Meester R.
Een paar weken geleden schreef ik een stukje waarin zijdelings een onderwijzer voorkwam, Meester R., bij wie ik op de lagere school zat. In dat stukje gebruikte ik zijn volledige achternaam. Waarom ook niet? Ik vertelde niets bijzonders over hem, behalve dat hij voor de klas een pijp rookte en dat hij vaak witte spuugvlokjes in zijn mondhoeken had. Pijproken voor de klas was in die tijd heel gebruikelijk en ook onvolkomenheden (bruine, deels weggesmolten tanden, een hompelschoen, een zure, op de keel slaande lichaamslucht of een wiebelende wrat aan een steeltje) waren in die dagen doodgewoon. Sterker nog, ik herinner me onze handwerkjuf, die, als ze langs de tafeltjes van ons hakende of breiende meisjes liep, door haar pleisterkleurige panty heen zó doordringend naar bedorven mosselen rook dat ik het kokhalzen af en toe nauwelijks kon onderdrukken. Kom daar nog maar eens om, tegenwoordig.
Hoe dan ook, dat stukje, met meester R. erin, stond in de krant, en ik kreeg lezersbrieven. Niet alleen de gebruikelijke kost (van: ‘Mevrouw Wintermans, bij het lezen van uw verhaaltjes komt vaak mijn koffie uit mijn neus, waarvoor hartelijk dank’ tot: ‘Hoe komt het eigenlijk dat u die hele rotkrant dagelijks vol met bagger mag schijten?’) maar ook brieven van mensen die meester R. gekend hadden. ‘Hij vertelde altijd van die afschuwelijke verhalen over de oorlog,’ vertelde een mij onbekende vrouw. ‘Over martelingen en zo. Ik lag daar ’s nachts wakker van en dan zag ik het allemaal vóór me.’ Ja, verdomd, dat deed hij inderdaad. Een andere briefschrijver: ‘Kun je je meester T. ook nog herinneren? Daar wilden alle moeders mee naar bed.’ Ik was meester T. vergeten, maar nu kwam hij weer helemaal boven. Een vadsig bleke jongeling met een Ad Visserbril en een gitaar met daarop in bolle, glijerige jarenzeventig-plakletters het woord ‘suspense’. Ik wist niet wat dat betekende en vroeg het hem. ‘Zoiets als vergankelijkheid,’ antwoordde hij na enige aarzeling. Vervolgens speelde hij ‘The Streets of London’. (‘So how can you tell me, you’re lo-honely, and say for you that the sun don’t shine...’) Haarscherp zie ik het voor me, inclusief de zonnestralen die stoffige strepen op die gitaar wierpen.
‘Ja, meester R. was een lieve man, maar van juf D. ging het verhaal dat ze eens een zieke duif had doodgetrapt,’ schreef wéér een ander. Juf D.??? Die lieve, goedhartige poes?
‘Kun jij je meisje J. nog herinneren?’ schreef iemand van wie de naam mij vaag bekend voorkwam. Meisje J., ja, daar was ze weer. De enige die in de vierde klas al borsten had. Zwarte krullen had ze ook. En een vader die haar verkrachtte. Dat laatste wist ik toen niet, maar nu wél, want het stond in die brief.
Ik had het allemaal liever níét geweten. Wat weten al die mensen eigenlijk over mij? Dat ik in de pauze weleens een kwartje jatte uit het tasje van juf D., om een Milky Way van te kopen? Dat ik, om de aandacht af te leiden van mijn dikke kop en mijn bril altijd genadeloos een meisje pestte met een nóg dikkere kop en een ergere bril? Dat ik eens uit nijd met stift een dikke kras heb gemaakt op de mooie roze jas van het mooie meisje M.?
Ik hoop maar van niet.