De papegaai
Als je het niet weet dan zie je het niet, maar in de Kalverstraat, tussen alle V&D’s, Cool Cats en Madammen Tussauds staat een kerk. ‘De papegaai’ heet hij. Bij de anderszins onopvallende ingang staat een bord met het opschrift ‘Een kwartier voor God’. Dat heeft een zekere overredingskracht. Een kwartier voor God, dat zal warempel wel lukken, denk ik elke keer als ik het lees. De vraag is alleen: heeft God ook een kwartier voor míj? Ik vrees eigenlijk dat Hij wel wat anders aan Zijn hoofd heeft, maar je kunt nooit weten, dus vaak loop ik toch even binnen.
Achter het bescheiden geveltje in die stampvolle winkelstraat is de ruimte onverwacht groot en leeg. H&M zou er een moord voor doen, en sowieso is het natuurlijk vanuit economisch oogpunt kostelijke zonde, een pand met de duurste vierkantemeter-prijs van Nederland, waar je zelden meer dan vier, vijf mensen tegelijk ziet. Gerard Reve beschreef indertijd de huisvrouwen met boodschappentassen die daar niet komen uit godsvrucht, maar om even gratis en beschut tegen de elementen te zitten uitrusten van het winkelen. Het is een verdwijnend genre. Gratis uitrusten is tegenwoordig geen attractie meer, geloof ik. Trouwens, ik kom er nooit vandaan zonder geld uit te geven: een kaarsje branden voor iemand met kanker of een klotehuwelijk kan nooit kwaad, God of geen God, en ik werp ook altijd een euro in de gleuf ‘voor de missie’, al was het alleen maar voor het gezellige idee van zo’n priester in een kookpot met dansende wilden eromheen.
Gisteren was ik er weer even. Er waren maar twee andere mensen, jonge mannen, die ik, als er niet telkens zo’n gezeik van kwam, ‘negers’ zou noemen. Ze waren allebei goed en smaakvol gekleed in grijze pakken, en een van de twee had daarbij een grote, witte ijsmuts op. Met een pompon. Dat hebben ‘negers’ vaker, wie weet waarom mag het zeggen. Ze zaten te bidden alsof hun leven ervan afhing. Wie weet wás dat ook wel zo.
Het was een soort bidden dat je ‘blanken’ (dat woord mag geloof ik wél, begrijpt u het, begrijp ik het) nooit ziet doen: er kwam wanhopig handenwringen aan te pas, kronkelingen van het gehele lichaam, vertwijfelde blikken uit bloeddoorlopen ogen, geprevel dat af en toe oplaaide in kleine kreetjes: als de kerk zwepen ter beschikking had gesteld hadden die jongens beslist niet teruggedeinsd voor een stevig potje flagellatie, zoveel was zeker.
Wat zou er aan de hand zijn? Kwamen ze om een gunst vragen of hadden ze wat goed te maken? Ik ging een paar rijen achter ze zitten om te kijken hoe het afliep, en intussen even Gods zegen over mijn kinderen af te smeken. Ik zat er tóch.
Nou, een kwartier duurde het zéker wel, dat geweeklaag en tandengeknars van die jongens, dat kon God in Zijn zak steken. Maar toen was het ook opééns klaar. De ijsmuts sloeg zijn makker op de schouder en zei hardop: ‘Let’s go, man...’ Lachend en vrolijk pratend liepen ze de kerk uit, en toen ze de McDonald’s aan de overkant binnengingen was de ijsmuts zelfs aan het schateren.
Het bidden had blijkbaar goed geholpen. Dat viel me nou eens reuze mee, van God.