Ouwe
Bedroefd liep ik over de Dappermarkt. Ik had net David Bowies nieuwste liedje ‘Where are we now?’ gehoord, de beverige zwanenzang van een breekbare oude man. Als meisje was ik dolverliefd op Bowie. Ik hield er een levenslange hunkering naar mooie, tengere jongens met scheve Britse gebitten aan over. En naar die stem, zo’n stem als niemand anders heeft, ook hij zelf inmiddels niet meer. Maar op de Dappermarkt kun je niet lang droevig blijven, zeker niet als je een viskraam met versgebakken lekkerbekjes passeert. De geur van frituurvet is de geur van het leven zelf.
Terwijl ik al weer wat getroost in een warm visje hapte, kwam er een jongen aangelopen, zo’n Noord-Afrikaanse knaap van een jaar of zestien, geen woestijnprins met zinderende oogopslag, maar een doodgewoon Amsterdams Marokkaantje met die wat grauwe gelaatskleur die Arabieren nu eenmaal krijgen in een land zonder zon. Hij had een stokbrood in zijn hand. In zijn kielzog bevond zich een uitgemergelde blanke man van een jaar of zestig, ingevallen mond, vunzige trui, het haar in de nek klonterig vervilt. Het leek me iemand die in een politiebericht als ‘zonder vaste woon- of verblijfplaats’ zou worden omschreven.
‘Jij moet eten, ouwe,’ riep het joch, ‘anders ga je dood.’ Hij bestelde een zak kibbeling, trok een vervaarlijk mes uit zijn zak en sneed er het stokbrood in de lengte mee doormidden. De oude man mompelde en schudde het hoofd. ‘Niet lullen, ouwe,’ ging de jongen voort, ‘je moet eten...’ Hij tastte in de papieren zak en begon het opengesneden brood zorgvuldig met dampende hompjes vis te beleggen. De man bleef hoofdschudden terwijl de jongen het brood dichtklapte en doormidden sneed. ‘Hier ouwe!’ zei de knaap vrolijk en hield de man een helft voor. Maar die maakte afwerende gebaren, wees op zijn mond en bracht uit: ‘Ken ik niet bijten...’
De jongen keek van het brood naar de verwoeste muil en sprak: ‘O shit, geen tandjes hè? Nou, wacht...’ Hij klapte het brood weer open, legde de stukjes vis op een servet en begon met datzelfde doodenge mes brokjes zacht brood uit de harde korst te pulken. ‘Kijk ’s,’ vleide hij. Hij hield de man een hapje brood met vis voor de mond en die pakte het voorzichtig met zijn gebarsten lippen. Moeilijk kauwend gromde hij: ‘Lekker.’ De jongen ging voort kleine hapjes op het servet uit te stallen. Smakkend stond de oude te eten, terwijl het joch trots toekeek. Zijn grauwe gezichtje straalde ervan.
‘Where are we now?’ zeurde Bowie in mijn hoofd. Hier, ouwe, dacht ik. Hier. Op de Dappermarkt.