Ries
Een klein beetje lente was het, een heel klein beetje, maar in ons land ben je gauw tevreden. Dat wil zeggen zolang het om het wéér gaat. Het park zag er, bij krap dertien graden, uit als een midzomerhappening; duizenden blije, halfnaakte mensen in het nog steeds natte gras, dronken van vreugd om dat eerste waterige zonnetje.
Voor mij liep een jong meisje, amper twintig, met een kinderwagen. Een mooi meisje, chocomelkleurig, met een enorme bos kroeshaar (in mijn tijd heette dat een afrokapsel) en een nog mooier kindje, zoals dat hoort. Met weemoed dacht ik terug aan mijn eerste keer met mijn eerste baby in het eerste zonnetje van het jaar in het park, precies vijftien jaar geleden. Ik was geen 20 maar 32, ik had geen afro maar vale pieken, en mijn baby was belachelijk dik en volkomen kaal. Toch was ik erg blij, die dag. Zo gaan die dingen.
Het meisje had dezelfde ringtone als ik, dat dan weer wel. ‘Hé mam,’ zei ze in de telefoon, op de licht vermoeide toon die dochters sinds jaar en dag tegen hun opbellende moeders aanslaan. ‘... goed. Heel goed. We zijn met Richards kinderen naar Artis geweest.’ Het baby’tje begon zachtjes te jammeren en het meisje bukte zich om er een speentje in te pluggen. Op haar anderszins onberispelijke onderrug stond een tatoeage van iets dat ik niet anders kon interpreteren dan als een gevulde koek, compleet met amandeltje in het midden.
Terwijl ik daar uitgebreid over na begon te denken, viel het meisje opeens uit: ‘Mam! Natuurlijk niet! Ik bén hun moeder niet, nee. Maar ik mag ze toch wel ontmóéten? Ik ben de moeder van hun halfbroertje, hállo! (...) Mam. Doe niet zo raar!’ De baby spuugde het speentje telkens uit en elke keer stopte het meisje het geduldig weer terug. Ook dat kon ik me goed herinneren. Ik heb zelfs regelmatig overwogen dat speentje met een postelastiek aan zo’n babyhoofdje vast te snoeren, en bij nader inzien vraag ik me af waarom ik het nooit gedaan heb.
‘Mam. Ik ben 19 hoor. En Ries is 38. We weten echt wel wat we doen,’ zuchtte het meisje. Dat laatste hoopte ik maar voor haar. Mijn vader verliet zijn gezin indertijd óók voor een meisje van negentien. Daar kreeg het arme schaap met mijn pa opeens elk weekend drie pesterige pubers in de schoot geworpen. Toen we eindelijk uitgetreiterd waren, zo’n twintig jaar later, verliet hij haar voor een vrouw die een stuk jonger was, niet alleen jonger dan hij en jonger dan zij, maar zelfs jonger dan ik. Zo gaan die dingen.
‘Mam. Kom op, laten we... nee hoor, hij moet een boertje, denk ik. Ik ga sowieso ophangen, Ries komt eraan en we gaan even lunchen. (...) Ja. Oké. Hou van je. Dag mam!’
Inderdaad kwam daar vanaf het drukke terras een man op haar af. Een niet onknappe man, dat moet gezegd. Maar alles aan hem, van zijn zorgvuldig-nonchalant gecoiffeerde kruin tot zijn te jeugdige schoenen verried hem als een slappe zak en laffe gluiperd. Zijn glimlach maakte het nog erger en zijn stem, toen hij ‘Hoi poepie’ zei, gaf de genadeslag. Geen twijfel mogelijk, hier stond een ontzettende lul.
Het meisje wist het niet. Ze straalde.
Zo gaan die dingen.