IJsje
Op de Nieuwendijk, ter hoogte van de Kolksteeg, stond ik juist in de motregen een slapende hond te bekijken die een sjaaltje om had met ‘jesus loves us’ erop, toen ik werd afgeleid door een kreetje. Het kwam uit een kind, een smal jongetje van een jaar of vijf, Hindoestaans Surinaams zo te zien, met het soort overdreven keurige ruitjesbloesje aan dat Hindoestaanse Surinamers nog steeds met ontroerende verve weten te dragen.
Zijn vader, klein maar goed op schaal, droeg er net zo een, aangevuld met twee ballpoints in zijn (schuin geruite) borstzakje, en een onberispelijke zijscheiding in het gladde, blauwzwarte haar. Samen keken ze beteuterd naar de grond: het jongetje had zijn ijsje laten vallen, deels op zijn schoen. Zo’n zacht ijsje in een hoorntje. De vader trok een smetteloze, zichtbaar gestreken zakdoek tevoorschijn, bukte en begon de witte kledder zorgvuldig van het schoentje te verwijderen.
Ik vroeg me af hoe dit verder zou gaan. Mijn kinderen laten ook voortdurend ijsjes vallen. Daarbij hanteer ik de regel: er wordt alleen een nieuw gekocht als het ijsje nog niet op de helft was. Dat zullen veel ouders al bespottelijk mild vinden. In mijn jeugd was je niet zo stom om je ijsje te laten vallen, bovendien was dat nooit softijs, dat bij een val ten dode is opgeschreven, maar altijd een Raket, die wel tegen een stootje kan. Als je die tóch liet vallen, spoelde je hem af onder de kraan, respectievelijk in zee, waarna je onverdroten verder likte. Dat laatste had eigenlijk wel wat, met dat zout.
Dit gevallen ijsje was trouwens niet eens een twijfelgeval, maar duidelijk Bijna Op. Het jongetje keek spijtig naar de resten, maar huilde niet: hij was bereid zijn verlies te nemen. De vader, klaar met poetsen, richtte zich op en zei met een glimlach tot zijn zoon: ‘Nou, dat is óók wat... en hij was nog bijna helemaal heel, hè?’ In de ogen van het jongetje kon je de hoop zien opflikkeren. Maar hij was te braaf om te jokken. Nauwelijks waarneembaar schudde hij langzaam van nee.
De vader aaide hem over zijn hoofd. ‘Kom, we gaan een nieuwe kopen,’ zei hij en trok de jongen mee. Het kind grijnsde al zijn tanden bloot en maakte aanstalten tot huppelen. De hond sliep voort. Hij snurkte piepend en bewoog zijn voorpoten alsof hij droomde van lekker hard rennen. Het motregende nog steeds, maar een vale, zompige zon begon zich door het druipend zwerk tevoorschijn te worstelen.
Jesus loves us. Verdomd, misschien is het nog waar ook.