Akkeronkruid
Het feit dat planten en dieren dreigen uit te sterven heeft weinig te maken met de verloedering van onze natuur. Het gaat niet eens zo slecht met die natuur en af en toe krijgen we er van onze natuurbeleidsmakers zelfs een stukje nieuwe natuur bij; nu eens wordt een maïsakkertje opgekocht en in natuur veranderd en dan weer wordt een stukje uiterwaard in moeras omgetoverd en als daar dan een zwarte ooievaar verschijnt, of een purperreiger, dan roepen we al snel hosanna. Dat het desondanks met veel planten en dieren slecht gaat, heeft niet zozeer te maken met het verdwijnen van natuur, maar veeleer met het verloren gaan van bepaalde vormen van cultuur, zoals akkerbouw en veeteelt. Waar de boer verdwijnt, ontstaat niet automatisch een planten- en dierenparadijs, maar met de boer verdwijnen wel cultuurgebonden dieren als boerenzwaluwen en steenuilen, bunzingen en hermelijnen. Zwaluwen leven van vliegen die nu eenmaal bij veeteelt horen, en steenuilen nestelen dikwijls in essen en wilgen die door de boer geknot worden. Bunzingen en hermelijnen jagen op de muizen en ratten die een boerenbedrijf aantrekt.
Cultuurgebonden planten die nu bijna uit ons landschap zijn verdwenen zijn de akkeronkruiden die vroeger in onze graanakkers bloeiden, zoals bolderik, korenbloem, klaproos en gele ganzenbloem. In dit geval is het niet het verdwijnen van de akkerbouw, maar veeleer het veranderen daarvan, waardoor veel planten op de rand van uitsterven zijn gebracht. Graanakkers zijn veranderd in maïsvelden waarin onkruiden, door verslemping van de grond als gevolg van zware bemesting, geen kans krijgen. Maar ook het zeldzame korenveld dat je nog tegenkomt bestaat volledig uit koren; alleen aan de rand ervan krijgt een enkele klaproos nog een kans want de moderne landbouwmethoden hebben het akkeronkruid effectief buitengesloten. En hiermee is een cirkel gesloten. In de prehistorie, toen de landbouw ontstond, evolueerden wilde planten met die ontwikkeling mee. Uit de wilde bolderik bijvoorbeeld ontstond een nieuwe soort die volledig was aangepast aan een bestaan tussen graanhalmen. De stengel van de bolderik werd lang en smal, zodat de plant in het licht kon bloeien en het zaad, dat zijn kiemkracht snel verliest, rijpte op een dusdanig tijdstip dat het tegelijk met het nieuwe zaaizaad kon worden uitgestrooid. Ook de klaproos en de korenbloem hebben zich volledig aangepast aan het groeien in een korenveld, door lange en dunne stengels te ontwikkelen die naar het licht reiken. Zo ontstonden de graanonkruiden die zich met de graanteelt over de hele wereld verspreidden. Samen met het zaaigraan werden de onkruidzaden uitgezaaid, maar toen er methoden werden ontwikkeld om zaad grondig te schonen, waren de akkeronkruiden tot uitsterven gedoemd. De uitvinding van onkruidbestrijdingsmiddelen zorgde daarna voor de genadeklap. Alleen de klaproos wist aan dit lot te ontsnappen door nieuwe bestaansmogelijkheden te vinden langs spoorwegen en nieuw aangelegde snelwegen en rotondes – op zich ook weer een mooi staaltje van evolutie.
Nostalgisch terugblikken is gemakkelijk, maar misschien is het nuttig om te weten dat de bolderik vroeger de oorzaak was van de gevreesde meelvergiftiging. Voor graantelers was het verdwijnen van de giftige bolderik een zegen. En ook de gele ganzenbloem, die vroeger ‘vonkelaar’ werd genoemd omdat hij met zijn goudgele bloemhoofdjes de akkers opfleurde, werd door akkerbouwers gevreesd omdat in sommige streken op de akkers meer ganzenbloemen vonkelden dan dat er gezaaid gewas op groeide. Niet alleen in graanakkers, ook in aardappel- en bietenvelden kon de vonkelaar een ware plaag vormen. Als akkeronkruid mag de gele ganzenbloem praktisch uitgestorven zijn – als sierplant is de vonkelaar aan een nieuwe carrière begonnen. Crysanthemum segetum ‘Eastern Star’ uit de bloemzaadcatalogi vertegenwoordigt niets anders dan de volgende stap in de evolutie van de gele ganzenbloem.