Dromen van de madonnalelie
Ik predik altijd dat flora en fauna in de tuin even belangrijk zijn. Dat vogels en vlinders in de tuin net zoveel vreugde verschaffen als begonia’s en afrikaantjes. Dat is men roerend met mij eens. Totdat het gesprek op de slak komt. De tuinier is bereid om de meeste schepselen Gods in het hart te sluiten, maar er zijn grenzen. En slakken leven aan de verkeerde kant van die grens. Het is verbazend hoe een zo nietig dier zoveel onverholen haat en moordlust kan opwekken. De slak heeft geen vrienden. Als ik tijdens een dialezing een plaatje van een hosta met onbeschadigd blad vertoon, dan gaat er in mijn gehoor vaak een schamper gelach op en word ik ervan beschuldigd gemanipuleerde beelden te vertonen; hosta’s met gaaf blad bestaan niet in werkelijkheid, zo geeft men mij te verstaan. Ik kan daar alleen maar tegenin brengen dat ik van slakken in de tuin weinig last heb, al vergeet ik dan gemakshalve die rampnacht waarin ze alle gezaaide eenjarigen in één nacht tot de grond toe afaten.
Maar ik heb makkelijk praten. Ik woon in het buitengebied waar het wemelt van slakkeneters als vogels, egels, spitsmuizen, vossen en dassen – geen wonder dat je mij niet over slakken hoort klagen. Maar in de bebouwde kom, waar je zelden vleesetende zoogdieren in de tuin tegenkomt, en waar de kat van de buren de lijsters belaagt als die proberen om een huisjesslak op een steen kapot te timmeren, daar heeft de slak weinig te vrezen wanneer hij zijn maag vult met hosta’s en riddersporen. En als het nu je eigen poes is die de vogels verjaagt, dan heb je in ieder geval zelf voor slakkenschade gekozen, maar als het andermans kat is, dan is je lot wel erg zuur. Medeleven kan ik bieden, en troost, maar een oplossing heb ik niet. Van mij mogen ze alle katten pijnloos doen inslapen, maar de kattenlobby zal mij die uitspraak niet in dank afnemen.
Van de slak heb ik in de tuin weinig last, al vind ook ik natuurlijk wel eens een lief klein slakje in een krop eigengeteelde sla. Maar dat wil niet zeggen dat er geen dieren zijn die ik niet van harte verwens. Om te beginnen de mol, die, juist als ik een leuk klinkerpaadje heb gelegd, de zaak ondergraaft zodat alle straatstenen verzakken. Hier laat mijn theorie van het natuurlijk evenwicht het afweten. Hoewel ik in het laatste halfjaar al een stuk of zes door wezels of hermelijnen gedode mollen heb gevonden, lijkt de voorraad mollen maar niet op te raken; ieder vrijkomend territorium wordt in ijltempo weer gevuld. Maar met de mol kan ik leven, zij het met moeite, en van tijd tot tijd leg ik de scheefgezakte straatklinkers weer recht. Molshopen in het gras storen mij niet.
Het dier dat ik werkelijk haat is het leliehaantje, een kever met prachtige lakrode dekschilden, die het leven van de lelieliefhebber tot een nachtmerrie maakt. Want als er één plant is die ik graag in de tuin zou willen hebben, dan is dat de madonnalelie, die prachtige witte geurende trompetlelie die het bij anderen zo goed doet en die in mijn tuin steevast door toedoen van het leliehaantje in een travestie van een lelie verandert. Nog voordat de madonnalelie; bloeit zit de plant vol vretende rode kevertjes die van het blad slechts de nerf overlaten. En de kever is tenminste nog mooi om te zien, maar de larven van het leliehaantje zijn werkelijk afzichtelijk. Vieze, bruingrijze, snotachtige maden zijn het, die van de veelbelovende lelie niet meer dan een afgekloven skelet overlaten. Ongeschonden madonnalelies – ik kan er alleen maar van dromen.