Zoontje
Wowa ken ik al sinds ik twintig jaar geleden in Moskou kwam wonen. Hij was een typisch geval van gekweld kunstenaar: somber, arm, Joods, met een dito vrouw en later ook een muizig zoontje. Hij vond het niet leuk in de Sovjet-Unie, terecht, want het was daar alléén leuk als je er een buitengewoon rekbaar gevoel voor humor op nahield, plus voldoende geld en een Westers paspoort. Aan die laatste twee emolumenten ontbrak het hem, maar er kwam uitkomst uit onverwachte hoek: de Duitse regering hielp, bij wijze van wiedergutmachung, Russische Joden desgewenst zonder veel plichtplegingen aan een verblijfsvergunning. Het stel vertrok om zich in Duitsland te vestigen, nota bene in Neurenberg. Daarop viel de Sovjet-Unie pardoes uiteen tot een reeks min of meer vrije landen, en Neurenberg bleek toch niet helemaal het paradijselijke oord waar Wowa vanachter dat ijzeren gordijn op had gehoopt. Zeker, er was een overvloed aan vrolijk gekleurde vruchtenyoghurt, chocoladeverrassingseieren en andere, in Rusland nog schaarse levensmiddelen verkrijgbaar, maar die burgermansgenietingen bleken uiteindelijk niet tegen zijn stijgende heimwee op te wegen. Al spoedig keerde Wowa ontgoocheld terug naar huis. Zijn vrouw bleef achter met het zoontje en trouwde met een Duitser die verre van gekweld, somber of Joods was, en bovendien niet arm. Ook Wowa hertrouwde en kreeg een schattig dochtertje. Tot dusver niets aan de hand.
Maar nu dat zoontje. Wowa ziet hem maar zelden en is goeddeels van hem vervreemd geraakt. Omdat hij niet weet wat hij met het kind moet aanvangen, en bovendien nog steeds arm is, brengt hij graag zijn schaarse vakanties met de jongen bij ons door. Hij arriveert dan na eindeloos overstappen van de éne vage, zo goedkoop mogelijke trein of bus op de andere, vergezeld van grote hoeveelheden bultige bagage en dat zoontje.
Gisteren was het weer zover. Toen we de gebruikelijke afhaalperikelen hadden overleefd (Russen hebben een mysterieus vermogen om treinen geheel op eigen kracht uren te vertragen) bleek het zoontje inmiddels alweer dertien te zijn, een leeftijd waarop je het tóch al niet van je vlotte, ongedwongen charme moet hebben, en hij, een stille blekerd, al helemáál niet. Hij spreekt inmiddels ook geen Russisch meer, maar Duits, een taal die zijn vader min of meer beheerst, maar dan helaas uitsluitend in een negentiende-eeuwse schoolboekenvariant die een geanimeerde conversatie danig in de weg staat. Mijn kinderen verstaan het niet en zijn inmiddels ook te groot om nog bij wijze van woordloos vriendschap-der-volkeren-vermaak urenlang saamhorig met een bal te spelen. Dat jongetje zit daar dus maar zo’n beetje.
‘Sei doch nicht schüchtern, mein Sohn!’ zegt Wowa op gezette tijden, waarop het kind ineenkrimpt en net zo lang broeierig naar de grond kijkt tot ik hem achter de computer schuif, waar hij dan via de webcam langdurig converseert met zijn makkers in Neurenberg. Zijn vader brengt intussen veel tijd door met roken aan de keukentafel en het zorgelijk tellen van zijn geld.
Ze zijn er pas één dag, en zullen een hele week blijven. Dit alles deprimeert me in hoge mate. Het is eigenlijk allemaal Stalins schuld, als je er goed over nadenkt.
Wat was dat toch een klootzak.