Graf
De straten rond het Amsterdamse Hoofddorpplein vormden nog niet zo lang geleden zo’n buurt waar je niet wou wonen omdat het er altijd regende. Ook de architectuur werkt niet mee: het zijn van die Amsterdamse School-jaren dertig-huizen, indertijd verzonnen door frisse architecten die stellig de beste bedoelingen hadden, maar je moet er wel tegen kunnen. Het geheel placht in mijn jeugd een sfeer te ademen van vreugdeloze, nette armoede en besmuikt kleinburgerdom.
Maar ook hier heeft de gentrificatie inmiddels toegeslagen, zo bleek toen ik aarzelend de tram uitstapte. Niks armoede: overal beschaafd-blonde moeders achter design-kinderwagens, dure speelgoedzaken (houten loopfietsjes, popjes van eco-katoen) en kookwinkels met etalages vol peperdure KitchenAid-keukenmachines en Creuset-braadpannen. ‘Storm en Ziggy zijn gek’ stond met krijt in kinderhandschrift op de stoep geschreven. Ook de huizenprijzen in de vitrine van de makelaar bevestigden: hier heeft Jan met de pet plaatsgemaakt voor hoopvolle, tweeverdienende sushi-eters.
Na enig drentelen belandde ik op een kleine begraafplaats vol stokoude, met klimop overwoekerde zerken. Het was er toepasselijk doodstil. Ik bleef een tijdje staan bij een gebarsten steen waaronder iemand in het holst van de vorige eeuw een hele reeks jonggestorven kinderen hardnekkig ter aarde was blijven bestellen tot er eindelijk eens één bleef leven. Om ook iets bij te dragen, verdween het waterige zonnetje achter een grijze druilwolk. Vervolgens kwam er een kat aanlopen die op de grafzerk plaatsnam en mij verwijtend aankeek. Geen zwarte kat, hoor. Gewoon, een cyperse, met bonafide witte sokjes. Maar toch.
Toen ik verder liep, sloop de kat met me mee tot ik bij een volgend graf stilhield. Daar ging hij me opnieuw kwaad zitten aankijken. Dit herhaalde zich nog een paar maal. ‘Nu moet je ophouden, kat,’ sprak ik. Want ik ben op zich dol op kerkhoven, maar het moet natuurlijk wel gezellig blijven. De kat staarde maar, nu vanaf de laatste rustplaats van een zekere Everdina, wier achternaam ik niet kon lezen doordat het dier er met zijn staart op zat. Motregen viel zachtjes tikkend op de klimop. Ik moest maar weer eens opstappen, dacht ik juist, toen er vanuit het niets, zoals dat heet, een man naast me opdoemde. Een oude, magere man, in een lange regenjas op die stille begraafplaats. Geen zwarte regenjas, maar toch.
Ja, ik moest nu echt maar eens opstappen. Maar de man vroeg, een beetje polemisch: ‘Mevrouw, ligt hier iemand van u?’ Ik deed een stapje achteruit, want hij stonk uit zijn mond naar bederf. De kat zette alert zijn oortjes overeind. ‘Nee, hier ligt niemand van mij,’ sprak ik naar waarheid. ‘Van mij ook niet...’ zei de man. ‘Maar ik kom hier graag. Ik kom hier zo vaak ik kan. Ik zou hier zelf ook het liefst liggen als mijn tijd gekomen is, maar dat mag niet meer. Er mag niks meer, tegenwoordig... wacht, ik zal u iets moois laten zien... iets héél moois...’ Zwaar ademend begon hij zijn grauwe jas open te knopen.
Nee, ik weet niet wát hij wou laten zien. Gelukkig niet. Pas toen ik op het Hoofddorpplein, nog nahijgend van het rennen, in die dure kookwinkel een knalrood kookwekkertje had gekocht ging het weer een beetje. Een klein beetje.