Klimop
Voor de etalage van de fietsenmaker stond ik naar een begerenswaardige rode fiets te kijken toen er twee vrouwen van een jaar of dertig naast mij stilhielden. De een zag er op wat slonzige wijze hip uit, met vaalblonde dreadlocks die onder een veelkleurig gebreid mutsje uitpiepten. Op haar buik hing een forse baby, een peuter al bijna, in zo’n draagzak. De andere vrouw, een hupse brunette, zag er wat conventioneler uit, maar had wél het stuur van haar fiets omwikkeld met een ruime hoeveelheid plastic klimop. Daar heb ik het niet op. Een fiets is een vervoermiddel en geen plantenbak. Deze fiets had trouwens een lekke band, wat zijn aanwezigheid bij de fietsenmaker verklaarde. Ook de vrouwen keken in de etalage, waar een bord hing: ‘Beveiligd met dna-spray’. ‘Wat is dat eigenlijk, dna-spray?’ vroeg de brunette. ‘Gewoon, blauwe verf,’ sprak de hippiemoeder met onverklaarbare stelligheid. Misschien was het trouwens wel wáár. Zelf weet ik van dna weinig méér dan dat het er, bij extreme vergroting, ongeveer zo uitziet als een wokkel en dat het de drager is van ons erfelijk materiaal. Hoe en waarom je zoiets in een spuitbus moet zien te krijgen, ontgaat me. Maar wie weet schrikken potentiële dieven wel van al die geheimzinnigheid en gaat er dus een enorme placebowerking van het opschrift uit.
Nu kwam er uit de aanpalende slagerswinkel een keurige dame van een jaar of zeventig tevoorschijn, in een camelkleurige jas met bijpassende baret. Ze bleef staan en keek naar de baby. Oude dames kijken met dezelfde blik naar passerende baby’s als waarmee oude mannen naar een mooi meisje kijken: gulzig, hebberig en weemoedig naar een tijdperk dat onherroepelijk achter ze ligt. Van de weeromstuit krijgen ze vaak de neiging zich te bemoeien met zaken die hen niet aangaan.
‘Ach gosje. Moet ze geen wantjes aan?’ zei de dame dus. Ze trok zelf haar sjaal wat dichter om haar hals en rilde even demonstratief. ‘Hij. Het is een híj,’ antwoordde de moeder. ‘Nee hoor, hij heeft het lekker warm.’ De baby keek inderdaad zeer tevreden, met dikke, rode wangen. Hij droeg een zachtroze, exotisch geborduurd jasje dat vorige generaties stellig nóóit een jongetje aangetrokken zouden hebben, maar de oude dame wist haar commentaar in te slikken.
De jonge vrouwen verdwenen, met fiets én baby, de fietsenwinkel in. De oude dame bleef staan en keek me aan. In haar onberispelijk gehandschoende hand droeg ze een papieren zakje, dat klein genoeg was om één kalfslapje te bevatten, of een ons gehakt. ‘Ik zou toch gezwóren hebben dat het een meisje was,’ zei ze. ‘Maar je weet het tegenwoordig niet meer, hè. Het glipt je allemaal zó tussen je vingers vandaan. Dat ís wat, hoor.’ Ik knikte maar eens. ‘Kijk dat nou bijvoorbeeld. Beveiligd met dna-spray,’ ging de vrouw voort. ‘Ik heb géén idee wat dat betekent.’ Ze keek een beetje ongerust. ‘Ik ook niet,’ zei ik. En, toen ze me indringend bleef aankijken: ‘Ik weet het écht niet. Het spijt me.’
Ze wendde haar blik af en sprak wat beverig: ‘Ja. Mij spijt het ook.’
Wat speet haar? Ik wist het niet. Dat was misschien maar beter ook.