Mohammed
Ik slenterde over de markt toen ik een berichtje kreeg van een firma waar ik maanden geleden onverrichter zake vier blikken eendenboutjes had besteld, met ‘excuses voor de late levering, veroorzaakt door problemen in de privésfeer’. Terwijl ik vruchteloos nadacht over welke problemen in de privésfeer de levering van vier blikken eendenboutjes in de weg konden staan werd ik aangesproken door een vrouw die een opengeknipte plastic zak van de Schiphol tax free shop als een kapje om haar hoofd droeg (het was droog en zonnig) en mij lijzig vroeg om ‘een eurootje voor een bosje bloemen’. Ze stonk naar pisbak. Toen ik haar een euro had overhandigd belandde ik bij een viskraam waar een moddervette man tegen de verkoper blafte: ‘Ik moet een goeie, verse vis hebben. Maakt niet uit wát, als hij maar niet zo’n chagrijnige rotkop heeft.’ De uitbater wees zonder aarzelen een moot kabeljauw aan, waarop de dikke man goedkeurend knikte.
Naast hem stond een vrouw in een met gouden lovertjes bestikte harembroek die op urgente toon tegen een pikzwart kleutermeisje sprak: ‘En ik ben dus een achtste Chinees, hè. Een áchtste!’ Het kind keek geschrokken om zich heen, waarschijnlijk op zoek naar die zeven andere Chinezen. Aan de vrouw, plomp en vaalblond, was overigens niets Chinees te bekennen, maar goed, een achtste is natuurlijk niet veel. Misschien ben ik óók wel een achtste Chinees, wie weet? Chinezen zitten tenslotte overal.
Peinzend vervolgde ik mijn weg, tot ik achter me mijn naam hoorde roepen. Er stapte een man van zijn fiets, die riep: ‘Wanneer kom je nou eindelijk eens bij me eten?’ Ik glimlachte aarzelend, want ik herkende hem niet. Dat zegt op zich niets, want ik herken nooit iemand. Het was een man van Noord-Afrikaanse afkomst, niet een achtste, maar helemaal, en hóé. Een ademstokkend aantrekkelijke man, lang, jongensachtig slank op het tengere af, vijftien jaar jonger dan ik, met zo’n oogopslag waarvan men een zinkend gevoel in de knieën krijgt.
‘Jij kent mij niet, maar ik jou wel. Ik ken je uit de krant,’ sprak hij in accentloos Nederlands. ‘Ik ga Marokkaans voor je koken, oké?’ Hij lachte een stralend wit gebit bloot, met één hoektand die een beetje scheef stond. Op een doodgewone dinsdag, moet u rekenen. Wat te doen? Ik kon natuurlijk zeggen: ‘Ik wil dolgraag met je mee. Niet om te eten, want ik heb net een broodje shoarma op, maar ik weet wel iets ánders leuks’. Het was wáár. Maar ik durfde niet. Dus zei ik: ‘Zoiets doe ik eigenlijk nooit. Mag ik je nummer? Dan kan ik er even over nadenken...’
Zijn glimlach verstarde. Je zág hem denken: ‘Als ik een blonde Hollandse jongen was geweest had ze het wél gedaan.’ Dat was trouwens beslist niet waar. ‘Ik heet Mohammed,’ zei hij, met nauwverholen spot, terwijl ik zijn nummer opschreef. ‘Mohammed. Je weet wel. Zoals wij allemáál heten...’
Daar had ik de multiculturele samenleving een flinke knauw verkocht, bedacht ik somber terwijl hij wegfietste. Geheel ongewild, maar toch. Mohammed, als je dit leest: het lag niet aan jou, het lag aan mij. Omdat ik zo’n trut ben. Een laffe trut.