Gehakt
De scholen zijn weer begonnen, en dat is een zegen voor alle betrokkenen. Daar staat tegenover dat ook het voetbalseizoen weer is losgebarsten. Een typisch geval, kortom, van ‘pour un plaisir mille douleurs’. Want zowel mijn oudste zoon als zijn kleine reservebroertje is dol op voetballen, niet alleen om naar te kijken, maar vooral ook om zelf te doen. In teamverband, want dat schijnt bij voetbal essentieel te zijn.
‘Zeur toch niet zo, dat is toch fijn voor ze?’ zegt u nu. Dat is wáár. Het probleem is alleen: (1) voetbalvelden liggen altijd ontzettend ver weg, bij voorkeur ergens waar geen openbaar vervoer komt; (2) kleine jongens kunnen niet in het donker in hun eentje op de fiets helemaal naar Amstelveen, want dan heeft hun moeder geen rustig moment meer, al zegt hun vader ook honderd keer dat hun moeder niet zo moet zeiken, en al zegt hun moeder nóg zo vaak terug: ‘Nou, dan ga je zelf hun verminkte stoffelijke overschotjes maar identificeren aan hun gebit,’ waarna het ermee eindigt dat de oudste wél op de fiets mag, mits voorzien van een reflecterend veiligheidsvest (dat hij, zodra hij om de hoek is verdwenen, stellig onmiddellijk achter een struik werpt), maar de kleinste niet. Over mijn lijk. Dan bén ik maar een trut.
Hij moet dus gebracht worden, dat hele roteind weg. Twee middagen per week naar training, en zaterdagochtend om half vijf (nou ja, half negen) naar de wedstrijd, die zich overigens meestal weer geheel elders afspeelt, bijvoorbeeld in een buitenwijk van Sittard. Tot dusver niets aan de hand.
Maar: wíé gaat het kleintje heen en terug brengen? En anderhalf uur stukslaan in een naar bleekwater en lauw lichaamsvocht geurende kantine, met crematoriumkoffie in een plastic bekertje, tussen tientallen allerminst gelijkgestemden, namelijk fanatieke, met ruim voldoende goud behangen voetbalmoeders en vlezige mannen in trainingsbroeken die, de buik tegen het hekwerk geperst, ‘Kevin/Wesley/Lorenzo! Pak die man! Niet pingelen!’ of woorden van gelijke strekking schreeuwen tegen kinderen van vier.
Kijk, daar hebben mijn jongens nou een vader voor, dacht ik. Die heeft als kind tenslotte óók gevoetbald. En zelf ben ik opgegroeid in een gezin waar tegen sport werd aangekeken als tegen bijvoorbeeld Esperanto of boekbinden: je wist dat er mensen bestonden die er aardigheid in hadden, maar je kon het je niet echt voorstellen.
De vader van mijn jongens wilde gelukkig niets liever dan zijn kinderen naar training brengen. Heerlijk, langs de lijn! Zonnetje! Teamgeest! Bier! Vader-zoon-momenten! Kortom, de hele waspoederreclame. Dolgraag dus, maar nee, toch maar niet want hij had geen tijd. ‘Nou, ik ook niet.’ ‘En waarom zou jouw werk belangrijker zijn dan het mijne?’ ‘Dat zeg ik niet! Ik zeg godverdomme alleen maar...’ Et cetera.
Het liep juist hoog op toen mijn oude vader binnen kwam gestrompeld. Hij vertelt zijn kleinkinderen vaak spannende verhalen die bijvoorbeeld beginnen met: ‘Opa wou laatst naar de hoeren, maar hij had nog maar twintig euro...’ dus ze vinden hem wel gezellig. ‘Kun jíj die kleine niet naar dat ellendige voetbal brengen?’ vroeg ik op goed geluk. ‘In ruil voor een wekelijkse bal gehakt met stamppot en jus?’ En verdomd, hij zei ja.
Is dat geen ontroerend staaltje van zorgzame samenleving? Je zou er cda van gaan stemmen, als je niet beter wist.