I

 

 

 

Opdat Spanje kan overleven als natie en als staat, is het noodzakelijk dat zij wordt bevrijd van haar pathologieën. En de enige wijze om deze te doen verdwijnen is met een radicale, chirurgische politiek, een die slechts een ijzeren chirurg kan toepassen. De ijzeren chirurg in kwestie is wijs, hij is hard doch meedogend, en zijn pols trilt niet…

Uit: “Oligarquía y Caciquismo”, Joaquín Costa, 1901

 

Donderdag 3 mei, 1923

 

Helena stopt de uitnodiging terug in de envelop en laat deze in de prullenbak vallen. Ze kan onmogelijk gaan. Paola bedoelt het vast goed, maar het is uitgesloten dat ze ooit nog een theekrans, een lezing of een recital bijwoont in Madrid. De dag na Augusto’s veroordeling kwam ze op straat twee bekenden tegen van de bijeenkomsten in het Prado-museum. Toen ze naar hen zwaaide keken ze weg en begonnen ze te lachen. De zondag daarop viel de kerk stil op het moment dat zij er binnen liep voor de ochtendmis. Alle blikken — sommige afkeurend, sommige meelijdend — richtten zich op haar, volgden haar naar haar plek. Dat was meteen de laatste mis die ze bezocht. En in de bakkerij tegenover het huis kijken ze haar anders aan. Het duurt langer voor ze haar helpen. Zelfs zij weten het.

Ze pakt een zakdoek en snuit haar neus.

Dit is haar einde in de kringen van Madrileense dames, het einde van haar sociale leven. Ze is terug waar ze begon: een eenvoudige immigrante, een provinciaal in de wrede, grote stad. Voorlopig blijft ze binnen de veilige muren van de flat, want buiten wacht haar slechts een koude wereld waarin ze is verworden tot het mikpunt van alle spot. Ze kan zelf de vileine opmerkingen van Paola’s vriendinnen over Augusto wel bedenken; zijn gevangenisstraf zou een schatkamer zijn aan materiaal voor Maria del Mars kleinerende leedvermaak. Hopelijk verhuizen ze na Augusto’s vrijlating weg uit Madrid, naar een plek waar niemand hen kent en ze opnieuw kunnen beginnen.

Ze schuifelt naar haar bed. Hoe lang zou ze nog moeten wachten? De tijd kruipt sinds Augusto weg is. Was het maar vast nacht. Misschien als ze zich verbergt in het donker onder de dekens en het hoofd leegmaakt, misschien dat de dag dan sneller voorbijgaat.

 

 

Voor het eerst sinds het einde van zijn verkiezingscampagne handelt Ubrique weer zaken af in zijn kantoor aan de boulevard van Recoletos. Met name het bouwbedrijf vereist veel aandacht, het gaat meedingen naar opdrachten van de gemeente. De republikeinen zijn in de Madrileense gemeenteraad zwaar genoeg vertegenwoordigd voor Ubrique om er een flink aantal binnen te slepen. De hele ochtend heeft hij besteed aan het opstellen van offertes. Die voor de bouw van drie flats aan de oostkant van het Retiropark is af en ook die voor het rioleringsstelsel onder de nieuwbouw gepland op de vlaktes van Moncloa.

Hij heeft zijn jas al aangetrokken om naar huis te gaan voor het middageten, als zijn assistent aanklopt. ‘Don Ubrique, u heeft telefoon: kapitein Ortiz.’

De politicus loopt naar de hal en pakt de hoorn op: ‘Kapitein, wat goed van u te horen.’ Ortiz is niemand binnen het leger, maar een van zijn superieuren, generaal Aguilera, geniet onder de junteros een behoorlijk aanzien. Er wordt gefluisterd dat de generaal rondloopt met plannen voor een staatsgreep, of, zoals hij dat zelf waarschijnlijk ziet: plannen Spanje te redden.

‘Don Ubrique, hoe maakt u het?’

‘Ik héb betere momenten gekend. U heeft vast de verkiezingsuitslagen gezien.’

‘Het wordt voor u een eenzame zit in het parlement, begrijp ik.’

‘Daar staat tegenover dat er nu veel minder onenigheid zal zijn binnen de fractie,’ antwoordt Ubrique. ‘Maar waar heb ik uw telefoontje aan te danken?’

‘Ik wilde slechts melden dat het proces van majoor Santamaría achter de rug is. Hoewel u dit misschien allang wist.’

‘Welk proces?’

‘Dat naar aanleiding van het Picasso-onderzoek.’

‘O, ja.’ Ubrique was het alweer vergeten. Hij had Ortiz gevraagd Santamaría op de lijst met te vervolgen officiers te plaatsen. ‘Hoe is dat verlopen?’

‘Goed, heel goed. Ik heb het bewijs weliswaar moeten aandikken…’

‘Aandikken?’

‘Aandikken, kneden, sturen… hoe u het maar wilt noemen. Waar het om gaat is dat het krijgstribunaal hem heeft veroordeeld. Precies zoals we hadden gepland. Hij zal nooit meer een probleem voor ons zijn.’

Precies zoals we hadden gepland,’ mompelt Ubrique, terwijl hij de telefoon neerlegt. Een schuldgevoel overvalt hem, maar hij schudt het meteen weer af. Afgezet tegen de armoede, honger en kindersterfte in dit land zijn de onrechtvaardigheden die Santamaría ondergaat irrelevante futiliteiten. Hij mag zich er niet door laten afleiden.

Zeker nu niet.

De politicus heeft er genoeg van altijd maar achteraf gelijk te krijgen. Hij had het al voorspeld: de verkiezingen van afgelopen week, georganiseerd door de liberale partijen — die geacht worden progressief te zijn en mogelijke partners voor het republikanisme en het socialisme — waren volkomen symbolisch. Een derde van de kiesgerechtigden is niet gaan stemmen, en geef ze eens ongelijk. Met als voorwendsel de noodzaak een stabiele meerderheid te vormen, hebben de liberalen de caciques onder druk gezet om geen conservatieven verkiesbaar te stellen. Met succes: een kwart van de gedeputeerden — bijna allemaal liberalen — kreeg zonder tegenkandidaat zijn zetel toegewezen. Tel daarbij op de traditiegetrouwe stembusfraude van de regering en het is onmogelijk vol te houden dat Spanje een democratie is. De liberalen hebben voor zichzelf een overweldigende meerderheid in het parlement veiliggesteld; voor graaf Romanones en premier García Prieto is politiek een familiebedrijf geworden, met elk een tiental eerste- of tweede­graads bloedverwanten in hun respectievelijke fracties.

Dit zou de échte progressieve partijen tot elkaar moeten brengen — de republikeinen, de reformisten, de sociaaldemocraten — maar in plaats daarvan hebben de reformisten zich laten paaien met regeringsdeelname en zwelgen de socialisten in zelfgenoegzaamheid over de vijf zetels die ze in Madrid hebben veroverd. Voor Ubriques republikeinse partij waren de verkiezingen een zware nederlaag. Hij is als enige van zijn fractie herkozen.

De advocaat weigert het erbij te laten zitten. Hervorming kan niet uit het parlement komen, en steeds duidelijker beseft Ubrique dat het ook niet zal komen vanuit de arbeidersbewegingen, waarmee er helaas slechts één mogelijkheid overblijft.

 

 

Esperanza brengt het middageten. ‘Mevrouw Helena?’ Ze klopt aan en opent de deur. ‘Mevrouw Helena?’

De mevrouw ligt in haar pyjama op bed, met het hoofd diep in een kussen gedrukt.

‘Mevrouw Helena? Alstublieft, u moet iets eten.’

Helena heft haar hoofd iets op uit het kussen. ‘Ik heb geen honger. Neem maar weer mee.’

Zo gaat het nu al twee weken. Sinds de majoor gevangenzit komt de mevrouw nauwelijks haar kamer nog uit, zelfs niet voor Pedro. Esperanza legt het dienblad op het dressoir. Ze zucht en zegt: ‘Het huishoudgeld is bijna op. Kunt u misschien iets opnemen bij de bank?’ Esperanza vindt het vervelend dit onderwerp aan te snijden, maar heeft geen keuze. Ze heeft het huis binnenstebuiten gekeerd, maar het enige wat ze vond waren een paar munten in een bureaulaatje.

Helena antwoordt niet.

‘We hebben nog maar twaalf peseta’s,’ dringt Esperanza aan. ‘Dat is niet eens genoeg om het einde van de week te halen.’

Opnieuw wordt haar opmerking genegeerd.

‘We moeten ook de portier betalen.’ De portier was al een onbeschofte man, maar nu de majoor weg is wordt hij steeds onbeschaamder en soms zelfs bedreigend. Gisteren nog pakte hij haar zomaar vast en begon dingen in haar oor te fluisteren. Voor de zekerheid doet ze alle sloten dicht, ook overdag. ‘U loopt al een maand achter met zijn loon.’

Helena blijft zwijgen. Dit is zinloos. Esperanza loopt de kamer uit en haalt Pedro. Mevrouw Helena moet op hem letten terwijl zij boodschappen doet. ‘Kijk eens wie daar is,’ zegt ze tegen het jongetje. ‘Ja: mama.’

Helena gaat zitten op de rand van het bed, pakt Pedro over van Esperanza en drukt hem tegen zich aan, hem bijna verstikkend in de omhelzing. ‘O Pedro, mama houdt zoveel van jou…’

Als mama zoveel van hem houdt, zou ze wel eens iets bezorgder mogen worden of er eten in huis is, vindt het dienstmeisje. Ze gaat eerst kijken wat ze op de markt kan krijgen voor twaalf peseta’s. Als ze terugkomt zal ze net zo lang aan mevrouw Helena’s hoofd blijven zeuren tot zij geld haalt bij de bank en als dat niet helpt heeft ze besloten dat ze huisraad zal verkopen. Het zilveren bestek bijvoorbeeld, want dat is toch nutteloos zo lang er niets te eten is. Ze trekt haar jas aan, pakt de boodschappentas en verlaat de flat via de dienstin­gang. Terwijl ze de trap afloopt — zachtjes zodat de portier haar niet hoort — somt ze in gedachten alle overbodige meubels op. Daar kan ze vast ook een goede prijs voor krijgen.

 

Een hand op haar schouder. Iemand die schuin achter haar meeloopt. ‘Hé Esperanzaaa…’

Toch niet weer? Houdt het dan nooit op? Ze kijkt snel even achterom, reflexmatig, maar houdt niet in: ‘Mercedes.’ Wie anders had het kunnen zijn.

‘We hebben nog een rekening openstaan,’ hijgt Mercedes. Ze heeft een korte sprint moeten trekken om haar oud-collega bij te halen. ‘Je bent me geld schuldig.’

‘Laat me met rust. Ik ben echt niet bang voor je.’ Ze richt haar blik strak vooruit en versnelt haar pas.

Mercedes kan haar maar net bijhouden. ‘Nee, voor mij niet, maar vast wel voor jouw vriend Paco.’

Esperanza stopt. ‘Wat?’

Ze grinnikt. ‘Ja, je hoorde me goed. Ik weet waar ik hem kan vinden en als je niet oppast ga ik hem vertellen waar je woont.’

‘Dat durf je niet.’

‘Let maar op. Misschien betaalt hij me zelfs voor jouw nieuwe adres.’

‘Hij wilde jou ook wat aandoen.’

‘Dat is míjn zorg. Maak jij je maar zorgen over hoe je aan mijn geld komt. Vanaf nu krijg ik elke week honderd peseta’s van je.’

‘Maar ik heb helemaal geen geld!’

Met een snelle beweging grijpt Mercedes in de zakken van Esperanza en graait de twaalf peseta’s eruit. ‘En dit dan?’

‘Geef terug! Dat is alles wat ik heb.’ Ze tracht het geld terug te pakken. ‘Hier moeten we van eten.’

Mercedes houdt het echter klemvast. ‘Hoe, maakt me niet uit: volgende week geef je me honderd peseta’s. Of anders!’ Ze stopt het geld onder haar blouse en rent weg.

 

 

‘Lucas?’

‘Ja, moeder?’

‘Het dienstmeisje heeft melk in mijn koffie geschonken zonder een zeefje te gebruiken. Nu zitten er allemaal velletjes in.’

‘Ik zal haar streng toespreken.’

‘Ze is lui, je moet haar ontslaan.’

‘Kom.’ Lucas Molina buigt voorover, pakt het koffielepeltje, roert ermee door zijn moeders koffie en legt het met het witte vel op het schoteltje. ‘Kijk, opgelost.’

Ze reikt naar zijn wang. ‘Kom bij me zitten en vertel me over wat je doet. Je hebt nooit meer tijd voor je moeder.’

‘Vooruit.’ Hij gaat naast haar op de bank zitten en warmt haar koude, verwrongen handen tussen die van hem. ‘Ik ben in Barcelona geweest om te overleggen met mijn belangrijkste cliënt, de Patronale Federatie. Dat is een groep van vermogende zakenmensen die zich zorgen maakt dat de vakbonden te veel macht krijgen. In opdracht van hun voorzitter heb ik de liquidatie verzorgd van een aantal anarchistenleiders. En ook van wat mensen bij het vrije syndicaat die te lastig werden. Daarna heb ik een vakbondsman gechanteerd tot het afbreken van een staking in een textielfabriek. Met enige hulp weliswaar van een paar vrienden. Het ging allemaal heel goed tot de man die aanslagen voor mij pleegde zelf werd geliquideerd, waar ik nota bene bijstond. Dat was uitermate onaangenaam.’

Haar mond is opengevallen. Verbijsterd staart ze haar zoon aan.

‘Na de verkiezingen besloot ik terug te keren naar Madrid om een verhoging van de invoerrechten te bewerkstelligen. De Patronale Federatie heeft mij financieel gewapend om binnen de fracties van Romanones en García Prieto medestanders te zoeken. En met zoeken bedoel ik natuurlijk kopen.’

Ze trekt haar hand los. ‘O, jij deugniet!’ Ze doet alsof ze hem op zijn bovenbeen slaat. ‘Houd je arme moeder niet zo voor de gek.’

 

 

Zaterdag 5 mei 1923

 

De gevangenen fluiten Esperanza na terwijl ze de binnenplaats oversteekt. Ze pakt haar hoed bij de randen en trekt hem strakker over haar hoofd, trachtend het gejoel, de oneerbare voorstellen en de huwelijksaanzoeken te negeren. De bewaarder gaat haar voor het cellenblok in, naar het gedeelte waar de belangrijke gevangenen zijn opgesloten. Over een ijzeren rooster, langs een eetzaal, door een smalle, vochtige gang tot aan de bewuste cel. Hij duwt de deur open — deze is niet op slot — en spreekt de gevangene aan, een man die liggend op bed een boek leest. ‘Majoor, u heeft een bezoeker.’

‘Dag, majoor,’ zegt het meisje.

Verbaasd kijkt Augusto op. ‘Esperanza? Wat doe jij hier?’

‘Majoor, alles gaat fout thuis. Hoe lang zit u hier nog? Wanneer laten ze u vrij?’ De majoor moet terugkomen naar huis. Zo snel mogelijk. Voor mevrouw Helena, en om haar te beschermen tegen Mercedes en de moordenaar van de San Carlosstraat.

Hij legt het boek weg en gaat op de rand van het bed zitten. ‘Rustig, rustig… Wat bedoel je? Wat gaat er fout?’

‘Alles. Er is niet eens meer geld om brood te kopen, of kolen.’

‘Natuurlijk wel. Helena kan gewoon geld opnemen van mijn bankrekening.’

‘Mevrouw Helena is te ziek om naar de bank te gaan.’ Esperanza heeft de afgelopen week onophoudelijk bij mevrouw Helena gezeurd dat ze zich moest aankleden om geld te halen, maar het heeft niets geholpen.

‘Te ziek?’

‘Ze is zo ziek dat ze alleen maar op bed kan liggen met haar hoofd in de kussens. Ze gaat niet meer het huis uit en eet nauwelijks iets.’ Niet dát er nog iets te eten is.

‘Maar waarom?’

‘Begrijpt u het niet? Mevrouw Helena is uitgeput. U moet naar huis komen.’

‘En Pedro?’ vraagt hij bezorgd. ‘Hoe is het met Pedro?’

‘Hij mist u,’ zegt Esperanza, al heeft ze geen idee of dat waar is. ‘Hij roept de hele dag om zijn papa,’ verzint ze.

Augusto zou graag willen vertellen hoe erg hij het allemaal vindt, hoe schuldig hij zich voelt dat hij zijn gezin in de steek heeft moeten laten. Maar hij kan het niet. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt hij. ‘Ik heb een gratieverzoek ingediend bij de koning. Alles komt goed. Ik zal kolonel Torres vragen intussen geld voor te schieten.’

‘Minstens tweeduizend peseta’s,’ zegt Esperanza. Ze is er helemaal niet van overtuigd dat de majoor snel vrijkomt. ‘Alles is op in huis.’

‘Tweeduizend peseta’s. Ik ga het regelen.’

Zou het serieus zijn? Dat geld zou voorlopig alles oplossen. Ze kan eten kopen en Mercedes betalen tot de majoor terugkomt. ‘We moeten het zo snel mogelijk hebben. Vandaag of anders morgen.’

 

 

Het dakterras van het Casino van Madrid biedt uitzicht over het grootste deel van het centrum. Sol aan de rechterkant, de triomfboog van Alcalá links, recht tegenover het Sevillaplein en het Santa Anaplein. Op een heldere dag kun je in de verte zelfs het begin van de sloppenwijk Las Injurias zien. Dit herinnert Ubrique eraan dat hij weer eens contact moet opnemen met Javier Tuñon, de anarchistenleider — als de onderhandelingen met zijn gast hier in het Casino niets opleveren althans, anarchisten en militairen gaan natuurlijk niet samen.

De twee mannen zitten op rieten stoelen aan een gietijzeren tafel met glazen blad, ver van de overige bezoekers van het Casino. Ubrique is een vooraanstaand lid van de sociëteit en als hij om afzondering vraagt, krijgt hij deze.

‘Denkt u niet dat mensen het verdacht zullen vinden als ze ons samen zien?’ vraagt de generaal.

‘Welke mensen?’

‘Díe man bijvoorbeeld.’

Een ober dweilt de tegels van het terras met een mop, trachtend op bepaalde plekken de vastgekoekte wit-grijze uitwerpselen van de duiven weg te krabben door de steel hard tegen de vloer te drukken.

‘Ik zou me daar geen zorgen over maken, generaal. Volgens mij verkeren wij hier in betrekkelijke anonimiteit.’

‘Anonimiteit? Ik weet niet eens meer wat dat woord betekent tegenwoordig, sinds mijn naam iedere dag in de kranten staat.’

Ubrique knijpt in de koperen kop van zijn wandelstok. Wat denkt deze kerel nou? Dat elke Spanjaard hem herkent? ‘Het lijkt me geen persoon die de kranten leest,’ zegt hij. Gelukkig is ijdelheid juist een onontbeerlijke eigenschap in de persoon waarnaar de politicus op zoek is.

‘Het blijft een risico.’

‘Laten we het hebben over ons land,’ stelt Ubrique voor.

‘Uiteraard, daarvoor ben ik gekomen.’

‘De chaos neemt met de dag toe. Spanje is dringend toe aan een ferme hand die haar in de juiste richting geleidt.’

‘Dat zeg ik zelf al een hele tijd.’

‘Daarom. Het nieuwe Spanje heeft mannen nodig zoals u: rechtschapen, vaderlandslievend, opofferingsgezind, vasthoudend…’

‘Helaas zijn er daar maar weinig van. Veel te weinig.’

‘Ik ben een groot bewonderaar van uw doortastende optreden.’

‘Het is allemaal niet makkelijk geweest… sinds…’ De generaal wordt afgeleid door een groep duiven. Klapwiekend landen ze op de tafel naast de hunne en beginnen achtergebleven kruimels op te pikken. ‘Die beesten zijn een plaag,’ zegt de generaal. Hij staat op en jaagt ze weg door wild met zijn armen te zwaaien.

Ubrique gaat door met zijn betoog: ‘Het wordt tijd de zaken wat structureler aan te pakken.’

De generaal kijkt omhoog. De duiven cirkelen even boven het gebouw, maar fladderen dan weer terug naar de tafel. ‘Huu, huu, huu!’ schreeuwt hij. ‘Huu, huu, huu!’ De vogels reageren nauwelijks. Hij fronst de wenkbrauwen.

De republikein laat zich niet afleiden. ‘Zoals ik trachtte te zeggen: Spanje heeft u nodig als garnizoenscommandant, of als gouverneur, of als minister, of…’ Ubrique wil het niet uitspreken. Hij laat de generaal zelf de zin aanvullen.

‘…als president.’

‘Wat Spanje nodig heeft is een ijzeren chirurg. En u, generaal Aguilera, u zou die ijzeren chirurg kunnen worden.’

‘Ik zou niemand weten die daar beter geschikt voor was.’ Aguilera kijkt nog eens naar de duiven op de tafel naast hen en vloekt. ‘Had ik mijn pistool maar meegenomen.’

 

 

Maandag 7 mei 1923

 

Kolonel Torres bezoekt Augusto in de ziekenboeg, een grote kale zaal in een aanbouw van het gevangeniscomplex. De ruimte is spaarzaam ingericht: een paar stoelen, een onderzoekstafel, twee grote ijzeren kasten die met dikke hangsloten dichtzitten, een viertal bedden. In een hoek van de zaal ligt een kreunende man met zijn rechterpols geketend aan zijn bed. Een rekruut houdt de wacht bij de deur.

Augusto zit op de onderzoekstafel, hij heeft zijn schoenen en broek uitgetrokken. Zijn knie wordt onderzocht door de gevangenisarts, een jongeman met rode krullen en een volle baard. ‘Ik ben blij dat je kon komen,’ zegt Augusto.

Torres trekt zijn overjas uit en vouwt hem over een stoel. ‘Hoe is het met je been?’

‘Vandaag gaat het wel goed, maar er zijn dagen dat ik het liefst zou willen dat ze hem amputeerden, net boven de knie.’

‘Wat is er met hém gebeurd?’ vraagt de kolonel, een hoofdknik makend naar de kreunende man op het bed in de hoek.

‘In elkaar getrapt door een paar medegevangenen uit zijn celblok.’

‘Waarschijnlijk heeft hij een hersenbloeding opgelopen,’ vult de gevangenisarts aan. ‘Hij beweegt de linkerhelft van zijn lichaam niet meer.’

‘Komt dat nog goed?’

De arts palpeert Augusto’s knie en buigt deze intussen langzaam. ‘Wie weet, kolonel. De natuur is soms mild.’

Augusto verkrampt als zijn knie weer wordt gestrekt.

‘Ik kan u een morfine-injectie geven tegen de pijn,’ stelt de arts voor.

‘Dat zal niet nodig zijn.’

‘Dan ben ik verder klaar. U kunt zich weer aankleden, don Santamaría.’ Hij komt overeind, zegt de mannen gedag en verlaat de ziekenboeg.

Torres gaat tegenover Augusto zitten. Het hele weekeinde heeft hij gezocht naar een goede manier om zijn vriend het nieuws te brengen, maar hij heeft deze niet gevonden. Er bestaat simpelweg geen goede manier.

‘Voor ik het vergeet,’ zegt Augusto, terwijl hij zijn broek aantrekt. ‘Kun je me tweeduizend peseta’s lenen?’

‘Uiteraard.’

‘Helena heeft geld nodig om het huishouden te voeren in mijn afwezigheid. Het lukt haar niet het zelf op te nemen bij de bank.’

‘Ik regel het vanmiddag nog.’

‘Dank je.’ Augusto strikt zijn veters. ‘Is er al meer bekend over mijn gratieverzoek?’ vraagt hij. Hoopvol, verwachtingsvol, kijkt hij op van zijn schoenen.

De kolonel schuift zijn stoel iets dichter naar hem toe. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Er is meer bekend.’ Hij ademt diep in en langzaam, schoksgewijs weer uit. ‘Het verzoek is afgewezen, Augusto. Cavalcanti en Berenguer hebben hun uiterste best voor je gedaan, maar de koning is op dit moment dermate impopulair dat hij zich er niet aan durft te branden.’

‘Hoe is dit mogelijk?’

‘De situatie is vreselijk moeilijk voor hem. De junteros verwijten hem dat de vorige premier de junta’s heeft verboden. En de afrikanisten verwijten hem dat de huidige premier het onmogelijk maakt de oorlog te winnen. Hij heeft nauwelijks meer steun binnen het leger.’

‘Nou en?’

‘De laatste weken heeft iedereen het weer over Annual. Het volk eist dat er militairen worden gestraft en jij bent een van de weinigen die tot nog toe zijn veroordeeld. Jou gratie verlenen zou een enorm risico inhouden. De linkse pers zou Alfonso fileren. De volkswoede zou hem de troon kunnen kosten.’

De problemen van de koning kunnen Augusto gestolen worden. ‘Is er echt geen manier? Misschien over een maand?’

‘Nee.’

‘Maar…’

‘Het spijt me.’

‘Maar ik móet naar huis. Ik moet voor mijn gezin zorgen. Het gaat niet goed met Helena. Kun je niets anders regelen?’

‘Nogmaals, Augusto, het spijt me.’

‘Ik dacht dat de koning zich een afrikanist voelde, dat hij geloofde in de Marokkaanse campagnes. Hij kan ons nu toch niet zo in de steek laten?’

Torres wrijft in zijn ogen. Waarom laat Augusto het niet gewoon rusten voor het moment, betracht hij geduld, zit hij de veroordeling uit — hoe onrechtvaardig ook — en wacht hij op gunstiger tijden om alsnog gratie te krijgen? Waarom blijft hij aandringen? Wil hij het dan zo expliciet horen? De kolonel is een trouw monarchist en kan de woorden nauwelijks over zijn lippen krijgen: ‘Begrijp het dan, Augusto, juist in dit geval kan de koning niets voor je doen. Hij is allang blij dat hij niet zelf voor de krijgsraad staat.’

 

 

Het komt zelden meer voor dat Ignacio Ubrique nog spanning voelt. Dat zijn keel droog wordt, zijn hoofd licht, dat zijn vingers tintelen. ‘Saai’ zou de policitus zijn leven niet noemen, maar het biedt hem in geen jaren meer de opwinding van dreiging en gevaar. Vandaag is echter bijzonder. Het gevoel is minder intens dan de keer dat hij de trein nam van Valencia naar Madrid met een orsini-bom in zijn bagage, zijn hart bonkt minder hevig dan toen hij tijdens de rellen in Barcelona werd opgejaagd door de ordedienst, maar toch… vandaag pleegt hij een revolutionaire actie. Vandaag brengt hij een bezoek aan het centraal militair archief, en mochten zijn tegenstanders notie krijgen van dit bezoek, van de bedoeling erachter, dan is hij zijn leven niet meer zeker.

December vorig jaar is de regering gevallen op de bespreking van het Picasso-dossier. Pas nu, een halfjaar later, keert het onderwerp terug op de agenda van het congres en komen eindelijk de politieke verantwoordelijkheden aan de orde. Het debat is echter bij voorbaat gedoemd vast te lopen op de parlementaire verhoudingen. De liberale meerderheid zal de schuld leggen bij de toenmalige premier en minister van Oorlog, de linkse minderheid zal concluderen dat alle voorgaande kabinetten schuldig zijn aan het debacle, en de conservatieve minderheid zal oordelen dat niemand verantwoordelijkheid draagt. Een voorspelbare conclusie met duidelijke consequenties — namelijk géén consequenties. Tenzij Ubrique hier in het militair archief iets vindt wat richting kan geven aan het debat, aan het belángrijke debat welteverstaan: dat buiten de muren van het congres.

‘Waar moet ik zijn voor het Picasso-dossier?’ vraagt Ubrique aan de rekruut bij de ingang.

De jongen wijst een gang in. ‘Het derde kantoor aan uw linkerhand, mijnheer.’

Ubrique loopt er meteen door naar binnen en spreekt de enige aanwezige aan, een kale man met een lange witte baard die er een document overtypt. ‘Bent u de archivaris van het Picasso-dossier?’

De man zet zijn leesbril af. Hij kijkt Ubrique aan. ‘Mijnheer, ik ben hier verantwoordelijk voor de conservatie van álle militaire archieven, waaronder het Picasso-dossier.’

‘Mijn naam is Ignacio Ubrique. Ik heb toestemming van generaal Aguilera het dossier in te zien.’

De archivaris knikt. ‘De generaal had inderdaad gemeld dat u zou komen, don Ubrique. Wacht u hier, dan zal ik kapitein Ortiz voor u gaan halen.’

‘Kapitein Ortiz…’ Ubrique had er niet op gerekend de kapitein hier te treffen. Het is niet per se een aangename verrassing. Ortiz, een republikein of misschien zelfs eerder een sociaaldemocraat die werkt voor de Hoge Raad van Leger en Marine, is vanuit zijn positie erg nuttig, maar het is ook een drammerige man die zijn eigen bijdragen systematisch overschat en voor elke gunst uitgebreide beloning eist. Ubrique heeft weinig zin hem deelgenoot te maken van de plannen. Hopelijk houdt de kapitein het kort.

De archivaris is snel weer terug, gevolgd door Ortiz, die Ubrique met een brede glimlach begroet. ‘Wat goed dat je kon komen, Ignacio…’ Hij steekt zijn hand uit.

De politicus knijpt de ogen iets toe.

‘…don Ubrique,’ corrigeert de kapitein zichzelf.

Ubrique schudt de uitgestoken hand. ‘Kapitein Ortiz.’

‘Naar ik begrijp heeft u met generaal Aguilera gesproken. U wilde het dossier inzien?’

‘Ik heb buitengewoon veel interesse in het werk dat u en de rest van de commissie hebben verricht.’

‘Ik zal u tonen waar het ligt. Geef don Ubrique alles wat hij nodig heeft,’ draagt hij de archivaris op, alvorens hij de republikein uitnodigt hem te volgen. ‘Als u bepaalde documenten zocht had u het gewoon aan mij kunnen vragen,’ fluistert hij

‘Ik weet niet precies wat ik zoek,’ antwoordt Ubrique. ‘Staat het dossier hier eigenlijk wel veilig? Volgens mij zijn er talloze militairen die het graag in rook zouden zien opgaan.’

‘Veilig? Ik zal u laten zien hoe veilig.’ Hij houdt halt voor een met drie afzonderlijke sloten vergrendelde deur en vist een sleutelbos uit zijn binnenzak. ‘Niemand heeft toegang tot deze archieven zonder toestemming van generaal Aguilera of van generaal Picasso zelf, en ik houd persoonlijk alle sleutels in beheer.’

Een lichte paniek overvalt Ubrique als Ortiz de deur openduwt en hem toont waar hij voor is gekomen. ‘Is dit het Picasso-dossier?’

 

 

Het restaurant van het militair casino opent om twee uur ’s middags. In afwachting daarvan neemt kolonel Francisco Torres een aperitief in de bar. Gefrituurde calamares en een droge sherry. Verder zitten in de bar alleen twee majoors van de artillerie. Torres’ slechte humeur wordt nog eens verder verpest door de berichten in de ochtendkrant over rellen in Barcelona, Bilbao en Murcia, over stagnatie van de campagne in het protectoraat en over de aanstaande behandeling van het Picasso-dossier. Eigenlijk zou hij moeten ophouden voor het eten de krant te lezen.

Het is tien voor twee als door de deur een bekende van de kolonel de bar binnen marcheert: generaal Cavalcanti, de divisiegeneraal van de Madrileense cavalerie. Cavalcanti is een imposante man, een man met de uitstraling van een veldheer. Hij loopt op Torres af en klopt hem joviaal op de rug. ‘Francisco! Hoe is het met je?’

Torres vouwt zijn krant op en legt hem op tafel. ‘Slecht. Ik kom zojuist bij Augusto Santamaría vandaan.’

‘Is onze majoor alweer thuis?’

De kolonel trekt een wenkbrauw op. ‘Thuis? Nee, hij is niet thuis.’

‘Niet?’

‘Nee, en hij is ook geen majoor meer.’

‘Niet…? O…’ De generaal lijkt oprecht verbaasd. ‘Dat wist ik niet. Het spijt me.’ Hij neemt plaats op de stoel tegenover Torres. ‘Je kunt Santamaría verzekeren dat ik mijn uiterste best voor hem heb gedaan. Ik had verwacht dat Alfonso uiteindelijk wel toe zou geven. Het is echt een schande zoals hij is behandeld, een schande. Overigens wacht mij mogelijk een soortgelijk lot.’

‘Het zijn duistere tijden, José.’

‘Laten we het over vrolijker dingen hebben.’

Vrolijker dingen? Wat bedoel je daarmee? Er zijn geen vrolijker dingen meer in dit land.’

‘Kom, kom, Francisco. Zo ken ik je niet. Natuurlijk is er vrolijkheid in dit land. Bezoek je de hondenraces nog wel eens?’

‘Afgelopen zaterdag nog. Vijfduizend peseta’s verloren.’

Cavalcanti schudt het hoofd. ‘Het is duidelijk de verkeerde dag voor een gesprek met jou.’ Hij vraagt de barman om een glas vermout.

‘Vooruit…’ zegt Torres. ‘Ik heb nog wel een onderwerp voor je.’ De generaal kan het krijgen zoals hij het hebben wil: ‘Het gerucht gaat dat je jouw plannen voor een pronunciamiento nieuw leven hebt ingeblazen. Zonder generaal Luque dit keer.’

‘Je hebt gehoord dat ik een pronunciamiento wil doen, ha ha.’ De generaal lacht hard om Torres’ opmerking. Overdreven hard, bijna neurotisch. Dan stopt het lachen plotseling: ‘Ja, dat is helemaal waar,’ zegt hij met een volmaakt ernstig gezicht. ‘Kan ik op jouw steun rekenen?’

Torres buigt voorover, legt de armen gekruisd op de tafel en kijkt Cavalcanti in de ogen, wachtend op een nieuwe lachuitbarsting. Hij neemt aan dat de generaal zijn voorstel schertsend bedoelt, maar met volledige zekerheid kan hij het niet zeggen.

Het is Cavalcanti die de stilte doorbreekt. ‘Maar waar zijn mijn manieren?’ vraagt hij. ‘Hoe kun je een man ooit vragen zich aan te sluiten bij een staatsgreep zonder hem eerst iets te drinken aan te bieden?’

 

 

Ubrique voelt zich kleiner worden te midden van alle documentatie: drie brede stellingkasten reikend tot het plafond — een ladder is nodig om de bovenste planken te bereiken — gevuld met mappen. Mappen geordend op namen van fortificaties: Abarrán, Afrau, Annual, Ben Tieb, Dar Buymeyan, Dar Drius, Igueriben… Mappen op naam van militairen, op maand, of op bataljon. Mappen met landkaarten, met tekeningen van kampen. Mappen met de administratie van de technische dienst en de genie. Mappen met de wekelijkse rapporten van de Generale Staf, van het bureau inheemse zaken, van het ministerie van Oorlog.

Ze houden wel veel bij, die militairen.

Pontificaal in het midden prijkt Picasso’s originele rapport van tienduizend pagina’s, daarnaast exemplaren van de gedrukte samenvatting die de parlementsleden hebben ontvangen. Een van de vele mappen draagt het opschrift Kapitein Augusto Santamaría del Valle: de commissaris van de veiligheidsdienst, die op dit ogenblik een gevangenisstraf uitzit. Helaas is er geen tijd om deze map door te lezen.

Binnen deze overmaat aan documentatie moet je weten waar te zoeken, je moet weten wát te zoeken — en Ubrique heeft daar een redelijk idee van, met dank aan zijn overleden vriend Francesc Cartoux. De politicus zet zijn hoed af, trekt zijn witte handschoenen uit en wrijft in zijn handen. Hij pakt als eerste de map van generaal Silvestre. Deze blijkt slechts een magere bundel documenten te bevatten die de handelingen van de generaal beschrijven sinds zijn benoeming tot bevelvoerder van Melilla: aanstellingsbrieven, door de generaal opgestelde rapporten en een aantal getuigenverklaringen. Het laatste document in de map is een bericht van de Hoge Raad van Leger en Marine, dat meldt dat de generaal in staat van beschuldiging is gesteld. Geërgerd slaat Ubrique hem dicht. Het zit er niet bij. Hij pakt er andere mappen bij: die van Melilla, die van Annual, Abarrán, Igueriben. Niets. Waar nog meer? De mappen gemarkeerd diversen? Ook niets. Waar dan?

 

 

Het ‘quadrumviraat’ worden ze genoemd: José Cavalcanti, Federico Berenguer, Leopoldo Saro en Antonio Dabán. Na de kapitein-generaal en de militair gouverneur zijn deze vier generaals, als bevelhebbers van de divisie cavalerie en van de drie brigades infanterie, de belangrijkste militairen in de hoofdstad. Maandenlang circuleren er al geruchten dat de vier samenzweren voor het plegen van een pronunciamiento, van een militaire coup. De leider van de vier, Cavalcanti, heeft dit niet alleen zojuist bevestigd tegenover kolonel Torres, hij heeft de kolonel ook meteen gevraagd zich bij de opstand aan te sluiten.

De twee militairen eten in het militair casino. Althans, Torres eet en Cavalcanti spuwt een waterval aan ongenoegen over het staatsondermijnende Catalaanse separatisme, over de anarchistische terreur, over de situatie in het protectoraat, over het morele failliet van de Spaanse politici. ‘Spanje kan wel honderdmaal naar de stembus gaan, we zullen precies dezelfde gezichten blijven zien,’ klaagt hij. De laatste druppel is wel het linkse kabinet van García Prieto waaraan Spanje ten prooi is gevallen. ‘Eigenlijk is dit het kabinet van de landverrader Alba. We moeten Spanje redden en een staatsgreep is de enige manier.’

Torres is het grotendeels met Cavalcanti eens, maar een staatsgreep gaat hem te ver. ‘Het spijt me, José. Ik ben er nog niet van overtuigd dat we alle opties reeds hebben uitgeput. We kunnen veranderingen ook wel op een subtielere manier bewerkstelligen.’

‘Hoe lang kennen we elkaar nu al?’ vraagt Cavalcanti. ‘Twintig jaar? Dertig jaar?’

‘Langer nog.’

‘Zou ik zoiets van je vragen als ik het niet tot in de kleinste details had uitgedacht? Als ik niet absoluut zeker was van de noodzaak?’

Torres knikt. ‘Ja, José, dat zou je doen. Zonder een seconde twijfel. Dit kan niet… echt niet.’

De generaal lacht. Het is een vriendelijke, oprechte lach dit keer. ‘Je bent behoedzaam als een artillerist betaamt. Ik weet dat ik op je kan rekenen, al weet je dat zelf kennelijk nog niet.’

 

 

Buiten, voor het gebouw, steekt Ignacio Ubrique een sigaar op. Hij heeft het niet gevonden. Misschien heeft hij pech, is het verkeerd gearchiveerd en zal het daardoor voor altijd onvindbaar blijven binnen de muren van het militair archief. Misschien heeft Francesc zich vergist, is het er niet, bestaat het niet.

Kapitein Ortiz komt ook naar buiten. ‘Heeft u gevonden wat u zocht, don Ubrique?’

‘Helaas…’ Hij neemt een trek van zijn sigaar en blaast langzaam de rook uit. ‘Zou het kunnen dat documenten in de verkeerde map terecht zijn gekomen, dat er fouten zijn gemaakt bij het archiveren?’

‘Onmogelijk. Onze archivaris, die kerel met die witte baard, heeft bij mijn weten nog nooit een document zoekgemaakt.’

‘Dus alles wat jullie in Melilla hebben verzameld ligt daar?’

‘Ja,’ stelt Ortiz zelfverzekerd. ‘Alles wat uiteindelijk relevant was voor het onderzoek.’

Ubrique staat stil bij de woorden van de kapitein. Relevant… Wat vertelde Francesc destijds ook alweer? Er speelde een conflict tussen de minister van Oorlog en generaal Picasso over de jurisdictie van de onderzoekscommissie. Deze liep wat de minister betrof niet verder dan handelingen van de officiers ter plekke. Zou de correspondentie van Silvestre als relevant zijn beschouwd? ‘Wat als zaken onterecht waren geconfisqueerd?’ vraagt hij. ‘Als ze niets met de ramp te maken hadden?’

‘De troep? Op de zolderverdieping staat het een en ander. Brieven aan soldaten en dergelijke.’

‘Ik zou die zolder graag even zien.’

Op de zolder zijn geen ramen en er is geen elektrische verlichting. Een minimum aan zonlicht dringt door een paar gaten in het dak, zodra de ogen zijn gewend net genoeg om de aanduidingen op de dozen te kunnen lezen. Er staan er een paar met de tekst ‘duplicaten’, één met ‘administratie huishoudelijke dienst’, een groot aantal met ‘civiele zaken’. Zijn oog valt op drie dozen boven op een kast gemerkt ‘correspondenties’.

‘Ik denk dat ik er verder zelf wel uitkom,’ zegt de politicus.

‘U weet waar u me kunt vinden.’

Ubrique wacht tot Ortiz weg is en pakt dan een trapje om bij de drie dozen te kunnen. Ze zijn zwaar, vol bundels met touw samengebonden papieren. Hij gooit ze alledrie op de grond, gaat zitten op een driepotig krukje en graaft zich er een weg doorheen. Steeds ongeduriger wordt hij, boos zelfs, hij smijt een bundel uit kranten geknipte spotprenten in een hoek. Hij trapt de doos omver, schuift de inhoud uit elkaar over de vloer en wroet erdoorheen. Het zoeken duurt er alleen maar langer door. Niets.

In de tweede doos bemerkt hij dat brieven van en aan verschillende militairen door elkaar zijn geraakt en zijn samengebundeld met touw. Elke bundel moet dus worden losgeknoopt — bij gebrek aan een mes — en brief voor brief bekeken. Een vervelend en tijdrovend priegelwerk. Hij snijdt zijn vinger open aan een vel papier.

En dan vindt hij iets wat erop lijkt. De doorslag van een brief van Silvestre aan diens broer. Francesc had gelijk. Hier ligt Silvestres correspondentie, of in ieder geval een deel ervan, al bijna twee jaar opgeborgen, zonder dat het iemand is opgevallen. De republikein maant zichzelf tot kalmte alvorens hij de bundel minutieus begint uit te pluizen. Het is niet veel en het is op één hoop gegooid met de brieven van zijn zeer uitgebreide staf. Er is veel óver Silvestre gesproken de afgelopen twee jaar, dit is voor het eerst dat Ubrique de generaal in diens eigen woorden hoort. In een brief aan zijn broer beklaagt Silvestre zich erover hoe hij tekort is gedaan door de benoeming van Berenguer als zijn superieur — Berenguer was jonger en stond lager op de promotielijst, de rollen hadden juist omgekeerd moeten zijn. Wellicht was deze miskenning de reden dat hij zich zo hard trachtte te bewijzen, dreef hij zijn troepen daarom zo roekeloos door het Rif. Gelukkig vindt Ubrique ook een aantal van de brieven die Francesc bedoelde. Lang niet alles, maar genoeg.

Hij selecteert wat hij belangrijk vindt en loopt ermee naar de archivaris. ‘Hiervan wil ik een gecertificeerde kopie,’ zegt hij.

‘Ik mag u alleen het doorslagvel van een kopie meegeven.’ De archivaris pakt de documenten die Ubrique heeft aangewezen en begint met het overtypen ervan. ‘Wilt u straks een stempel van de Picasso-commissie of van het militair archief?’

‘Doe maar allebei,’ zegt Ubrique. ‘Hoe meer stempels, hoe beter.’

Zonder enig besef van de betekenis, van de consequenties die zijn gedienstigheid zal hebben, kopieert de archivaris de inhoud van de brieven. Met het ritmisch getik van de schrijfmachine tegen de achtergrond, sluit de republikein zijn ogen en fantaseert over het einde van de monarchie, ingeluid door de brieven die hij vandaag heeft gevonden.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html