VI

 

 

 

Sire,

José Millán-Astray Terreros, luitenant-kolonel van infanterie, eerste commandant van het Vreemdelingenlegioen, gediplomeerde van de Generale Staf, lid van Zijne Majesteits koninklijke staf, onderscheiden met de Militaire Medaille, en met de eerste militaire onderscheiding van het krijgsmachtsonderdeel onder zijn commando, en met de onderscheiding voor Ontberingen voor het Vaderland vanwege zijn verwondingen op het slagveld, ridder van de militaire orde van María Cristina, van de rode orde van Militaire Verdienste eerste klasse, van de rode orde van Militaire Verdienste tweede klasse, en van de orde van Sint Hermenegildo, en met medailles: die van de kroning van Z.M., van de campagne op de Filippijnen en van de campagnes van Ceuta, Tetuán, Larache en Melilla, bericht Zijne Majesteit, met de grootste hoogachting, het volgende: Daar het mij niet is vergund mijn commando van het Vreemdelingenlegioen, met welk Zijne Majesteit mij eerde, te continueren, en vanwege de onmogelijkheid mijn plichten als officier te vervullen ten gevolge van het subversieve optreden in het leger door de Junta’s de Defensa, verzoek ik Z.M. mij de staat van gepensioneerde toe te kennen.

Open brief van luitenant-kolonel José Millán-Astray aan koning Alfonso XIII, waarin hij de junta’s aanklaagt, dinsdag 7 november 1922

 

Vrijdag 10 november 1922

 

De straat Fuencarral, die de wijken Malasaña en Chueca van elkaar scheidt, bestaat uit een aaneenschakeling van bars en winkelpanden. Het is tevens een van de drukste verkeersaders van de stad. Niet voor niets legt de eerste ondergrondse trein nagenoeg dezelfde route af. Esperanza loopt een van de groentewinkels op deze straat uit, twee zware boodschappentassen onder de armen meetorsend. De tassen zijn te groot om volledig te omklemmen en rusten op haar licht trillende handpalmen. Ze wil zo snel mogelijk thuis zijn, voordat haar armen verzuren en ze de boodschappen laat vallen. Met een wijde boog ontwijkt ze de twee krantenverkopers van El Debate en El Liberal, jongens van een jaar of zestien die om het hardst hun nieuws omroepen, alsof ze een wedstrijd houden in spektakel en luidruchtigheid:

‘Laatste nieuws, laatste nieuws! De commandant van het Legioen vraagt om zijn ontslag!’ schreeuwt de een.

‘Schandalen en samenzweringen! De junta’s nemen het leger over!’ schreeuwt de ander.

Schuin tegenover de groentewinkel, voor de voormalige koninklijke hospice, nuttigt inspecteur Salvador Albí zijn middageten, brood belegd met ham en tomaat. Omdat hij geen excuus heeft kunnen verzinnen bij majoor Santamaría thuis langs te gaan, hangt hij de laatste tijd steeds gedurende zijn middagpauze van twee tot vier rond in Malasaña, hopend een glimp van haar op te vangen. Hij neemt zijn lunch van huis mee en eet deze op in de buitenlucht. Etenstijd is natuurlijk niet het ideale moment van de dag om op straat een dienstmeisje tegen te komen, maar het is het enige wat zijn werk toelaat.

Bijna had Salvador het opgegeven, maar nu krijgt hij dus eindelijk zijn kans het toeval te ensceneren. Snel slikt hij zijn laatste hap door en zuigt de aan zijn tanden gehechte broodresten weg. Hij rent haar achterna, de straat van Fuencarral overstekend en een zijstraat inslaand die naar Santamaría’s huis leidt. Net voor hij haar inhaalt vertraagt hij zijn pas; het moet niet opvallen dat hij heeft gerend. Beheerst loopt hij haar voorbij, haar nonchalant over zijn schouder aankijkend. Hun blikken kruisen, maar kennelijk herkent ze hem niet. Ze wendt haar ogen van hem af.

Hij houdt stil. ‘Ben jij niet de dienstbode van majoor Santamaría?’ vraagt hij.

Ze knikt.

‘Ik ben inspecteur Salvador Albí.’

‘Ja, ja, nu weet ik het weer.’

‘Laat me je alsjeblieft helpen met de boodschappen.’

‘Dat hoeft niet, hoor… zo ver is het niet lopen.’

‘Ik sta erop.’

Enigszins terughoudend overhandigt ze hem een van de tassen, en — op zijn blijvend aandringen — de andere.

‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraagt de inspecteur.

‘Esperanza.’

‘Esperanza…’ herhaalt hij.

‘En u?’

‘Salvador.’

Terwijl ze naar het huis van majoor Santamaría lopen vraagt de inspecteur zich af of het een slecht teken is of juist een goed teken dat ze hem pertinent weigert aan te kijken.

 

Salvador zet de tassen op het aanrecht en zegt Helena gedag, die net de gasoven aansteekt. Pedro zit op een kinderstoel en kijkt toe. Helena komt overeind en groet de inspecteur uitbundig. ‘Augusto, kijk eens wie hier is!’ roept ze door de gang.

‘Wie?’ roept de majoor terug. Hij loopt langzaam naar de keuken en blijft staan in de deurpost. ‘Inspecteur Albí?’ zegt hij verbaasd.

‘Goedemiddag, majoor.’

‘Hij heeft Esperanza geholpen met de boodschappen,’ legt Helena uit. Ze wijst naar de boodschappentassen. ‘Salvador, nu je hier toch bent blijf je toch ook zeker voor het eten?’ De vraag lijkt meer gericht aan haar echtgenoot dan aan de inspecteur.

‘Natuurlijk blijft hij eten,’ zegt majoor Santamaría. ‘Over een klein uurtje?’

‘Zoiets,’ antwoordt ze.

‘Goed, tot die tijd ben ik bezig in mijn werkkamer.’ Santamaría loopt weer weg.

‘Maak het jezelf intussen gemakkelijk in de salon,’ zegt Helena tegen de inspecteur. ‘Mag ik je vast een aperitief aanbieden?’

‘Nee, nee, dank je, maar misschien kan ik ergens mee helpen?’

‘Helpen? Nee, natuurlijk niet. We kunnen het hier prima af. Nietwaar, Esperanza?’

‘Nou, als hij dat zo graag wil, zijn er genoeg aardappelen te schillen,’ suggereert het dienstmeisje.

‘Esperanza!’ vermaant Helena haar geschokt. Ze draait zich direct om naar de inspecteur om zich te verontschuldigen en uit te leggen dat het een grap is, maar hij staat inmiddels al klaar met een schilmesje.

 

Helena en Augusto zitten aan de twee uiteinden van de tafel, Salvador tussen hen in. Esperanza is in de war, ze weet niet precies bij wie ze als eerste moet opdienen, bij de vrouw in het gezelschap of bij de gast. Ze begint bij doña Helena en gaat verder met Salvador, maar terwijl ze de inspecteur bedient bedenkt ze opeens dat don Augusto misschien had moeten voorgaan, omdat hij Salvadors baas is.

Santamaría is niet gewend interesse te tonen in het persoonlijk leven van de ondergeschikten en laat het aan Helena over het gesprek te voeren met hun gast. Zij onderwerpt Salvador ook daadwerkelijk aan een kruisverhoor, een onophoudelijk vragenvuur. Waar hij vandaan komt: Madrid. Of hij broers en zussen heeft: twee broers en één zus. Waarom hij politieagent is geworden: omdat hij niet tegen onrecht kan. Of hij wel eens naar het voetbal gaat kijken, of naar de paardenrennen, of naar de stierengevechten: naar geen van de drie, tenzij het voor het werk moet. Of hij verloofd is…

‘Nee, nee, nog niet.’

‘Is er niemand die je leuk vindt?’ vraagt Helena.

De inspecteur wordt rood. ‘Soms.’

Onwillekeurig moet Helena aan Emilio denken. Niet vanwege Salvadors uiterlijk — de slanke, slungelige inspecteur met zijn spitse gezicht en rare, ongelijk geknipte kapsel lijkt in niets op haar overleden echtgenoot — maar omdat de twee nu even oud zouden zijn geweest. Had Emilio nog geleefd, dan zou hij vorige maand zijn zevenentwintigste verjaardag hebben gevierd. Helena verdringt de herinnering en verandert van onderwerp. ‘Het lijkt me heel moeilijk, dat politiewerk van jullie,’ zegt ze. ‘Vooral als het gaat om moord, want dan kan het slachtoffer niet meer getuigen.’

‘Soms is het inderdaad lastig,’ bevestigt Salvador. ‘Maar meestal is het juist bij een moord vrij snel duidelijk wie de dader is. Berovingen bijvoorbeeld worden veel minder vaak opgelost.’

‘Moordenaars pakken jullie altijd?’

‘Niet áltijd, natuurlijk.’

‘Niet?’

Vol spijt schudt hij zijn hoofd. ‘Soms weten we wie het heeft gedaan, maar kunnen we hem niet opsporen. En soms komen we er zelfs niet achter wie het heeft gedaan.’

‘Wie lopen er dan allemaal nog vrij rond?’ vraagt Helena. ‘Voor wie moet ik oppassen?’

Salvador wil antwoorden, maar Augusto is hem voor — gedeeltelijk omdat de majoor wil voorkomen dat de inspecteur zijn mond voorbijpraat, gedeeltelijk omdat hij zich zo onderhand in het gesprek wil mengen. ‘Toen ik net een maand commissaris was, werd er een moord gepleegd in Lavapiés, waarschijnlijk een gerichte aanslag. We zijn er nooit achter gekomen door wie, maar inspecteur Albí koestert nog steeds stille hoop de zaak op te lossen. Nietwaar?’

‘O, eh ja, inderdaad,’ bevestigt Salvador. Hij was afgeleid door Esperanza, die de borden van het voorgerecht afruimt.

De inspecteur is geïnteresseerd in hun dienstmeisje, valt Helena nu op. Augusto is misschien blind voor deze dingen, maar zij zeker niet. Ze heeft echter geen zin Salvadors onhandige baltsgedrag van zo dichtbij mee te maken. Het is niet per se zo dat ze het meisje de aandacht misgunt, maar de situatie confronteert haar te zeer met het gebrek dat ze zelf al zo lang ervaart. ‘Esperanza, zou je Pedro naar bed willen brengen? Het is tijd voor zijn middagdutje. Ik ruim de tafel zo wel af.’

Esperanza knikt en verlaat de eetkamer, Salvador teleurgesteld achterlatend.

 

Pedro gromt terwijl hij in slaap wordt gewiegd. Zo meteen zal hij zich van zijn linker- op zijn rechterzij draaien. Dan zal Esperanza hem toedekken en hem twee uurtjes laten uitrusten.

Een paar weken zijn voorbijgegaan sinds ze de moordenaar van de San Carlosstraat herkende in een van de gasten van de majoor. De eerste schrik is voorbij en inmiddels is ze zelfs gaan twijfelen. Het geheugen werkt op een merkwaardige, soms onvoorspelbare manier. Hoe vaker de man op bezoek komt, des te minder hij lijkt op het beeld dat in haar hoofd zat. Zoiets kun je nooit zeker weten. Het is ook al zo lang geleden, en in de tussentijd is er ontzettend veel gebeurd. Misschien was de schrik een teken, een waarschuwing dat ze iets moet doen met het dagboek, dat ze het niet mag verstoppen in haar kast maar het moet geven aan iemand die de moord oplost.

 

 

Salvador heeft geen talent voor woorden, daarvan is hij zich pijnlijk bewust, maar op deze tekst kan hij trots zijn. Hij heeft er vele uren over gedaan, elke zin tien keer herschreven, elk woord onder de loep gelegd. De boodschap moest helder zijn, maar tegelijkertijd wilde hij dat de brief haar een uitweg zou bieden, zodat ze elkaar kunnen blijven aankijken als ze niet in hem is geïnteresseerd. Hij wacht voor Santamaría’s huis in Malasaña, hopend dat ze alleen naar buiten zal komen. Als dat niet gebeurt, moet hij nog beslissen of hij aanklopt bij de flat of dat hij de brief afgeeft bij de portier. Geen van beide opties is erg aanlokkelijk.

Gelukkig loopt tegen vijf uur ’s middags Esperanza het huis uit. De familie Santamaría stelt kennelijk een hoop vertrouwen in haar: ze heeft Pedro mee in de kinderwagen. Het dienstmeisje lijkt in een vrolijke bui. Haar ogen glinsteren met geluk en haar gezicht straalt met vriendelijkheid, openheid. De inspecteur kan zich voorstellen dat andere mannen haar heel gewoon vinden, maar hij heeft iets prachtigs in haar herkend. Mensen worden tenslotte verliefd op degenen met wie ze een toekomst kunnen fantaseren.

‘Esperanza!’ roept hij.

‘Inspecteur Salvador?’

Hij loopt op haar af en pakt de envelop uit zijn zak. ‘Ik wilde je dit geven.’

‘Wat is het?’

‘Een brief.’

‘Voor de majoor?’

‘Nee, voor jou.’

‘Voor mij?’

‘Ja.’

‘Wat staat erin?’

‘Daarvoor moet je hem lezen.’

‘O…’ Ze kijkt naar de brief alsof hij vies of gevaarlijk zou zijn.

‘Is er iets mis?’

Pedro begint opeens uit verveling te schreeuwen. Nare, scherpe kreten die de aandacht trekken van de andere mensen op straat. Esperanza bukt voor de kinderwagen en begint vrolijk ‘boe’ tegen het jongetje te roepen. Het werkt: Pedro lacht zijn drie tanden bloot.

Ze kijkt op naar de inspecteur, zich nog half verschuilend achter de wagen. ‘Als ik je iets geheims vertel, beloof je dan dat je me er niet om uitlacht?’

‘Ik zou jou nooit uitlachen.’ Hij zegt het zo plechtig dat het lijkt alsof hij haar in de maling neemt.

‘Echt?’

‘Nooit.’

Esperanza besluit het te vertellen: ‘Ik kan niet lezen,’ biecht ze zacht en schaamtevol op.

‘Niet?’

Ze komt overeind. ‘Maar ik ga het binnenkort leren. Want het is wel heel belangrijk, vind ik.’

‘Dat moet je zeker doen.’

‘Waarom lees je jouw brief niet voor?’

Salvador weigert. Hij kan het niet opbrengen zijn gevoelens voor haar uit te spreken. Misschien brengt hij haar wel ontzettend in verlegenheid, of wordt ze bang van hem.

‘Dan bewaar ik hem voor als ik heb leren lezen,’ zegt Esperanza. Ze heeft overigens wel een idee van wat erin zal staan. De manier waarop hij naar haar kijkt — beseft ze inmiddels — is niet omdat hij haar herkent uit het bordeel van Lavapiés. ‘We waren net op weg naar het Twee Meiplein. Vergezel je ons?’

‘Eh, ja, natuurlijk…’

Aan Esperanza’s accent heeft Salvador gehoord dat ze niet uit Madrid komt, en hij vertelt haar honderduit over de stad. Wat ze moet gaan zien en waar ze het best uit de buurt kan blijven. Het is jammer dat ze de brief niet kan lezen, maar Salvador is toch blij dat hij hem heeft geschreven. Hierdoor hebben ze eens écht met elkaar gesproken. Wat hij nu verder gaat doen weet hij nog niet, maar de eerste stap is vast gezet.

 

Esperanza kijkt inspecteur Salvador Albí na terwijl hij wegloopt. Hij moest weer aan het werk, zei hij. Toen stond hij meteen op, gaf haar een hand en vertrok. Ze vindt hem wel grappig, zo nerveus en verlegen.

Toen hij laatst bleef eten, ving ze op dat hij nog steeds de moord van Lavapiés wil oplossen. Wat er ook aan de hand is en wie er ook bij betrokken zijn — misschien zelfs de majoor —, Salvador heeft er in ieder geval niets mee te maken, dat weet ze zeker. Hém moet ze het boek zien te geven. En als ze ooit nog achterhaalt hoe de moordenaar heet, zal ze ervoor zorgen dat hij de naam te weten komt.

Het uitje met Pedro heeft inmiddels lang genoeg geduurd. Ze legt hem weer in de kinderwagen en begeeft zich richting huis. Ze heeft zin om een bad te nemen. Het is net op de hoek voor haar flatgebouw dat ze wordt overvallen door een onaangenaam bekende stem: ‘Hallo, Esperanza! Wat is het lang geleden.’

Laat dit net die persoon zijn die ze nooit meer had willen zien.

 

 

De Nationale Vereniging van Katholieke Propagandisten huurt een kantoor aan de straat van Alcalá. Het is klein, slechts twee kamers, maar heeft uitzicht over het Retiropark. Vader Andres zit er achter het bureau in de grootste van de twee kamers. Hij heeft weinig geslapen, is vroeg opgestaan, maar voelt zich daardoor opmerkelijk genoeg juist heel energiek. ‘Voor onze beschaving bestaat er geen groter gevaar dan het socialisme,’ zegt hij. ‘En de junta’s zijn precies dát: socialisme binnen het leger.’ Hij spreekt tegen een jongen van begin twintig die de voorzitter is van de mauristische jeugdbeweging. Deze club — grotendeels bestaande uit de verwende en verveelde zoons van de conservatieve Madrileense middenklasse — betoogt sinds gisteren tegen de junta’s. De betoging is enkele weken geleden al georkestreerd door vader Andres en door de advocaat Lucas Molina, toen bekend werd dat kolonel Millán-Astray een aanklacht tegen de junta’s zou richten bij de koning en het parlement. Zoiets belangrijks mag je niet aan het toeval overlaten. Molina zorgde tevens voor de toezegging van conservatieve kranten als El Correo, El Pueblo Español en El Día dat ze Millán-Astrays brief zouden afdrukken.

Het heeft meer losgemaakt dan de propagandisten hadden kunnen hopen, de kranten berichten sindsdien bijna nergens anders over en de betogingen van de mauristische jeugd houden het onderwerp actueel. Ze zetten de regering en het parlement onder druk, zodat premier Sánchez Guerra komende week een wet kan doorvoeren die de junta’s verbiedt. Het geeft de getergde premier de kans nog eenmaal te excelleren als staatsman, voordat zijn kabinet definitief valt over de behandeling van het debacle van Annual.

‘Het is noodzakelijk dat jullie doorgaan tot dinsdag het parlement bijeenkomt,’ zegt de priester.

De jonge maurist had hier niet op gerekend. ‘Tot dinsdag? Zo lang?’

‘Jouw inzet zal niet worden vergeten,’ belooft de vader. ‘Als je dit weet vol te houden moeten we eens gaan praten over jouw toekomst.’ De jongen heeft bemoedigende en lovende woorden nodig, hij moet geïnspireerd blijven om de rest van de mauristische jongeren enthousiast te houden, strijdbaar en enigszins nuchter.

‘Oef… ja, als het moet…’

‘Afgesproken.’ De priester springt op uit zijn stoel.

De jongen schrikt ervan. ‘Ja…’

‘Je komt er zelf wel uit, hè?’ Andres loopt naar de andere kamer en doet de deur achter zich dicht. Zijn benen zijn onrustig. Hij zou willen rennen, maar ook willen slapen. De tijd gaat hem te langzaam — het wachten om te zien hoe de situatie zich verder ontwikkelt is een kwelling. Hij kan niet uitstaan dat hem voor vandaag niets rest dan met de armen gekruist toekijken.

 

 

‘Hallo, Esperanza! Ben je niet blij me weer te zien?’

‘Mercedes…’

‘Je woont in deze wijk, hè? In een heel mooi huis, volgens mij.’

‘Ik werk nu als dienstmeisje.’

‘Leuk voor je.’

Esperanza haalt de schouders op.

‘Ik zag je net bij het park,’ zegt Mercedes, ‘met de inspecteur van de straat Atocha.’

‘Dat heb je goed gezien.’

‘Ik ken hem een beetje. Hij heeft de deur van het bordeel ingetrapt toen mevrouw Loyola dood was en ik buiten zat te wachten.’

‘Is Loyola dood?’

‘Ja, de heks is dood. Morsdood. Van een stoel gevallen in de keuken. Ik heb nog wat dingen mee kunnen nemen om te verkopen, maar veel was het niet.’

‘En wat doe je nu?’ Eigenlijk wil Esperanza dit helemaal niet weten. Waarom gaat Mercedes niet gewoon voor altijd weg? Ook al deelden ze maandenlang hetzelfde lot, vriendinnen zijn ze nooit geweest.

‘Nu werk ik voor mezelf op straat. Dat verdient beter, maar soms weigeren mannen me te betalen. En ik moet een kamer in een pension huren. Weet je: zo ontzettend slecht was het niet op de San Carlosstraat.’

‘Nou, ik ben blij dat het zo goed met je gaat,’ zegt Esperanza. Ze knikt Mercedes gedag en duwt de kinderwagen vooruit.

Mercedes grijpt haar echter bij de arm. ‘Hé,’ zegt ze. ‘Ik heb honger. Kun je me geld lenen?’

‘Nee, het spijt me. Ik heb geen geld.’

‘Zal ik met je meelopen? Zodat je thuis kunt kijken of je nog wat hebt?’

Esperanza verbijt zich. Wat denkt dat mens wel niet? Als ze Pedro niet bij zich zou hebben en zich niet zo dicht bij het huis had bevonden, zou ze Mercedes hebben uitgescholden, weggestuurd en misschien zelfs een paar flinke klappen gegeven. ‘Ik ben jou niets schuldig!’ sneert ze en ze trekt haar arm los.

Maar Mercedes heeft zich als een teek op haar vastgezogen en laat zich niet zomaar afschudden. ‘Nee, natuurlijk niet. Ik begrijp dat je nu met heel andere mensen omgaat en heel andere vrienden hebt. Allemaal mensen die mij nooit zouden willen kennen… en ik zou ook het liefst bij hen uit de buurt blijven.’ De meisjes weten allebei dat Esperanza hier als enige iets te verliezen heeft.

Het dienstmeisje wordt nerveus. Hoe langer ze praten, des te groter de kans dat ze een bekende tegenkomt. Maar als ze er niet onderuit komt Mercedes af te kopen — bedenkt ze — kan ze net zo goed trachten gebruik van haar te maken. ‘Ik geef je geld, als jij in ruil iets voor mij doet. En als je belooft me nooit meer hier op te zoeken.’

‘Iets voor jou doen?’

‘Ja. Wacht hier op deze hoek. En laat niemand je zien.’

‘Iedereen ziet me toch? Moet ik soms onzichtbaar worden?’

‘Probeer gewoon niet op te vallen, bedoel ik.’

 

Esperanza brengt Pedro naar boven en geeft hem af bij zijn moeder. Ze loopt naar haar kamer en pakt uit haar kast het met een handdoek omwikkelde boek dat ze al die tijd heeft verborgen. Ze haalt het uit de handdoek, wikkelt er een oude krant omheen en neemt het mee naar buiten, naar Mercedes. ‘Je moet dit boek aan inspecteur Albí geven,’ zegt ze. ‘En erbij vertellen dat de vermoorde man het bij zich had toen hij naar het bordeel kwam. Maar je geeft het aan hem en aan niemand anders!’

‘Waarom doe je het niet zelf?’ vraagt Mercedes.

‘Dat kan niet. Als ze ontdekken dat ik voor madam Loyola heb gewerkt ontslaan ze me meteen.’

Mercedes haalt de schouders op. ‘Vooruit, maar geef me eerst geld.’

‘Ik geef je geld zo gauw je het aan hem hebt gegeven.’

‘Dan weet ik iets beters. Ik ga naar de inspecteur en vertel hem dat hij het boek bij jou moet halen.’

Esperanza was al bang dat Mercedes zo zou reageren. Vroeger bij madam Loyola was ze ook altijd inhalig en egoïstisch, en wist ze steeds de ergste klanten aan de andere meisjes te slijten. Het dienstmeisje opent haar portemonnee en schudt hem leeg boven haar hand. Twaalfenhalve peseta, telt ze. ‘Dit is alles wat ik heb,’ zegt ze. Ze geeft het geld aan Mercedes.

‘Dit? Maak je het allemaal op aan kleren en parfums? Of houd je me voor de gek?’

‘Ik krijg maar zes peseta’s per week.’

‘Zes?’

‘Ja.’

‘Nou, dan had je beter niet van werk kunnen veranderen.’ Mercedes pakt het boek van Esperanza over. ‘Ik zal het hem geven. En daarna wil ik nóg een keer twaalf peseta’s. Ik ga niet voor mijn plezier met een politie-inspecteur praten. Straks neemt hij me nog mee voor verhoor. Ik kan wel in de gevangenis belanden door jou te helpen.’

‘Zo is Salvador niet,’ protesteert Esperanza.

Mercedes glimlacht zachtjes. ‘Salvador’ is het dus al voor jou, denkt ze en ze vraagt zich af hoeveel haar voormalige collega er straks voor over zal hebben haar verleden geheim te houden. Esperanza verdient niet veel, maar ze kan vast wel iets moois meenemen uit dat grote, dure huis waar ze werkt.

 

 

Na het pianorecital volgde een benefietlunch, een literaire lezing en een paardenrenwedstrijd met de echtgenoten. Tot kerst staan er op het programma nog het toneel van de Madrileense studentenresidentie, een receptie in het Hotel Internacional en een paar informele bijeenkomsten in de salon van het Ritz. Met de dame die het recital organiseerde drinkt Helena nu elke donderdagmiddag thee op Recoletos, met Augusto’s nicht Paola gaat ze regelmatig winkelen. In Madrid heb je het als dame uit de gegoede klasse lang niet makkelijk. Er is elke dag een dag te vullen.

En iedereen doet dit op een eigen manier. Zo organiseert Paola bijvoorbeeld tijdens schoolvakanties culturele uitstapjes voor haar kinderen en hun klasgenootjes, naar het Prado-museum of naar de opera. Buiten die paar weken per jaar heeft ze weer andere bezigheden, zoals haar liefdadigheidswerk om jongedames aan een baan te helpen en haar tennisles. Helena vermoedt dat Paola een geheime minnaar heeft, die ze opzoekt telkens als haar man afreist naar zijn landgoed in Castilië, of wanneer hij zogenaamd druk is met zijn administratie. Ze grapt namelijk regelmatig dat één man, en zeker haar man, wat weinig is, en knipoogt dan veelbetekenend. Aan de andere kant, misschien wil ze alleen maar interessant doen. De dame die het recital organiseerde heeft al meermalen gezegd dat Paola een paar Engelse romans te veel heeft gelezen.

Helena moet hoe dan ook oppassen dat ze Augusto’s nicht niet te hard achternagaat. Ze wil meer tijd doorbrengen met Pedro, die ze door alle drukte de laatste tijd meer en meer aan Esperanza is gaan toevertrouwen. Dat is niet goed: aan zo’n meisje kun je de verzorging overlaten, maar niet de opvoeding.

 

 

In dure cafés komt Mercedes alleen als er voor haar wordt betaald. Anders zoekt ze liever iets goedkoops. Zoals de kroeg van bioscoop Europa: een fles wijn voor een peseta. Ze legt het boek van Esperanza op de bar en bestelt een fles rood.

De barvrouw is broodmager; de botten in haar gezicht en haar armen spannen als tentpalen haar droge huid. Het teruggetrokken, bleke tandvlees geeft haar uitstekende gebit iets dierlijks. Zo lang als Mercedes er komt werkt de vrouw al in deze kroeg. Meestal is ze kortaf en wil ze meteen geld zien. Andere keren is ze opeens heel vriendelijk, krijgen de klanten bijvoorbeeld een halve empanada bij hun drank. ‘Wat heb je daar, Mercedes?’ vraagt ze.

‘Iets wat ik bij de politie moet inleveren. Een boek.’

‘Wat voor boek?’

‘Weet ik veel.’

De barvrouw pakt het op en slaat het open. ‘Dit is een dagboek.’

‘Nou en?’ Mercedes strekt haar arm uit. Ze wil het terug.

‘Waarom moet je dat aan de politie geven?’

Het meisje grist het boek uit handen van de barvrouw en stop het in haar tas. ‘Komt die fles wijn nog of hoe zit dat?’

‘Ik vraag al niets meer.’ Met een klap zet de vrouw een volle fles en een vuil glas voor Mercedes neer.

Het meisje betaalt, pakt de fles en het glas, en gaat in een hoek van de kroeg zitten.

Intussen blijft de barvrouw Mercedes in de gaten houden. Een dagboek dat ze aan de politie gaat geven… Zou dit het dagboek zijn waar Manolo naar op zoek was, waar iemand hem veel geld voor wilde betalen? Gisteren had hij het daar nog over, vlak voor ze ruzie kregen en het uit de hand liep. Haar arm doet nog steeds pijn. Manolo is ontzettend sterk en heeft moeite zijn kracht te bedwingen, hij heeft al een keer haar neus gebroken. Desondanks is ze niet bang voor hem. Sterker nog, vaak lokt ze zijn gewelddadigheid juist uit door hem extra te stangen als hij nerveus wordt en begint te trekken met zijn mondhoek. Beter géén man dan een man die je slaat, wordt haar wel eens gezegd, maar dat is echt een tekst voor domme, verwende wijven. Een man die je dood laat gaan van de honger, dát is pas erg, en daar heeft zij er genoeg van gekend, beginnend bij haar vader.

Ondanks de ruzie van gisteren hoopt ze dat Manolo vannacht weer langskomt. Ze zal hem vertellen over het dagboek van dit meisje. Dat interesseert hem vast, en misschien blijft hij wel tot in de ochtend.

 

 

Salvador vindt dat zaken hem te vaak overkomen.

Neem nou dit weer: een van de meisjes die voor Madame Loyola werkten klampt hem aan op straat, duwt hem een boek in handen, zegt dat Francesc Cartoux het bij zich had de nacht dat hij werd vermoord, vraagt hem om geld, en maakt zich weer uit de voeten. En dan staat hij daar dus, met een mond vol tanden, vier peseta’s armer en honderd vragen die hij niet meer kan stellen rijker. Het gaat om een dagboek, heeft hij al snel gezien, en aan het handschrift af te lezen niet dat van kolonel Cartoux zelf, het lijkt eerder een vrouwenhandschrift. Er steekt een dubbelgevouwen vel papier uit, waarop vijftien namen prijken. Dit zou weer wel door de kolonel geschreven kunnen zijn — Salvador zal het straks vergelijken met enkele van zijn brieven.

De inspecteur loopt omhoog over Atocha richting het plein van Santa Ana. Voordat de winkels sluiten wil hij een cadeau kopen voor Esperanza. Dat is de aangewezen volgende stap. Ze hebben een tijdje met elkaar gesproken en ze lijkt hem aardig te vinden, maar ze heeft geen enkel teken gegeven dat er meer in zit tussen hen beiden. Daarom wil hij liever nog voorzichtig aan doen. Voor bloemen is het te vroeg. Ze zou het idee kunnen krijgen dat ze meteen moet besluiten of ze romantische interesse in hem heeft of niet, en in dit stadium schat hij de kans dat het antwoord hierop ‘ja’ is nog te laag in. Eerst moet ze hem beter leren kennen, aan hem wennen. Hij heeft een cadeau bedacht dat duidelijk maakt dat hij aan haar denkt, zonder dat het meteen als hofmakerij hoeft te worden geïnterpreteerd. Een stap vooruit doen kan altijd, een stap terugnemen is onmogelijk.

Wat zou de majoor er trouwens van vinden zijn dienstbode kwijt te raken aan een van zijn inspecteurs? Waarschijnlijk zou hij verbaasd zijn hoofd schudden — alsof Salvador het verstand had verloren — en wat grommen over de losbandigheid en onverantwoordelijkheid van de jeugd. Hij zou klagen dat hij een nieuw dienstmeisje moest zoeken, want mochten Esperanza en hij trouwen, dan stopt ze natuurlijk met werken.

Salvador schudt zichzelf wakker uit de dagdroom. Eerst eens het cadeau kopen.

 

 

Ignacio Ubrique loopt zwaar peinzend zijn flatgebouw uit. Wat zijn plannen voor een revolte betreft: die kan hij op ijs zetten, en dat is met name de schuld van de socialisten, die weigeren mee te werken. Onder leiding van de gematigde Indalecio Prieto hebben zij hun hoop gevestigd op een val van de regering en nieuwe verkiezingen. Alsof ze onder het huidige systeem ooit een zinvol aantal gedeputeerden zouden verkrijgen. De anarchistenleider Tuñon, die wel degelijk enthousiast is voor een revolte, heeft al gesuggereerd dat Prieto iets zou moeten overkomen, iets onverwachts. Je moet het ze nageven, de anarchisten: ze weten van aanpakken — al is hun aanpak wel altijd dezelfde. Tuñons dochter is gelukkig herstellende. Het is een klein wonder dat de artsen dat uitgemergelde kind, waar je bijna doorheen kon kijken, weer aan de praat hebben gekregen. In ieder geval komt het mooi uit dat de anarchist nu bij hem in het krijt staat.

Ubriques chauffeur wacht voor de deur van het flatgebouw, klaar om hem naar het Casino van Madrid te rijden voor de lunch. De politicus hoopt dat hij na het eten kan aansluiten op enige intelligente conversatie in het café van de sociëteit. Hij stapt in de auto.

‘Goedendag, don Ignacio,’ groet de chauffeur. ‘Het Casino?’

Nog voordat Ubrique kan antwoorden wordt uit het niets het rechterportier opengetrokken en springt er een man naast hem op de achterbank. Grijze pet, blauw hemd, zwarte broek, vuile bruine sandalen, rotte tanden.

‘Manolo?’

‘Goedemiddag, excellentie.’

Excellentie mag je bewaren voor rechters en ministers.’

‘Hoe moet ik een gedeputeerde aanspreken?’

‘Je moet een gedeputeerde alleen aanspreken als je iets zinvols te melden hebt.’ Ubrique geeft zijn chauffeur opdracht weg te rijden.

‘Ik denk dat ik weet wie het dagboek heeft,’ zegt de anarchist.

‘Wie?’

‘De inspecteur die je volgde. Salvador Albí. Hij heeft het gisteren gekregen van een hoertje en die heeft het weer van een andere hoer.’ Manolo is ingenomen met het resultaat dat hij heeft geboekt. Er was weinig voor nodig het meisje aan het praten te krijgen. Hij hoefde haar slechts een beetje door elkaar te schudden en het hele verhaal rolde eruit.

‘En hoe hebben deze prostituees het dagboek bemachtigd?’

‘Ik zei toch al dat jouw vriend niet was vermoord door anarchisten?’

‘Ja.’

‘Nou blijkt het dat hij niet eens is vermoord bij het Retiropark, maar in een bordeel in Lavapiés. Zijn meisje van de avond heeft het meegenomen.’

Schuldgevoel bekruipt de politicus. Wat de anarchist hem vertelt wist hij al maanden. Hij zou de moord op Francesc zelf gaan onderzoeken, maar heeft er allerlei zaken tussen laten komen en heeft niet eens meer getracht bij kolonel Oliveira het dossier te bemachtigen.

‘Ik móet dat dagboek hebben,’ besluit Ubrique. Afgezien van de waarde als pressiemiddel, zou het wellicht kunnen helpen de moord op te lossen.

‘Wat wil je dat ik doe?’

‘Wat er maar nodig is.’

‘Oké.’

‘Je kunt daar tegenover de kerk stoppen,’ zegt Ubrique tegen zijn chauffeur.

Ze stoppen onder een kastanjeboom. Manolo opent het portier. Hij zet een voet naar buiten om uit te stappen, maar kijkt dan naar Ubrique en vraagt: ‘Van wie is het dagboek eigenlijk?’

De politicus stelt een wedervraag: ‘Geloof jij in God?’

‘Nee.’

‘Geloof jij dat er zoiets bestaat als het absolute kwaad?’

‘Misschien. Hoezo?’

‘Áls het kwaad in een zuivere vorm bestaat, dan is dit zijn dagboek.’

 

 

Het is zondagmiddag en de vijf mannen overleggen in de salon van majoor Santamaría: de majoor zelf, kolonel Torres, vader Andres Sevilla, Lucas Molina en Martín Belmonte — voor de vorm is ook de man van de Catalaanse burgerwacht uitgenodigd. Torres staat op het balkon. ‘Als je goed luistert, kun je de demonstratie hiervandaan horen,’ zegt hij.

‘Dat zou ik verwachten,’ antwoordt Molina. ‘Volgens de planning bereiken ze rond dit moment Sol.’

De kolonel komt weer naar binnen. ‘De ordedienst zal niet hard optreden. Dat is afgesproken. Hopelijk houdt de politie zich ook in.’

‘Wat is het laatste nieuws van onze premier?’ vraagt vader Andres. ‘Onderneemt hij actie?’

Molina glundert. ‘Sánchez Guerra is overtuigd. Ik heb vanochtend over de telefoon met hem gesproken. Het wetsvoorstel is goedgekeurd door zijn kabinet.’

‘Dit wordt een grote overwinning,’ voorspelt de priester. Hij richt zich vooral tot de twee militairen. ‘Ik zag het eerst niet zo duidelijk, maar jullie hadden gelijk. De junta’s zijn een gevaar…’ Hij wordt onderbroken door een klop op de salondeur.

Helena doet voorzichtig open. ‘Het spijt me dat ik stoor,’ zegt ze tegen Augusto, ‘maar je hebt nog meer bezoek. Ze verdwijnt meteen weer.

Op de gang staat inspecteur Albí te wachten.

‘Wat voert jou hierheen?’ vraagt de majoor.

‘Don Augusto, ik denk dat ik heb bemachtigd waar de moordenaar van Lavapiés naar op zoek was.’

‘De moordenaar van Lavapiés?’

‘De zaak van maart dit jaar, in het bordeel.’

‘Juist. En wat zou dat zijn, wat de moordenaar zocht?’

‘Een dagboek.’

‘Een dagboek? Van wie?’

‘Dat moet ik nog zien uit te vinden. Wat ik tot nog toe heb gelezen is wat onduidelijk, maar het kan niet anders dan dat het heel belangrijke informatie bevat. Er zat een lijst met namen in het dagboek, in het handschrift van kolonel Cartoux. Ik denk dat hij vanwege dit dagboek is vermoord en dat dit is wat de inbreker zocht in zijn appartement.’

Augusto tracht de geestdrift van zijn inspecteur enigszins tot bedaren te brengen. ‘Het is zondag, Salvador. Je vrije dag. Neem het boek morgen mee naar het commissariaat, lees het daar rustig door. En dan bespreken we het als je het hebt uitgelezen, mocht het echt interessant zijn. Cartoux is al een halfjaar dood en de zaak mist daardoor een zekere urgentie. Dat ben je wel met me eens, hoop ik?’

De inspecteur druipt af. ‘U heeft gelijk, majoor.’ Natuurlijk heeft hij gelijk. Salvador wist van tevoren al dat het niet nodig was Santamaría op zondag te storen, maar dit was ook niet de belangrijkste reden voor zijn bezoek. Onopvallend probeert hij door de gang te kijken of hij die belangrijkste reden misschien wel ziet.

Helena bemerkt zijn teleurstelling. ‘Esperanza is er niet,’ zegt ze. ‘Ze heeft afgesproken met een vriendin.’

Salvador overweegt een seconde te ontkennen dat hij haar zocht, maar laat het bij: ‘Jammer.’

 

‘Was het iets belangrijks?’ vraagt kolonel Torres.

Augusto schudt zijn hoofd. ‘Mijn inspecteur heeft een of ander dagboek gevonden.’

‘Een dagboek?’ vraagt vader Andres.

‘Ja, volgens hem is het gerelateerd aan een misdrijf dat we onderzoeken. Maar deze inspecteur laat zijn fantasie wel vaker de vrije loop. Maak je geen zorgen. Het kan uitstekend wachten tot morgen op het commissariaat.’

‘Juist,’ zegt Torres, die het graag weer over de junta’s wil hebben.

 

 

Salvador tikt zijn rapport uit terwijl hij zijn middageten naar binnen werkt. Vanochtend heeft hij eindelijk een zakkenroller in de kraag gevat op het treinstation van Mediodía, waarschijnlijk een van de bende die er met tussenpozen actief is. Het is gelukt doordat hij op een nieuwe manier te werk ging. In plaats van te letten op verdachte personen, volgde hij mensen die eruitzagen als mogelijke slachtoffers. Zoals de dame uit Barcelona die onhandig met twee cadeaudozen over het perron liep, terwijl haar portefeuille zichtbaar uit het handtasje stak. De jongen die ze hebben gepakt — zeventien jaar oud beweert hij te zijn — bezwoer bij hoog en bij laag dat hij nooit eerder iets had gestolen en dat hij geen handlangers had. Salvador had hem betrapt met de portefeuille van de Barcelonese dame in de hand — dát misdrijf kon hij niet meer ontkennen. De rechter zal hem een week of twee laten opsluiten, waarna hij zijn criminele loopbaan weer kan oppakken in een ander deel van de stad, maar op het treinstation hoeft hij zich voorlopig niet meer te vertonen; het spoorpersoneel heeft zijn foto opgehangen.

De zaak heeft hem belet het dagboek verder te bestuderen. De paar bladzijden die hij heeft gelezen zijn bizar, maar werpen helaas nog geen licht op de zaak-Cartoux. Zo meteen hoopt hij er weer tijd voor te hebben.

‘Salvador!’ wordt er door het commissariaat geschreeuwd.

‘Ja?’ roept hij terug met volle mond. Zijn lunch bestaat uit een droog broodje ham dat hij niet weggekauwd krijgt.

‘Telefoon van het station van Mediodía. Ze hebben nog een zakkenroller gepakt.’

‘Zeg maar dat ik er meteen aan kom.’ Met de woorden vliegen de broodkruimels over zijn bureau.

Dit dreigt een lange dag te worden.

 

 

Esperanza brengt het afval buiten. Het is niet veel — twee halfvolle papieren zakken met vooral fruitafval — maar als je het laat staan gaat het stinken. Ze stopt de zakken in de ijzeren vuilnisbak voor het gebouw. Morgenochtend vroeg wordt hij geleegd.

‘Hé, Esperanza.’

Het meisje sluit de ogen en balt haar handen tot vuisten, haar nagels in haar handpalmen priemend. ‘Wat doe je hier?’

‘Kijk eens wat ze me hebben aangedaan,’ sist Mercedes. Ze steekt haar linkerarm omhoog: de pols is omwonden met een dik verband. ‘Dit is jouw schuld! Omdat je me dat boek hebt gegeven.’

‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik wil geld. Twintig… nee… honderd peseta’s!’

‘Die heb ik helemaal niet.’

‘Je neemt maar wat mee uit je huis. Het bestek bijvoorbeeld. Of een lamp.’

‘Dan ontslaan ze me…’

‘Niet als je het heel stiekem doet.’

Esperanza wordt steeds bozer. ‘Ik steel geen dingen.’

‘Kijk: als je het niet doet zal ik ze eens een verhaal over jou vertellen. Van vroeger. En dat wil je vast ook niet.’

Het dienstmeisje heeft zichzelf niet meer in de hand — zo kwaad is ze. Ze vliegt Mercedes naar de keel, maar deze ontwijkt haar behendig. ‘Ga weg!’ schreeuwt Esperanza.

‘Wat gebeurt er hier?’ Het is de majoor, die net thuiskomt.

De schrik slaat Esperanza om het hart. ‘Niets, don Augusto,’ antwoordt ze.

‘Niets?’ De majoor komt dichterbij. ‘Wie is dat?’

‘Ik ben een oude collega van Esperanza…’ antwoordt Mercedes. ‘En ik kwam haar gedag zeggen.’

‘Om tien uur ’s avonds?’ Het irriteert de majoor dat deze vrouw — wat is het eigenlijk: een zwerfster? — hem in de maling probeert te nemen. ‘Valt ze je lastig?’ vraagt hij Esperanza.

‘Ja,’ bekent het meisje huilend. ‘Ze eist geld van me.’

‘Kom je hier bedelen!’ schreeuwt de majoor. Hij staat inmiddels naast Esperanza.

‘Weet je wel wat waar je dienstmeisje hiervoor werkte?’ zegt Mercedes tegen de majoor. Intussen kijkt ze Esperanza schuin aan. ‘Zal ik het je eens vertellen?’

 

 

Twee leden van de bende zakkenrollers zijn opgepakt op het treinstation, en door ze tegen elkaar uit te spelen hebben de inspecteurs de namen en een verblijfplaats losgekregen van twee andere leden: laat in de middag hebben ze er nog een kunnen arresteren. Maanden van uitzichtloos werk aan deze zaak hebben eindelijk resultaat opgeleverd.

Wel had Salvador beter de tijd in de gaten moeten houden. Het is inmiddels te laat om het boek nog bij Santamaría’s huis af te geven; hij neemt het daarom maar weer mee naar zijn eigen flat. De inspecteur zegt de agenten die de wacht houden gedag en verlaat het commissariaat aan de straat Atocha. Hij neemt een binnendoorweg langs de koninklijke academie voor geschiedenis, richting het parlementsgebouw. Op maandagavond zijn de kroegen gesloten en de straten uitgestorven. In deze doorgaans drukke, luidruchtige buurt valt nu elke zucht op. Des te duidelijker hoort Salvador de voetstappen achter zich.

De inspecteur spitst de oren. Goed luisterend, klinkt het alsof het niet om één maar twee personen gaat, die zich voortbewegen in een tempo dat zich heeft aangepast aan het zijne. Hij versnelt zijn pas; de voetstappen doen hetzelfde. Om het zeker te weten slaat de inspecteur een straat in die schuin terugloopt en vertraagt hij weer tot zijn oorspronkelijke tempo.

Nog steeds zijn daar die voetstappen.

Salvador stopt, draait zich om en kijkt naar de silhouetten van twee mannen die stil zijn blijven staan, hun gezichten schaduwen in het flikkerende licht van een eenzame straatlantaarn.

De inspecteur wil geen angst tonen. ‘Heren, wat kan ik voor u doen?’

‘Ben jij Salvador Albí?’ vraagt de linker, de kleinste van de twee.

‘Inspectéur Albí.’ Hij tracht zo veel mogelijk autoriteit in zijn stem te leggen. ‘En wie mag jij wel niet zijn?’

‘Dat boek dat je bij je hebt: geef het me nu, of anders…’ De man doet een stap naar voren, waardoor een voorwerp dat uit zijn broek steekt plots zichtbaar wordt. De kolf van een pistool.

Salvador deinst terug. Hij heeft het zijne op het commissariaat laten liggen — uit principe neemt hij het nooit mee naar huis, een keuze die hij op dit moment bijzonder begint te betreuren. In luttele seconden moet Salvador de afweging maken: praten of rennen?

Zijn de mannen uit op het boek, zijn leven of beide? Als hij het boek overhandigt, laten ze hem dan zomaar gaan?

Praten of rennen?

Zou het een goede schutter zijn? Zou het pistool geladen zijn? Is hij eigenlijk wel van plan het te gebruiken?

Praten of rennen?

Met zijn vingertoppen tast de inspecteur over de muur naast hem, zich opmakend om weg te vluchten. Waar loopt de straat hierachter ook alweer heen?

Praten of rennen?

Zijn er geen mensen in de buurt die hem te hulp kunnen komen? Een wijkbrigadier, een municipale agent? Een paar potige buren?

Praten of rennen of schreeuwen?

Eerst praten: ‘Waarom willen jullie het boek zo graag hebben?’ vraagt hij.

De man grijpt naar zijn pistool.

Rennen dus!

 

 

‘Je weet niet wat ze vroeger deed, hè?’ zegt de bedelaarster.

De majoor heeft geen geduld voor dit straattuig. Alsof het nog niet erg genoeg is dat hij zich dag in dag uit moet bezighouden met het uitschot in Lavapiés, krijgt hij nu ook nog eens de oude collega’s van Esperanza uit La Latina op zijn dak. Het is dat Helena zo op dit meisje is gesteld, Augusto zou er niet over hebben gepiekerd een voormalige serveerster aan te nemen.

‘Ik weet alles,’ zegt Augusto. ‘En het interesseert me allemaal geen zak.’ Hij pakt het meisje bij de arm waar geen verband omheen zit, en duwt haar dan weg. Ze struikelt en valt tegen de grond. ‘Nu verdwijn je, voordat ik je andere arm ook breek en je een maand laat opsluiten!’ De blik in Santamaría’s ogen sluit aan bij het dreigement dat hij heeft geuit. Zonder nog een woord te durven zeggen maakt Mercedes zich uit de voeten.

Esperanza staat nog bij de vuilnisbak, terwijl haar spanning zich ontlaadt in tranen.

Augusto weet niet wat hij aan moet met een huilende vrouw, dus hij loopt vast het flatgebouw in en drukt op het liftknopje. ‘Kom!’ roept hij. ‘We gaan naar boven.’

Ze volgt hem naar de vestibule en trekt de poort achter zich dicht.

‘Had je haar al eens geld gegeven?’ vraagt Santamaría.

‘Ja,’ knikt Esperanza. Ze is in de hik geschoten.

‘Nou, dat is dan buitengewoon onverstandig van je.’ Hij houdt de liftdeur voor haar open. ‘Laten we vergeten dat dit ooit is gebeurd.’

 

 

Salvador zet zich af tegen de muur en begint te rennen. Als hij weer terug kan komen op de straat Atocha is hij gered: honderd of misschien honderdvijftig meter.

Twee schoten echoën na tussen de flats. De inspecteur voelt ze inslaan in zijn rug. Een van de kogels doorboort hem, schiet uit zijn buik naar buiten, vervolgt zijn baan door de lucht en ketst af tegen een muur. Salvador laat het boek vallen en grijpt naar de uitgangswond, links onder zijn ribbenboog. Rennen gaat niet meer. Uit een ooghoek ziet hij de overvaller dichterbij komen.

De man pakt een tweede pistool, richt het op het gezicht van de naar leven happende inspecteur en schiet. Hij laat het pistool in zijn jaszak glijden, bukt en raapt het boek op. De andere man pakt hem bij de mouw en trekt hem weg. ‘Kom op. Voor ze ons zien.’

Trots en opluchting overspoelen de schutter terwijl hij wegvlucht. Totdat hij vier straten verder stopt en op ademt komt. Hij bekijkt het boek eens goed, leest de rugtekst, slaat het open en bladert het door. Woede en ongeloof vechten het in hem uit. Hij heeft een fout gemaakt. Wat hij nu in zijn handen heeft is niet wat hij al die jaren heeft gezocht. Het is niet het dagboek. Hij is weer terug bij af.

Door de straten van Lavapiés weerklinkt de vloek van een moordenaar. ‘De hoer die hem gebaard heeft!’ In een ontlading van frustratie smijt hij het boek door de ruit van een kledingwinkel.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html