I

 

 

 

‘Dus we hebben geen enkele aanwijzing om wie het hier gaat?’ vraagt majoor Santamaría. Hij geeuwt. Het is vijf uur in de ochtend en hij is maar half wakker. Een uur geleden is hij ruw gewekt uit een droom over zijn gloriedagen in Afrika. Hij wrijft over zijn rechterbovenbeen en -knie. ’s Ochtends is de pijn nog dragelijk, pas in de avond wordt lopen een probleem.

De agent slaat de cape van zijn grijze uniform naar achteren en schudt zijn hoofd. ‘Tot nu toe niet, majoor.’

Augusto wordt liever als majoor aangesproken dan als commissaris, wat zijn huidige post is bij de Madrileense veiligheidsdienst. Hij voelt zich vooral een legerman en betreurt het dat hij in functie geen uniform meer mag dragen; tegenwoordig loopt hij rond in driedelig pak. ‘Wie heeft ons gewaarschuwd?’ vraagt hij.

‘De portier. Hij hoorde de schoten.’ De vilten helm van de agent is wat afgegleden; hij zet hem weer recht en trekt het bandje aan.

Het bordeel bevindt zich in de wijk Lavapiés op de eerste etage van een flat met vier verdiepingen. Volgens de portier is het appartement bezit van een zekere mevrouw Loyola, maar de dame in kwestie is nergens te bekennen. De ruimte waar het slachtoffer ligt is vier bij vier meter groot, met in het midden een hemelbed; in de hoek een kamerscherm waarachter een tafeltje met een teiltje water. Het raam, dat uitkijkt over de patio, staat open. In het hemelbed is de man van dichtbij meerdere malen in het hoofd geschoten en zijn gelaat is onherkenbaar uit elkaar gespat. Op een stoel naast het bed liggen de kleren van het slachtoffer netjes opgevouwen: een blauw pak met dunne krijtstreep, een wit overhemd bevuild met enkele bloedspatten, een blauwe stropdas, zwarte schoenen, zwarte kousen.

Santamaría pakt de broek op en voelt in de zakken: een sleutelbos. In de binnenzak van het jasje vindt hij een stapel bankbiljetten en een handgeschreven briefje:

 

ALGDGADU

 

Bij dezen wil ik in herinnering roepen dat ik nog in afwachting ben van de teruggave van mijn collectie bloemlezingen uit de Franse poëzie. Ik zou je hier niet mee storen, maar mijn echtgenote blijft erop aandringen. (Ze wil ze samen met haar zuster herlezen.)

Mocht je ze mee willen nemen naar de volgende bijeenkomst, dan zou ik je zeer dankbaar zijn.

Met beleefde groet,

José-María

 

De majoor strijkt over zijn hoofd. Het is inmiddels vier dagen geleden dat de legerkapper het heeft kaalgeschoren en de stoppels op zijn achterhoofd schuren tegen zijn handpalm.

‘Dit is deze maand al de derde moord in Lavapiés,’ zegt de agent.

Santamaría loopt naar het raam en steekt zijn hoofd naar buiten. Het is maar een kleine sprong naar beneden. Wellicht is de moordenaar hierlangs ontsnapt. ‘Ga eens op de patio kijken of je iets bijzonders vindt,’ draagt hij de agent op.

Augusto Santamaría had niet verwacht ooit nog in actieve dienst te worden geroepen. Met zijn knie aan gruzelementen geschoten komt hij niet meer in aanmerking om troepen te leiden — zeker niet in Afrika — maar hij wordt kennelijk nog wel goed genoeg geacht om een tijdelijke post bij de politie te bezetten. De commissaris die hij vervangt, don Andrade van het district Atocha en Lavapiés, is een dronkenlap en een hoerenloper die sinds een maand ziek thuiszit met syfilis in de hersenen. Het zal niet lang duren eer deze commissaris net zo dood is als de ongelukkige in het bed, dus zou het best kunnen dat Santamaría’s aanstelling wordt omgezet in een permanente.

Hij schuifelt een laatste rondje door de kamer, trachtend zich een voorstelling te maken van het voorval, en begeeft zich dan naar de salon.

 

Inspecteur derde klasse Salvador Albí maakt aantekeningen van wat de meisjes hem vertellen, al wordt hij er niet veel wijzer van. Bevend zitten ze naast elkaar op het bankstel en ze barsten om beurten in huilen uit.

De kleine mollige met pijpenkrullen, die het meest links zit, hyperventileert. ‘Madame Loyola is meteen vertrokken toen ze de schoten hoorde,’ zegt ze tussen de happen naar adem door.

‘Heeft ze niet eerst in de kamer gekeken om te zien wat er was gebeurd?’ vraagt Salvador.

‘Ik weet het niet…’

De majoor komt binnen en richt zich meteen tot de meisjes. ‘Wie van jullie hield de dode gezelschap vanavond?’ vraagt hij.

De middelste van de drie kijkt op en knikt. Diepliggende ogen, hoog opgestoken haar, de wenkbrauwen gemarkeerd met stift. Bloedspatten op het met wit poeder bedekte gelaat. Ze bijt op haar nagels.

‘Vertel de majoor wat je mij hebt verteld,’ draagt Salvador op.

‘Dat kan zo meteen,’ zegt Santamaría tegen zijn inspecteur. ‘Hoe oud ben jij?’

‘Negentien jaar, meneer,’ antwoordt ze.

De majoor loopt op haar af, pakt haar hoofdje en strijkt met zijn duimen het poeder onder haar ogen weg.

‘Hoe oud ben jij?’ herhaalt hij, met een geïrriteerde ondertoon in de stem.

‘Zeventien.’ Ze kijkt naar haar voeten.

Santamaría schudt zijn hoofd. ‘En dit allemaal zo vroeg op de ochtend,’ mompelt hij. Hij kijkt naar de inspecteur, dan weer naar het meisje en brult: ‘Hoe — oud — ben — jij!’

Wat er van haar over was, breekt nu. ‘Vijftien jaar, meneer.’

 

‘Zal ik het rapport opstellen, majoor?’ vraagt inspecteur Albí als Santamaría klaar is met het ondervragen van de meisjes en de portier. ‘Voor commissaris Andrade schrijf ik ook vaak de rapporten.’

‘Welke stappen volgen we nu verder?’ Augusto heeft gemerkt dat het werk opvallend veel aangenamer en makkelijker wordt als hij niet tracht te verbergen hoe weinig verstand hij heeft van politiezaken. De vier inspecteurs onder zijn bevel glunderen vaak van trots als hij interesse toont in hun werk en ze hem de procedures mogen uitleggen.

‘Ik ga met een paar agenten de buurtbewoners langs, wellicht kan iemand ons iets verder helpen. We posten een agent voor de deur, mocht de eigenaresse terugkeren. En over drie uur begint de dienst van de wijkbrigadier. Hij weet ons vast meer te vertellen over de inwoners van de flat.’

De majoor neemt de inspecteur op, een zesentwintigjarige jongen met smalle schouders, net iets langer dan hijzelf, gekleed in een blauw pak dat twee maten te groot voor hem is. Hij straalt een jeugdige onbezonnenheid en een naïef enthousiasme uit, hoewel hij duidelijk niet de indruk wekt enige hoop te koesteren dat deze zaak wordt opgelost.

‘Voor de zekerheid zullen we zijn botten meten en de afdeling dactylo­scopie langs laten komen voor zijn vingerafdrukken. Die gegevens kunnen we vergelijken met ons archief van arrestanten.’

‘Is dat het?’

‘Om het onderzoek te kunnen doorzetten zullen we op zijn minst moeten achterhalen wie de dode is. Als we daar met getuigenissen en dossiers niet achter komen, rest er weinig dan wachten tot we de zaak kunnen koppelen aan een vermissing.’ De inspecteur knikt, als om aan te geven dat hij het met zichzelf eens is. ‘Weet u, deze zaak lijkt een beetje op een andere, een paar jaar geleden. Toen werd er in een transportkist op het station van Mediodía een in stukken gezaagd lijk gevonden. Zonder hoofd. Het had daar vijf maanden gelegen zonder dat iemand het was komen ophalen en was ontzettend gaan stinken. De zaak is breed uitgemeten in de kranten, en daardoor zijn we erachter gekomen dat het lichaam van een man uit Barcelona was. Agenten uit Madrid zijn naar Barcelona gegaan voor onderzoek en binnen een week hadden ze de moordenaar te pakken. Het slachtoffer bleek door zijn minnaar…’ Salvador stopt zijn verhaal abrupt. ‘Excuses, majoor, ik draaf door.’

‘Het klinkt allemaal heel verstandig wat je zegt,’ oordeelt Augusto.

‘Zal ik de schouwarts laten halen? Of vindt u dat overbodig?’

‘Doe het maar.’

 

‘Hoe gaat het met uw knie, majoor?’ vraagt de schouwarts. Hij zet zijn leren valies op de grond en trekt zijn zwarte overjas en bruine colbert uit. De inspecteur pakt ze aan.

‘Elke dag iets beter, dokter,’ antwoordt Augusto. ‘Met de hulp van God.’

‘Mooi…’ De dokter stroopt zijn mouwen op. Uit zijn valies haalt hij een wit schort met donkere vlekken en een vijftal instrumenten, die hij naast elkaar op het bed legt. Hij trekt het schort aan, pakt een lange, slanke tang en port hiermee in het gezicht van de dode. Bedaard trekt hij er een aantal kogels uit, die hij verzamelt in een metalen schaal. ‘De doodsoorzaak lijkt me duidelijk,’ stelt hij vast. ‘Hersenbloeding door kogelinslag. Hij is door het hoofd geschoten met een pistool en ook meermalen van dichtbij met een hagelgeweer.’ Hij rammelt met de schaal. ‘Wie is het eigenlijk?’

‘Dat weten we niet,’ antwoordt Augusto, ‘misschien kunt u ons helpen?’

De arts houdt zijn hoofd schuin en beziet het lichaam als geheel. ‘Vijfenveertig jaar, misschien vijftig,’ zegt hij. ‘En het lijkt erop dat hij al eerder is beschoten.’ Hij wijst naar littekens op de buik en schouder. ‘Dat zijn oude kogelverwondingen.’

Augusto komt dichterbij om ze beter te bekijken. Onwillekeurig tast hij over de littekens van zijn eigen rechterknie.

‘Hoe oud schat u dat de littekens zijn?’

‘Dat is moeilijk te zeggen.’

‘Zou hij ze afgelopen jaar kunnen hebben opgelopen?’

De arts schudt van niet. ‘Minstens vijf jaar geleden.’ Hij loopt naar het teiltje water en schrobt de bloedsporen van zijn handen en onderarmen. ‘Ik wilde het hierbij laten. U kunt morgenochtend mijn schriftelijke verslag verwachten.’

Santamaría denkt na wat voor iemand de dode zou kunnen zijn geweest. Wie heeft er recht op zo veel kogelwonden? Een anarchist? Een oud-soldaat?

 

Salvador treft majoor Santamaría aan terwijl hij zijn ontbijt geniet in een bar aan de straat Atocha. Koffie en geroosterd brood met tomaat en olijfolie. Opengeslagen op tafel ligt de krant ABC van vandaag. ‘Riffijnen belaagden gisteren opnieuw de rotseilanden van Alhucemas en La Gomera’, leest de kop. In het bericht levert de krant commentaar op geruchten die circuleren: de regering zou hoge commissaris Berenguer van zijn functie willen ontheffen en generaal Sanjurjo willen overplaatsen van Melilla naar het rustigere Larache. Het lijkt waanzin om Berenguer en Sanjurjo — wellicht Spanjes meest capabele generaals — midden in een militaire campagne uit Melilla weg te halen. Het verbaast Augusto echter niets. Hoe langer hij in Madrid verkeert, des te meer inzicht hij krijgt in het steekspel om de macht binnen het leger.

De inspecteur kucht om zijn aandacht te trekken. Augusto veegt met een servet de kruimels uit zijn baard en kijkt op. ‘Wat is er?’

‘Madame Loyola is gevonden, majoor. De agent die het huis is blijven bewaken heeft haar opgepakt en meegevoerd naar het commissariaat. En de wijkbrigadier heeft zich inmiddels ook gemeld.’

‘Neem plaats,’ gebaart hij de inspecteur. ‘Albí was jouw naam toch?’

Salvador schuift een stoel bij het tafeltje van de majoor en gaat zitten. ‘Inderdaad, majoor. Salvador Albí.’

‘Salvador,’ herhaalt Augusto. ‘Waar kom je vandaan, Salvador?’

‘Hiervandaan, uit Madrid, ik ben hier geboren en nooit meer weggegaan.’ En, op een zachtere toon: ‘Ik woon nog steeds bij mijn ouders…’

‘En hoe lang werk je al op het commissariaat van Atocha?’

‘Zes maanden.’

De majoor zit er nu zelf een maand. Bij binnenkomst bleek dat de ziekte van commissaris Andrade zich al lang voor diens ziekteverlof was begonnen te manifesteren en dat zijn taken bijna volledig waren overgenomen door de inspecteurs. Afgezien van het overleg met kolonel Oliveira, de hoofdcommissaris van de Madrileense veiligheidsdienst, is er in feite niets waar Augusto zich voor zou hoeven inspannen. Tot nu toe heeft hij zijn tijd grotendeels op zijn kantoor doorgebracht, verslagen aanhorend en rapporten autoriserend. Wat de wijk Lavapiés betreft: zonder kaart zou hij er binnen twee minuten verdwalen.

‘Jij hebt de militaire academie doorlopen, nietwaar?’

‘Inderdaad, majoor. Officieel ben ik vaandrig.’

‘Waarom ben je bij de politie gegaan en niet bij het leger?’

‘Ik had niet echt de keuze…’

Santamaría herinnert zich opeens gelezen te hebben in het dossier van inspecteur Albí dat de legerarts hem had afgekeurd vanwege een hartgeruis. ‘Dan moet je maar proberen er het beste van te maken.’

‘O, het bevalt me hier prima, hoor,’ haast Salvador zich te zeggen. ‘Al was ik liever als militair naar het protectoraat gegaan.’

‘Afrika is…’ Augusto hapert; hoewel hij juist begint te wennen aan de voordelen van het leven op het schiereiland, drukt de heimwee hem plotseling zwaar op de borst. ‘Voor een jonge Spaanse officier, zoals jij, is er geen mooiere plek dan het protectoraat.’

‘Bent u van plan nog eens terug te keren?’

De majoor lijkt de vraag niet te hebben gehoord. Hij wenkt de ober en vraagt om de rekening. ‘Kom op,’ zegt hij. ‘Tijd om een oude prostituee uit te horen.’

 

‘Aan de San Carlosstraat, zei u?’ De wijkbrigadier bladert in zijn boekje. ‘Ja, hier heb ik het.’ Hij leest op: ‘Bewoond door María del Mar Lopez Loyola, die er een kledingboetiek heeft.’

‘We denken dat het een bordeel is,’ zegt Santamaría.

‘Ja, dat denk ik ook. Ik ken weinig boetieks die tot na middernacht open zijn en louter mannelijke clientèle ontvangen.’

‘Waarom is er dan geen actie tegen ondernomen?’

De wijkbrigadier en de inspecteur wisselen een korte blik.

‘Het is geen prioriteit van de burgemeester en de hoofdcommissaris,’ beantwoordt Salvador de vraag. ‘Daarnaast zijn er veel te veel; we beschikken eenvoudigweg niet over de middelen. Nu de oorlog voorbij is zijn de meeste Franse prostituees teruggekeerd naar hun eigen land, maar we hebben er genoeg Spaanse voor teruggekregen.’

‘Ja, het is crisis, hè,’ zegt de wijkbrigadier.

 

Madame Loyola zit rechtop in haar stoel en bekijkt zichzelf in een spiegeltje. Ze schrikt als de majoor en de inspecteur de ruimte binnenkomen en de houten deur hard achter zich dichttrekken. Augusto neemt plaats tegenover haar aan de tafel, Salvador blijft staan tegen de muur.

‘U bent mevrouw Loyola, begrijp ik. Vierenvijftig jaar oud, ongehuwd, woonachtig aan de San Carlosstraat.’

‘Inderdaad.’ Ze klapt haar spiegeltje dicht en bergt het op.

‘U bent zich ervan bewust dat er in uw woning een man is vermoord…’

‘Ja. Dat is mij verteld door die knappe agent die voor de deur stond, met het korte kastanjebruine haar.’

‘De moord, wat weet u daar vanaf?’

Madame Loyola recht haar rug. ‘Niets. Ik ben rond middernacht vertrokken uit de woning en heb de nacht doorgebracht in een café op Huertas en wandelend op straat.’ Ze trekt de plooien van haar blauwe jurk strak en knipoogt naar Salvador.

‘U vertrok rond middernacht.’ Santamaría pauzeert even. Alles wat deze vrouw zegt is een leugen, denkt hij. ‘Dan heeft u in ieder geval de gasten… welkom geheten.’

‘Ja…’ antwoordt de madam weifelend.

De majoor pakt zijn aantekenboekje uit zijn binnenzak. ‘Het gaat om de gast die de nacht heeft doorgebracht met “Esperanza”.’

‘Dat was don Paco.’

‘Zijn volledige naam graag.’

‘U dacht toch niet dat onze gasten zich uitgebreid aan ons voorstellen? Wij kenden hem als don Paco.’

‘Hij was dus wel eens eerder in uw bordeel geweest.’

Madame Loyola veinst geschokt te zijn door het woord ‘bordeel’. ‘Don Paco was wel eens eerder onze gast geweest, als dat is wat u bedoelt.’

‘Hoe vaak?’

‘Zo vaak als hij daar behoefte toe voelde.’

‘Beschrijft u don Paco eens.’

‘Waarom vraagt u mij dat te doen? U heeft hem zelf toch gezien?’

Augusto voelt zijn ergernis aanzwellen. Deze vrouw doet geen enkele moeite behulpzaam te zijn bij het oplossen van een moord die gepleegd is in haar eigen huis. Hij spreekt de woorden langzaam uit: ‘Toen had hij geen gezicht meer.’

Mevrouw Loyola maakt met haar rechterhand een paar kleine cirkelbewegingen door de lucht. ‘Hij had dun, grijs haar, een smalle neus en kleine, donkere ogen. En verder was er werkelijk niets bijzonders aan hem. Hij was in alle opzichten gemiddeld.’

‘Wie waren de andere gasten gisteravond?’

‘Ik kan het u niet vertellen.’

‘Dat kunt u wel.’

De madam schudt haar hoofd.

‘Als u niet antwoordt zal ik u laten vervolgen wegens verhindering van de rechtsgang. Dan ziet u het komende halfjaar geen buitenlicht meer.’

Madam Loyola onderdrukt een glimlach. ‘Ik ben vele malen bedreigd in mijn leven,’ antwoordt ze, ‘en doorgaans met meer overtuiging dan u nu doet.’ Ze strijkt een loshangende haarlok achter haar oor. ‘Weet u, ik kan zaken regelen waarvan u niet eens wist dat ze bestonden. U moet zeker een keer langskomen, wanneer we dit hele nare voorval achter ons hebben gelaten. Speciaal voor u zal ik mijn knapste jongeman reserveren.’

Santamaría kijkt haar aan. Niet lang geleden zou hij geen seconde geaarzeld hebben de hoer genadeloos de vloer in te slaan voor deze belediging. Sinds zijn terugkeer in Spanje is hij echter een ander man. Het ontbreekt hem aan de noodzakelijke furie, aan de nodige trots.

‘Als u verder geen vragen heeft, ga ik maar naar huis.’ Ze maakt aanstalten op te staan.

De majoor schudt zijn hoofd. ‘U blijft voorlopig vastzitten,’ zegt hij. ‘Ik houd u hier, op verdenking van medeplichtigheid aan moord en voor het geval ik nieuwe vragen bedenk. Laat u het vooral weten als u nog iets te binnen schiet.’

 

 

Helena heeft besloten in te gaan op het huwelijksaanzoek. Men zal er kwaad over spreken dat zij zo snel het zwart van het rouwgewaad verruilt voor het wit van de bruidsjurk, maar haar zoontje heeft een vader nodig en af en toe een warme maaltijd. Bovendien: zij zal verhuizen naar Madrid en verdwijnen in de anonimiteit van de hoofdstad. Meer vreest zij voor de reputatie van haar vader. Huesca is een groot dorp: nieuws verspreidt zich hier snel en de mensen zijn kleingeestig. Nog steeds mist zij Emilio, maar inmiddels heeft ze zijn dood een plaats kunnen geven. Niet langer verwacht ze zijn gezicht wanneer er aan de deur wordt geklopt. Niet langer hoopt ze op een brief van hem wanneer ze de post in ontvangst neemt.

Met Emilio trouwde ze uit liefde, nu is het haar verstand dat de keuze dicteert. Het zou best kunnen dat de liefde later volgt; bij veel van haar vriendinnen is dit het geval geweest. De man is misschien niet zo knap of grappig als Emilio, maar vriendelijk, zorgzaam en rechtschapen. En wees eerlijk: voor een weduwe met een zoontje staan de huwelijkskandidaten niet in de rij. Dit zou haar laatste kans kunnen zijn.

Van de artsen mag zij geen kinderen meer krijgen — een tweede zwangerschap zou haar dood kunnen betekenen — en daarom heeft ze leren rekenen met de maandstonden. Haar aanstaande bruidegom wist al van haar toestand vóór hij zijn aanzoek deed, maar toch vreest ze dat hij haar een vruchteloos huwelijk op den duur zal gaan aanrekenen. Begrip en mededogen hebben een beperkte houdbaarheid. Stiekem heeft ze voor zichzelf besloten om over een aantal jaren, als Pedro wat ouder is en zijn nieuwe vader aan hem gehecht is geraakt, het risico toch te nemen.

 

 

‘Gaat u alstublieft zitten,’ gebiedt kolonel Oliveira. ‘Iemand met uw lichamelijke gesteldheid wil ik vooral niet te lang laten staan.’

Kolonel Oliveira is het hoofd van de Madrileense veiligheidsdienst, waarvan het hoofdcommissariaat zich bevindt in een modern nieuw gebouw aan de straat Víctor Hugo, net achter de deftige Gran Vía. Oliveira is een grote man die zichtbaar van het leven heeft genoten. Als hij loopt is het eerder alsof zijn buik zich voortbeweegt en de kolonel meesleept dan andersom.

‘Commissaris Andrade is overleden aan zijn neurose,’ vertelt kolonel Oliveira.

Santamaría reageert niet.

‘Het blijft toch onverwacht.’

‘Onverwácht, kolonel?’

Oliveira buldert het uit. Met twee handen houdt hij zijn schuddende buik vast. ‘Nee, natuurlijk niet…! Dat zat er al maanden aan te komen bij die ouwe hoerenloper. Ha ha ha.’ Hij herstelt zich en kijkt Augusto ernstig aan: ‘Wat houdt je zoal bezig in jouw district?’

De majoor haalt een notitieboekje uit zijn binnenzak, slaat het open en leest op: ‘Vandaag ben ik vooral druk met een moord in Lavapiés. Verder loopt er een zaak van een vermiste straatveger, die waarschijnlijk gewoon zijn vrouw heeft verlaten voor een andere, dan zijn er afgelopen nacht voor het station twee dronken zwervers ingerekend en is er aangifte gedaan van de diefstal van een paard en de vernieling van een automobiel.’

De kolonel knikt. ‘Woon je in Lavapiés?’ vraagt hij.

‘Ik heb een huis gekocht in Malasaña.’

Oliveira kauwt op het antwoord, alsof hij voor zichzelf nog moet bepalen of het acceptabel is voor een hogere officier om in deze wijk te wonen. ‘Ik heb zelf een woning tegenover het Retiropark.’

‘Dat is een erg mooi deel van de stad, kolonel.’ Waarschijnlijk zelfs iets te mooi. Het salaris van een officier is maar zelden toereikend om ook een levensstijl als officier te financieren.

‘Wat je moet begrijpen, Augusto, is dat er in wijken als Lavapiés een precair evenwicht geldt. Het belangrijkste is dat zo’n evenwicht niet wordt verstoord.’ Hij gaat meer recht op zitten om zijn woorden meer gewicht mee te geven. ‘Het laatste waar we behoefte aan hebben is een afrikanist die zich voorneemt de wijk schoon te vegen.’

‘Ik kan u geruststellen. Dat was geenszins mijn intentie.’

De kolonel kijkt Augusto streng en wantrouwend aan, om vervolgens opnieuw uit te barsten in een lachsalvo. Hij opent een lade van zijn bureau, pakt er een stapel papieren uit en zet er zijn handtekening op, alsmede een aantal stempels. Hij overhandigt Augusto een van de ondertekende documenten. ‘Heel goed,’ zegt hij. ‘Dan bevestig ik bij dezen dat u het komende jaar de commissaris bent van het district Atocha en Lavapiés.’

 

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Het lukte me uiteindelijk mijn knie volledig te strekken en mijn rechterbeen — dat door ziekte twee duimen korter was geworden dan het linker — te belasten. Er werd een speciale schoen met een dikkere zool voor mij gemaakt die het lengteverschil grotendeels compenseerde. Mijn grootste overwinning bleef het lopen van enkele meters zonder krukken.

Aandachtig volgde ik samen met de andere overlevenden van Melilla het nieuws uit Afrika. We lazen de kranten en hoorden de verhalen aan van andere officiers die uit het protectoraat werden overgebracht. Wij leerden dat er misschien wel tienduizend landgenoten waren omgekomen in de nagenoeg onstuitbare Marokkaanse opmars, een opmars die pas was vastgelopen op de muren van de stad Melilla zelf. Achttien maanden veldtocht door het Rif waren in een week tenietgedaan. In artikelen en pamfletten weerklonken de eerste roepen om politieke verantwoording. Voor- en tegenstanders van de Spaanse inmenging in Afrika schoven elkaar de schuld van het debacle toe en eisten versterking of juist volledige terugtrekking van de Afrikaanse legermacht. Moedeloos werd ik van het gebrek aan begrip van de situatie, dat zo dikwijls doorklonk in opiniërende en redactionele stukken.

Eind november werd ik ontslagen uit het hospitaal. Toen pas besefte ik dat ik, op mijn achtendertigste, een oude man was geworden. Gehandicapt en ontheemd in mijn eigen vaderland, teruggeworpen op de welwillendheid van anderen. Overleven was niet langer een kwestie van vechten, maar van buigen.

Mijn promotie voltrok zich in stilte. In het bijzijn van een tiental officiers van de infanterie bevorderde de plaatsvervangend bevelhebber van de regio Madrid mij tijdens een bescheiden plechtigheid tot majoor. Aansluitend kreeg ik een functie toebedeeld binnen de administratieve diensten van de infanterie, waar ik toezicht hield op de uitbetaling van het loon aan de soldaten in de Madrileense garnizoenen. Geestdodend werk zonder uitdaging was het, dat geenszins de tijd en aandacht van een hogere officier rechtvaardigde. Ik bracht er de dagen grotendeels door starend uit het raam naar de voorbijgangers op straat. De uren op het kantoor kropen voorbij.

Invulling geven aan mijn middagen en avonden bleek niet eenvoudiger. De eerste maanden bezocht ik met regelmaat de officiersclub aan de Gran Vía, maar zonder contact te leggen met collega’s. Andere officiers, in hoofdzaak junteros, meden mij, als ware mijn ongeluk besmettelijk, en ik eindigde de meeste avonden eenzaam drinkend, mijn verhalen slijtend aan de geduldige obers.

Dat ik bij mijn ondergeschikten op de administratieve dienst niet hetzelfde respect afdwong als bij mijn rekruten en onderofficiers in Marokko, werd mij pijnlijk duidelijk toen ik op een middag terugkeerde naar mijn kantoor om een stapel dossiers op te halen. Het was toen dat ik mijn plaatsvervangend onderofficier, kapitein Ortiz, aantrof terwijl hij een imitatie ten beste gaf van mijn kreupele wandeltred, mijn korte commando’s en mijn referenties aan mijn tijd in Afrika. Ontluisterend was het te ervaren hoe weinig mijn staat van dienst hier betekende.

De kapitein werd zich gewaar van mijn aanwezigheid en excuseerde zich. Hij loog dat hij voor zijn collega’s uitbeeldde hoe het Franse vreemdelingenlegioen marcheerde. Het was echter geen verontschuldiging wat hij uitstraalde; wat ik las op zijn gelaat was hoon.

Ik liet de dossiers voor wat ze waren en vervoegde mij naar huis.

 

 

‘Vanavond gaan we alle bezoekers arresteren,’ legt de majoor uit aan zijn agenten, die hebben plaatsgenomen op de sofa’s in de salon van het bordeel. ‘Het dienstmeisje laat ze binnen en begeleidt ze naar deze kamer, waar jullie hen in hechtenis nemen en hen ondervragen.’

De verhoren van de buurtbewoners hebben niets opgeleverd — op een enkeling na die bevestigde midden in de nacht schoten te hebben gehoord — en noch de lichaamsmaten, noch de vingerafdrukken van de man zijn teruggevonden in de arrestantendossiers: de identiteit van het slachtoffer blijft voorlopig onbekend. Vandaar dat majoor Santamaría heeft besloten tot deze enigszins onconventionele onderzoeksmethode. Voor madam Loyola is openbaarheid en schande misschien geen pressiemiddel meer, Augusto is ervan overtuigd dat de mannen die ze vanavond oppakken hierin meer motivatie tot medewerking zullen vinden. Een huis als dit moet het hebben van de vaste klanten, die elkaar wellicht kennen.

Hoewel de agenten de actie ongewoon vinden en ze er een vrije avond voor hebben moeten opgeven, heeft niemand geklaagd of getracht eronderuit te komen. Sommige agenten zijn nog nooit in een bordeel geweest en zijn nieuwsgierig naar de inrichting en de klandizie. De majoor wacht liever alleen in de keuken. In een van de kasten vindt hij tussen de flessen olijfolie en de potten ingemaakt fruit een karaf rode wijn. Hij schenkt zichzelf een glas in en gaat zitten. Zijn knie is in de loop van de dag weer pijnlijker geworden. Hij moet leren zuiniger om te gaan met zijn lichaam. Straks zal hij een rijtuig of een autotaxi terug nemen naar de kazerne.

Om halftien gaat voor het eerst de bel. Vanuit de keuken is te horen hoe het dienstmeisje opendoet en hartelijk wordt begroet door de gast. De deur wordt gesloten, voetstappen begeven zich richting salon. Augusto telt de seconden die het duurt aleer de gast wordt opgevangen door zijn agenten. Tien seconden, twintig seconden… Hij hoort een zacht gesprek, maar kan het niet verstaan. Opmerkelijk, want hij had veel meer stennis verwacht.

Een agent klopt op de keukendeur en komt binnen. ‘Majoor, mag ik u even spreken?’ Hij laat de deur op een kier staan.

‘Ja?’

De agent stapt opzij om Augusto zicht te verschaffen op de gang, waar de gast — een lange, grijze man met een bolhoed — beheerst op inspecteur Albí inpraat.

‘Weet u wie dat is?’ fluistert de agent.

‘Zou dat moeten?’

‘Dat is de wethouder van volksgezondheid.’

Hij kijkt nog eens. ‘Weet je dat zeker?’

‘Volkomen zeker.’

Augusto vloekt binnensmonds. In Afrika heeft hij zich nooit belemmerd gevoeld de civiele autoriteiten — met hun inherent volatiele karakter — op hun plaats te zetten, maar het is hem niet volledig duidelijk hoe de verhoudingen liggen in de hoofdstad. Op hoeveel steun van zijn superieuren zou hij kunnen rekenen bij een conflict híer? Hij besluit dat de belangen vandaag niet zwaarwegend genoeg zijn om de confrontatie te zoeken. ‘Laat hem gaan,’ draagt hij op. ‘Maar loop met hem mee naar buiten en zie erop toe dat hij een koets of een auto neemt weg van deze wijk. Ik wil niet dat hij andere gasten waarschuwt.’

Terug in de keuken pakt Augusto het briefje van de dode erbij. Vanochtend leek het hem volslagen onbetekenend, maar nu bij tweede oogopslag kan hij het toch niet zomaar terzijde schuiven. Met name de aanhef vindt hij interessant: ALGDGADU. Er valt geen naam uit te destilleren en het zijn te veel letters om initialen voor te stellen. Zou het een code zijn?

Lange tijd gebeurt er niets. Anderhalf uur kruipt voorbij zonder dat zich een nieuwe gast meldt. Augusto wordt ongeduldig en wil de moed al bijna opgeven als er een tweede maal wordt aangebeld. Nog geen minuut later schrikt hij op van een intens kabaal dat weergalmt door het huis. Geschreeuw en gevloek, gestommel, slaande deuren. De majoor haast zich de gang op, waar een stampvoetende man door twee agenten in bedwang moet worden gehouden. Augusto kijkt, en kijkt nogmaals: de dikke pens, de afhangende schouders — zijn blik kruist die van de man —, de zure ogen, rode neus en witte krulsnor, ze zijn hem allemaal maar al te bekend.

‘Santamaría!’ schreeuwt de man. ‘Wat heeft dit te betekenen?’

‘Kolonel Oliveira…’

 

Kolonel Oliveira scheldt en tiert, zoekt een uitlaatklep voor zijn schaamte in verwijtbare fouten van de majoor. ‘U had me moeten melden dat er een moord was gepleegd in dit huis!’ schreeuwt de kolonel. ‘Beseft u wel wat voor publiek hier komt?’ Hij slaat met zijn vuist op de keukentafel.

Augusto Santamaría had zich het verloop van zijn onderzoek heel anders voorgesteld.

Oliveira is razend, maar doet hard zijn best enige kalmte te bewaren. Hij kan zich niet permitteren disciplinerende maatregelen te treffen. De angst voor een rapport waarin hij aangemerkt zou staan als hoerenloper overheerst. Hij zou verworden tot de risee van de Madrileense garnizoenen. Deze zaak dient zo discreet mogelijk te worden afgehandeld.

‘Wat was dit trouwens voor belachelijk idee vanavond? Had u soms gedacht dat de moordenaar hier vandaag weer terug zou keren? Als u vanavond mannen heeft opgepakt moet u ze meteen weer vrijlaten. Hun komst is bij uitstek het bewijs dat ze onschuldig zijn.’

‘Jawel, kolonel.’

‘Daarnaast houdt u mij vanaf dit moment persoonlijk op de hoogte van het onderzoek en u laat mij voor het weekeinde resultaten zien! Anders draag ik de zaak over aan een meer ervaren en capabel officier, een met meer gevoel voor de Madrileense realiteit. We zijn hier niet in Afrika, Santamaría!’ Oliveira loopt weg.

Bij de deur draait hij zich nog even om. Augusto voorziet wat hij gaat zeggen en is hem voor: ‘Het is in niemands belang dat bekend wordt dat u hier vanavond kwam toezien op de actie. Ik zal de twee agenten die u hebben… begeleid… aanspreken, kolonel.’ Hij tracht zo ernstig mogelijk te kijken. ‘Maakt u zich geen zorgen. Het zijn mannen die ik met mijn leven zou vertrouwen.’

Al dan niet gerustgesteld vervolgt Oliveira zijn weg en verlaat de flat.

‘Zal ik de agenten even halen?’ biedt Salvador aan. ‘Om welke twee gaat het?’

‘Weet ik veel. Ik ken ze geen van allen.’ Hij pakt zijn wandelstok. ‘Handel het hier af en stuur iedereen naar huis. Ik keer terug naar de kazerne.’

‘Hoe gaan we nu verder, majoor?’

‘Níet. Schrijf maar een rapport waarmee we de zaak voorlopig opzij kunnen leggen. We zenden een bericht uit naar alle politiebureaus en wachten af of iemand zich meldt met informatie. ’

 

Salvador rent achter het rijtuig van de majoor aan. Hij weet de nog stapvoets rijdende wagen in te halen en schreeuwt naar de koetsier dat hij moet stoppen. Enigszins geschrokken trekt deze aan de teugels en zet het rijtuig stil.

De majoor staart zijn inspecteur verbaasd aan.

Salvador moet eerst een moment op adem komen. Terwijl hij uithijgt zoekt hij naar de juiste woorden: ‘Majoor, mag ik vrijuit spreken?’

Augusto haalt zijn schouders op. ‘Zeg het maar.’

‘Ik vind dat u het niet zo snel moet opgeven.’

‘Inspecteur Albí, deze avond is een compleet fiasco geweest.’

‘Ik meen dat u hierin ongelijk heeft, majoor. We weten namelijk twee dingen die we vanochtend nog niet wisten.’

Dat de inspecteur zijn besluiten tegenspreekt steekt Santamaría, maar deze jongeman weet wel zijn nieuwsgierigheid te wekken. ‘Wat dan precies?’

‘Nou, in de eerste plaats is het duidelijk dat het slachtoffer een man is met geld, een man die gemist gaat worden. Uiteindelijk komen we er dus wel achter wie hij is.’

‘En in de tweede plaats…?’

‘In de tweede plaats is het bijna ondenkbaar dat mevrouw Loyola de gasten van afgelopen nacht niet kende. We moeten haar nogmaals ondervragen. Wellicht is ze bang en moeten we haar bescherming bieden.’

‘Wellicht,’ herhaalt de majoor. Hij tikt de koetsier op de schouder en instrueert hem door te rijden naar de kazerne.

 

Om één uur ’s nachts zit Augusto op zijn kamer en staart in zijn glas sherry. Binnenkort zal hij eindelijk de kazerne verlaten; hij heeft een flatgebouw gekocht in Malasaña. Afgelopen weekeinde is het leegstaande appartement van de vorige eigenaar in gereedheid gebracht — de muren gewit, de vloeren gelakt — zodat Helena en Pedro bij aankomst morgen er hun intrek kunnen nemen. Na de bruiloft zal ook hij er gaan wonen. Augusto heeft nooit een eigen woning in bezit gehad en moet nog erg aan het idee wennen ergens de heer des huizes te worden.

De moord in Lavapiés blijft de majoor door het hoofd malen. De zaak frustreert hem. Inspecteur Albí heeft gelijk: het gaat ongetwijfeld om een vooraanstaand of in ieder geval welgesteld Madrileen en uiteindelijk zal zijn identiteit bekend worden. Binnen enkele dagen, in principe zelfs binnen achtenveertig uur, moet het lichaam echter worden begraven en het verdient sterk de voorkeur het vóór die tijd te identificeren.

De majoor kan slechts twee aanknopingspunten bedenken. In de eerste plaats het briefje met de gecodeerde aanhef. Morgen zal hij het aan inspecteur Albí laten zien. Hij is een pientere jongen en wellicht kan hij de letters duiden. En dan zijn er nog de vele littekens van de man, schotwonden. Zouden ze zijn opgelopen in het leger? Volgens de arts waren ze minstens vijf jaar oud. Als dat werkelijk zo is, kunnen ze maar op één plek zijn opgelopen, bedenkt Augusto: Cuba.

De majoor heeft er genoeg van zijn hersenen te pijnigen. Hij drinkt zijn glas in één slok leeg, dooft zijn olielampje en stapt in bed. Morgen is er een nieuwe dag en het is algemeen bekend dat in de ochtend dikwijls nieuwe inzichten ontstaan.

Ook met de ogen dicht ontzegt de moord Augusto de gedachteleegte die de slaap inleidt. Slechts langzaam dommelt hij in. En dan, in het schemergebied tussen bewustzijn en slaap, ontspringt er een idee.

 

 

Helena heeft nagenoeg haar gehele bezit ingepakt in twee grote reiskoffers. Alleen haar rouwkleding laat ze in Huesca. Ze bekijkt zichzelf in de spiegel. Ze is weliswaar moeder, maar slechts vierentwintig jaar oud, met een gezonde jonge huid, blozende wangen, diepbruine ogen en lang golvend haar; een knappe vrouw die op straat wordt nagekeken door mannen. Ze is volledig hersteld van haar zwangerschapsvergiftiging en niemand zou vermoeden dat zij nog geen jaar geleden de dood recht in de ogen zag.

Pedro lijkt wel een engeltje in zijn zwarte pantalon en witte blouse. Nieuwsgierig als hij is wordt hij volledig in beslag genomen door de reiskoffers, die hij nooit eerder heeft gezien. Haar zoontje is klein, maar zeer ondernemend. Hij wil voortdurend opstaan, ook al ontbeert hij de nodige controle over zijn lichaam. Onhandig stuitert hij dan weer terug tegen de vloer.

Helena’s vader suggereerde dat de jongen binnen vijf jaar naar een kostschool kon worden gestuurd, bijvoorbeeld naar de jezuïeten in Zaragoza, maar daar wilde haar aanstaande echtgenoot niets van weten. Kinderen horen in een gezin te worden grootgebracht, vond hij. Híj zou zorg dragen voor een geschikte school in de hoofdstad.

Helena is vastbesloten van deze man te gaan houden.

 

 

Salvador Albí begrijpt het niet. ‘Jullie hebben mevrouw Loyola vrijgelaten?’

De cipier knikt. ‘Een agent uit het hoofdcommissariaat is de orders vanochtend komen brengen.’

‘Wie had ze ondertekend?’ vraagt Augusto.

De cipier pakt een map van zijn bureau, slaat deze open, haalt het formulier eruit en overhandigt het de majoor. Onder aan het vel prijkt de naam van een Augusto onbekende kapitein die in dienst is bij de Madrileense ordedienst, een man die ongetwijfeld orders volgde van bovenaf.

‘Zal ik een paar agenten meenemen en haar weer oppakken?’ stelt de inspecteur voor.

Augusto wrijft in zijn ogen. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Ik heb een ander idee.’ Hij gebaart naar de cipier dat deze mag gaan. ‘Ik vermoed dat onze dode een militair was en ik wil daarom dat je naar de personeelsarchieven gaat om uit te zoeken welke officiers op Cuba zijn onderscheiden voor hun moed.’

‘Voor hun moed?’

‘Voor hun verwondingen dus.’

Salvador denkt na. ‘Alleen de officiers?’

‘Ik kan me niet voorstellen dat een eenvoudige soldaat het zover schopt dat hij op een dag gebruik zou kunnen maken van een bordeel als dat van madam Loyola, van een bordeel dat de wethouder van volksgezondheid ook bezoekt.’

De inspecteur knikt.

‘Je mag je beperken tot de lagere rangen. Onze dode was hooguit vijftig jaar. Dat betekent dat hij op Cuba niet ouder dan zevenentwintig kan zijn geweest. Kapitein wellicht, maar waarschijnlijk luitenant of vaandrig.’

Als Salvador wil weglopen houdt Augusto hem toch nog even aan. ‘Voor alle duidelijkheid, inspecteur: dit onderzoek is strikt vertrouwelijk. Laat absoluut niemand weten dat er mogelijk een moord op een officier is gepleegd.’

 

 

De rekruten die toezien op de personeelsarchieven zijn dermate geconcentreerd bezig met het over en weer gooien van een dikke prop papier dat ze Salvador niet opmerken als hij hun kantoor betreedt. De inspecteur klopt daarom een paar keer hard op de openstaande deur en houdt zijn insigne omhoog.

‘We hielden een korte pauze,’ excuseert een van de rekruten zich. Blozend knoopt hij zijn openhangende uniform dicht. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’

Salvador tracht ernstig te kijken, maar het lukt hem niet. ‘Ik heb toegang nodig tot de archieven van Cuba. Zou u voor mij een lijst kunnen samenstellen met de officiers die daar zijn onderscheiden? Iedereen tot en met de rang van kapitein.’

De opdracht gaat kennelijk de bevoegdheid dan wel de capaciteiten van de rekruut te boven. ‘Ik zal de luitenant halen.’

De luitenant heeft een glad gezicht en een verveelde blik in zijn uitpuilende ogen. Hij dreunt de regels op: ‘Voor inzage in de archieven moet u twee weken van tevoren een schriftelijk verzoek indienen. Het formulier hiervoor kunt u aanvragen bij het secretariaat van de desbetreffende legeronderdelen.’ Hij geeuwt. ‘Indien het een uitgebreidere studie van meerdere archieven betreft, moet erover worden besloten door de informatiecommissie die viermaal per jaar bijeenkomt.’

Alleen al bij het idee begint het Salvador te duizelen. Hij kijkt de luitenant aan. ‘Maar zou ik toch niet gewoon even mogen kijken?’ vraagt hij. ‘Het zou een hoop betekenen voor majoor Santamaría en mij.’

‘Je doet dit in opdracht van don Augusto Santamaría?’

‘Ja.’

‘Echt?’

Salvador knikt.

De gelaatsuitdrukking van de luitenant verandert. Hij glimlacht ondeugend. ‘Ja, natuurlijk. Kom maar mee.’ Hij wenkt Salvador en gaat hem voor naar de centrale opslagruimte van de archieven. Het is een eindeloze zaal met kasten tot op het plafond die volgepakt staan met kartonnen dozen.

‘Het grootste deel van ons archief betreft de administratie van soldijbetalingen,’ legt de luitenant uit. ‘Ontzettend spannend allemaal.’ Met zijn vuist slaat hij zachtjes tegen een van de dozen. ‘Wat was het ook alweer dat je nodig had?’

‘Een overzicht van de onderscheidingen uitgedeeld aan officiers in Cuba.’

‘O… De beslissingen betreffende de onderscheidingen zijn vermeld in de individuele dossiers…’

‘De individuele dossiers? Dat zijn er duizenden!’

‘Ja, ja,’ knikt de luitenant. ‘Het is wel heel veel werk om dat uit te zoeken.’ Hij peinst, zoekt naar een oplossing. ‘Misschien…’

‘Ja?’

‘Per bataljon is er een jaaroverzicht, en, als het goed is en ik me niet vergis, staan ook de onderscheidingen hierin opgenomen. Ik denk dat je het best daar kunt beginnen met zoeken.’ Hij slaat Salvador vriendschappelijk op de schouder. ‘Kom, jongen, ik zal je laten zien waar we die hebben staan.’

 

De jaaroverzichten zijn geordend op legeronderdeel — infanterie, cavalerie, artillerie en korps van ingenieurs —, op bataljon, jaartal en standplaats. Ze bevatten inderdaad ook steeds de namen van de gedecoreerde militairen. Het aantal onderscheidingen is indrukwekkend, er moet sprake zijn geweest van een waar spervuur aan medailles. Als de luitenant na twee uur komt kijken hoe het werk vordert, heeft Salvador alleen nog de infanterie afgewerkt.

‘Zal ik een van de rekruten thee laten brengen?’ biedt de luitenant aan.

‘Nee, dank je. Dat hoeft niet.’ Salvador kijkt nauwelijks op. ‘Maar nogmaals heel erg bedankt dat ik de archieven zo in mag zien.’

‘Geen dank,’ zegt de luitenant. ‘Met een baas als jij hebt, durf ik je niets te weigeren. Werk je al lang voor majoor Santamaría?’

‘Zes weken.’ Salvador legt de archiefmap waar hij mee bezig is even opzij.

‘En hoe kun je het met hem vinden?’

Salvador haalt de schouders op. ‘Prima. Het is een rustige, toegewijde man. Ik zou zelfs zeggen vriendelijk.’

De luitenant glimlacht. ‘Ik heb in Ceuta onder don Augusto gediend en vriendelijk is wel het laatste woord waar ik hem mee zou beschrijven. Hij was hard, veeleisend, meedogenloos. Een tiran. Als hij schreeuwde deed ik het in mijn broek.’

Salvador kan zich niet voorstellen dat de luitenant en hij het over dezelfde Augusto Santamaría hebben. De man die de luitenant beschrijft heeft absoluut niets weg van de majoor die híj kent. ‘Hoe lang heb je in Afrika gezeten?’ vraagt hij.

‘Vier oneindige jaren.’

‘Was het zo erg?’

‘Erger. Al die tijd wilde ik niets liever dan een overplaatsing naar het schiereiland.’

‘O.’

‘Maar, weet je, nu ik hier bén zou ik het liefst weer teruggaan.’

‘Alleen dan niet dienend onder Augusto Santamaría,’ vult Salvador aan.

‘Juist wel,’ antwoordt de luitenant. ‘Alléén onder Augusto Santamaría. De militairen die onder hem dienden hoefden namelijk nergens bang voor te zijn. Behalve voor de kapitein zelf, natuurlijk.’

 

 

Verantwoordelijkheid: het is een woord dat Helena de afgelopen weken tot in den treure voor zichzelf heeft herhaald. Het is het antwoord op elke vraag, op elke aarzeling of onzekerheid, op elk offer of verlies.

Helena’s vader is met haar en Pedro meegereisd tot het station van Zaragoza, waar zij de trein naar Madrid zullen nemen. Ze wachten op een bankje op het perron terwijl de locomotief wordt vastgekoppeld aan de wagons. Don Luis wiegt de jongen in zijn armen en staart stil voor zich uit. Hij wil blij zijn voor zijn dochter en voor Pedro, hoe eenzaam ze hem ook zullen achterlaten. In Huesca is er niets voor de jongen. Geen financiële zekerheid, geen vader, geen school en vooral geen toekomst.

De trein is gereed voor vertrek en de conducteur roept de reizigers op in te stappen. Helena gaat staan en pakt de twee koffers op. Haar vader, die Pedro draagt, durft ze niet aan te kijken. Lopend naar haar wagon, vecht ze tegen de drang het huwelijk af te gelasten en in Huesca te blijven. Ze weet dat ze moet doorbijten: angst is geen goede raadgever, en pijn een nog veel slechtere. Ze tracht sterk te zijn voor Pedro, maar voelt tranen van heimwee opkomen nog voor ze haar wagon heeft bereikt.

Helena sust haar onzekerheid met de gedachte dat ze meteen terugkeert naar Huesca als Madrid haar niet bevalt, dat ze niet bij de majoor blijft als haar gevoelens voor hem niet opwarmen, dat ze desnoods op zoek gaat naar werk in de hoofdstad om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Maar deze beloftes aan zichzelf zijn kleine leugens. Niets van dit alles zal ze doen.

Misschien is er geluk en wordt haar aanstaande echtgenoot overgeplaatst naar het noorden.

 

Na uitgebreid te zijn gestopt bij elk nietszeggend station op de route, komt de trein uit Zaragoza vele uren later aan op Mediodía, het treinstation in het zuiden van Madrid. Op het perron krioelen de mensen langs elkaar heen. Het geschreeuw van passagiers, afhalers, stationspersoneel en kruiers echoot door de grote, volledig uit staal en glas opgetrokken hal. Er komen maar liefst zes sporen op uit en er staan meerdere treinen klaar om te vertrekken, de stoomlocomotieven sissend van ongeduld: terug richting Zaragoza en Barcelona, maar ook naar Cordoba en Sevilla, en naar Alicante en Cartagena aan de oostkust. Naar een van die laatste twee steden zou Helena graag een keer doorreizen, ze heeft nog nooit de zee gezien.

Maar niet vandaag. Ze is uitgeput en Pedro des te meer. Gelukkig is de conducteur zo vriendelijk haar bagage uit te laden.

Helena blijft bij de deur van de wagon staan. Ze ging ervan uit dat Augusto Santamaría haar zou opwachten, maar hij is zo gauw nergens te bekennen. Pedro pakt ze stevig bij de hand, bang als ze is hem kwijt te raken. Je hoort wel eens over de vreselijke dingen die kinderen in de grote stad kunnen overkomen als hun ouders hen uit het oog verliezen.

Boven het rumoer van de menigte uit klinkt een stem die haar naam roept. Helena klimt op een van haar koffers en kijkt over de hoofden van de mensen heen om te zien waar deze stem vandaan komt. Het blijkt te gaan om een jonge agent die zwaait met een bordje waar haar naam verkeerd gespeld op staat. Nerveus loopt hij de treinstellen langs en tuurt door de raampjes. Ze wuift naar hem en hij loopt op haar af.

De agent stelt zich voor. ‘Ik werk op het commissariaat van Atocha voor uw echtgenoot…’

‘…aanstaande echtgenoot,’ verbetert Helena.

‘Ja, majoor Santamaría. Hij heeft me gevraagd u op te halen en naar het huis te brengen. Er wacht een rijtuig op ons bij de ingang.’ Hij wenkt een kruier. ‘Zal ik uw zoontje dragen?’ biedt hij aan.

Met Pedro in zijn armen begeeft de agent zich naar de stationshal. ‘Het spijt me dat het een open rijtuig is,’ waarschuwt hij alvast. ‘Het is fris vandaag. Ik hoop niet dat u het koud krijgt tijdens de rit.’

Ze lopen door de stationshal naar buiten, waar het rijtuig klaarstaat, een zwarte koets met een rode bank, getrokken door twee paarden. De koetsier maakt een kleine buiging voor Helena en reikt zijn hand uit om haar te helpen het trappetje van de koets te beklimmen. Als ze eenmaal gemakkelijk zit, een warme deken over haar benen geslagen, geeft de agent Pedro aan en neemt hij zelf plaats op de bok. De koetsier vouwt het trappetje in en controleert of de kruier de bagage stabiel heeft ingeladen. ‘Bent u klaar voor de reis, mevrouw?’

Helena knikt. Ze is verbaasd over de vriendelijkheid en behulpzaamheid van de mensen. Is dit eigen aan de Madrilenen of zou Augusto werkelijk zo belangrijk zijn?

De koetsier manoeuvreert tussen de talrijke rijtuigen op het stationsplein door en neemt de straat Atocha richting het centrum van de stad. Na driehonderd meter rijden ze het commissariaat voorbij. De agent wendt zich naar Helena en Pablo achter hem en wijst het aan. ‘Daar werkt uw aanstaande echtgenoot,’ zegt hij. ‘En ik dus ook.’

‘Was hij niet in staat ons zelf af te halen?’ vraagt Helena. Hoewel haar ontvangst goed was geregeld, had ze het op prijs gesteld als Augusto zelf naar het station was gekomen. Als een vertrouwd gezicht hen had verwelkomd in de haar onbekende hoofdstad

De man kijkt verontschuldigend. ‘Hij is verhinderd, helaas. Er waren dringende zaken op het hoofdcommissariaat.’

Helena heeft er al spijt van dat ze de vraag heeft gesteld. ‘Ach,’ zegt ze. ‘Het geeft ook niet.’

‘Uw echtgenoot heeft een belangrijke baan.’

De straat Atocha loopt eerst vrij stijl omhoog en glooit dan weer naar beneden. De koets slaat af door het oude centrum naar Sol, het centrale plein van de stad. Het verkeer hier is één grote chaos: toeterende automobielen, schreeuwende koetsiers, elektrische trams die in rijen op elkaar wachten voor de haltes, kooplui met hun handkarren of pakezels. Helena, die geen grotere steden kent dan Huesca en Zaragoza, weet niet waar ze moet kijken. Ze grijpt Pedro stevig vast en knijpt de ogen dicht.

‘Dit is het drukste moment van de dag,’ legt de agent uit.

‘Zeg het maar als we er zijn,’ antwoordt ze.

 

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Luitenant Amores had mij vlak voor zijn dood een envelop overhandigd bestemd voor zijn echtgenote. Tienduizend peseta’s bevatte deze — een bedrag waarvan ik me de herkomst tot op de dag van vandaag afvraag — en ik had hem beloofd deze af te leveren, mocht ik levend het schiereiland bereiken.

In februari 1922 besloot ik deze schuld in te lossen. Op het administratiekantoor van de infanterie kon ik met gemak enkele weken worden gemist en ik reisde af naar Huesca. Aldaar traceerde ik, met enige hulp van de commandant van de Guardia Civil, de schoonvader van Amores: don Luis Aitana, een gepensioneerde gemeentefunctionaris. Ik maakte kennis met don Luis en hij stelde mij voor aan zijn dochter Helena, een jonge vrouw die zich als weduwe dapper door het leven vocht, en aan zijn kleinzoon Pedro Amores van een halfjaar oud.

Ik werd uitgenodigd in hun woning te verblijven en maakte gedurende twee weken dankbaar gebruik van de gastvrijheid, welke tijd ik vooral op hun binnenplaats verpoosde. Het was aangenaam weer voor een februarimaand en de rust en ontspanning bleken een heilzame werking te hebben op mijn knie — de pijn zwakte dermate af dat ik hem soms geheel vergat. De weduwe van Amores hield mij regelmatig gezelschap, terwijl haar zoontje op de grond speelde met gekleurde blokken hout. Pedro bleek, ondanks zijn tere gezondheid, te beschikken over een overvloed aan karakter. Het kruipen putte hem snel uit, maar telkens als hij tot stilstand kwam was dat voor zo kort als mogelijk — slechts om krachten te hervinden en zich verder te bewegen.

Helena meende dat de luitenant en ik vrienden waren geweest, en vroeg me onophoudelijk uit over haar overleden echtgenoot. Waar hij was geweest, wat hij had gedaan, wat hij had gezegd. Ik had Emilio Amores nauwelijks gekend, maar omdat ik haar niet wilde teleurstellen, verzon ik verhalen waarin ik hem moed, kameraadschap en onbaatzuchtigheid toedichtte. Het enige waarvan ik haar oprecht kon verzekeren was in feite dat de luitenant een grote liefde voor haar koesterde en dat de wetenschap dat hij zijn kind nooit zou zien hem immens verdriet deed. Zij, op haar beurt, luisterde geduldig wanneer ik vertelde over het ongeluk dat mijn familie recent had getroffen: de dood van mijn jongste zuster door de tuberculose en — terwijl ikzelf mij in het Rif vastklampte aan het leven — die van mijn vader als gevolg van zijn leverziekte.

Op een van de middagen die wij samen op de binnenplaats vertoefden, in de aangename voorjaarszon, stortte ze plotseling haar hart bij me uit over de tragedie die haar was overkomen. Zij vertelde mij over de ernstige zwangerschapsvergiftiging die haar en Pedro bijna fataal was geworden. Ternauwernood hersteld en nog uiterst zwak werd zij vervolgens geconfronteerd met de stroom aan slechte berichten uit het protectoraat. De chaos in Melilla was van een dergelijke omvang dat het maanden duurde eer familieleden zekerheid verkregen over het lot van hun dierbaren; waarschijnlijk kon ík haar pas, als ooggetuige, definitief overtuigen van Amores’ dood. (Ik ken families die nog steeds stille hoop koesteren dat hun zoon, echtgenoot of vader levend zal terugkeren uit Afrika.)

Pedro, onwetend van zijn moeders verdriet, sliep vredig in haar schoot. Ik legde mijn hand op haar wang, en bij gebrek aan woorden om haar pijn te verlichten, beperkte ik me tot het zachtjes wrijven door haar haren.

Toen zij wegliep om een koopman aan de deur te woord te staan, legde ze Pedro in mijn armen; onwillekeurig, zo scheen het mij toe. Het jongetje opende even zijn ogen, keek mij aan en sliep weer verder. Zelden stond ik er tijdens mijn diensttijd in Afrika bij stil dat schoonheid niet slechts schuilt in kracht, maar ook in dat wat zacht of breekbaar is, in dat wat bescherming behoeft.

Helena keerde binnen enkele minuten terug naar de patio, inmiddels tot zichzelf gekomen en glimlachend. Zij nam het kind niet terug, maar liet het rusten in mijn armen en vroeg of ze mij wellicht koffie of thee mocht aanbieden. Ik slikte. Te lang geleden was het dat ik verkeerde in gezelschap dat mij vreesde, noch beklaagde, noch bespotte.

 

Don Luis had duidelijk betere tijden gekend. Zijn maatpakken, hoewel net en formeel, waren vaal en versleten geraakt, en zijn dochter naaide zelf de kleding voor haar zoontje. Houtrot was getreden in de balken die het dak van zijn statige stadswoning ondersteunden, groeven in de muren werden langzaam tot scheuren en allerhande ongedierte had zich meester gemaakt van de kelder. Op een van mijn laatste avonden in Huesca deelde mijn gastheer zijn zorgen met mij. Vooral over het lot van zijn dochter en kleinzoon was hij hevig verontrust. Zijn spaargeld was grotendeels verloren gegaan met het faillissement van de lokale spaarbank, en hij had schulden moeten maken om de rekeningen van de artsen te betalen tijdens de zwangerschapsvergiftiging van Helena. Hij vreesde dat er binnenkort beslag zou worden gelegd op zijn huis.

De gedachte dat dit gezin, zonder vader en echtgenoot, zou kunnen afglijden in armoede en ellende, deed mijn hart ineenkrimpen. Ik voelde mij in meerdere opzichten verantwoordelijk voor de dood van Emilio Amores en vlak voor mijn vertrek deed ik derhalve wat elk eerzaam man in dezelfde omstandigheden had gedaan.

Ik vroeg Helena ten huwelijk.

 

 

Inspecteur Albí brengt slecht nieuws. De lijst die hij gisteren heeft samengesteld met in Cuba onderscheiden militairen blijkt veel langer dan verwacht.

Majoor Santamaría heeft uitgebreid getafeld met de andere commissarissen — snijbonen met spek, runderlappen met andijvie, Franse flensjes, bijna een hele fles wijn — en voelt zich slaperig. Zodra hij klaar is met de inspecteur zal hij de deur van zijn kantoor op slot doen, in zijn stoel gaan zitten, zijn hoofd op het bureau leggen en een korte siësta houden. Hij wil uitgerust zijn als hij na het werk Helena en Pedro opzoekt in Malasaña. ‘Hoeveel namen zei je dat er op jouw lijst staan?’

‘Vijfhonderdachttien.’

‘Dat is ondoenlijk. Zoveel kunnen we er nooit nagaan.’

‘Vooralsnog is het is de enige aanwijzing die we hebben.’

‘Laat nog eens zien.’ Santamaría loopt met zijn vinger de door Salvador genoteerde namen langs. Al op de eerste bladzijde streept hij er vijf weg van overleden officiers, vier daarvan vorig jaar omgekomen in Annual. Misschien is de lijst toch minder nutteloos dan hij zojuist nog dacht. Als hij de inspecteur verder geen taken geeft, tot hoeveel namen zou hij het dan kunnen terugbrengen voor het weekeinde? Honderd, tweehonderd? ‘Kijk maar hoe ver je komt,’ draagt de majoor op. ‘Je hebt tot vrijdagmiddag.’

Salvador salueert en wil de kamer verlaten, als Augusto bedenkt dat hij het briefje wilde laten zien: ‘Er is nog één ding.’ Hij pakt het uit zijn binnenzak en overhandigt het aan de inspecteur. ‘Dit vond ik in de broekzak van de overledene. Vooral die letters — ALGDGADU —, heb je enig idee wat ze zouden kunnen betekenen? Is het iets Madrileens?’

Salvador vouwt het open en leest. Zou de majoor soms een grap maken? ‘Bent u mij aan het testen?’ vraagt hij aarzelend.

 

 

Helena wandelt met Pedro in de armen door de wijk Malasaña. Op een briefje heeft ze het adres van haar huis genoteerd, mocht ze verdwalen. Ze blijft zoveel mogelijk aan de kant van de weg lopen en kijkt goed om zich heen als ze een straat oversteekt. Door Madrid lopen is levensgevaarlijk als je niet oplet. De agent legde haar gisteren uit dat automobielen en rijtuigen gewoon links rijden, maar de trams — om onduidelijke redenen — aan de rechterkant van de weg. ‘Je raakt er wel aan gewend,’ zei hij.

Gisteren hebben zij en Pedro de flat van Augusto Santamaría betrokken. De majoor zelf verblijft voorlopig in de kazerne en wil zich pas na het huwelijk bij hen voegen. Hij heeft het huis vlak voor hun komst gekocht van een gepensioneerde kolonel die is terugverhuisd naar Galicië. De kolonel heeft een aantal meubels achtergelaten: bedden, een eettafel met stoelen, een sofa, enkele dressoirs en kasten, maar toch blijft het leeg en kil; juist de dingen die een huis geborgenheid en warmte geven ontbreken nog. Potten en pannen vond Helena gelukkig wel genoeg in de keuken.

’s Avonds kwam Augusto eindelijk langs om hen te verwelkomen. Pedro lag toen al te slapen. Hij verontschuldigde zich dat hij hen niet had kunnen afhalen van het station en dat hij hen zo laat nog kwam storen, maar wilde zich vergewissen dat het hun aan niets ontbrak. De majoor had cadeaus meegenomen: een speelgoedtrein voor Pedro en een luxe koffertje met toiletartikelen voor haar. Ze omhelsde hem en zoende hem op de wang. De eenzaamheid die Helena al de hele dag beklemde liet haar weer wat los terwijl Augusto en zij door het huis liepen en de kamers indeelden: de ontvangsthal, de salon, Augusto’s werkkamer, hun beide slaapkamers, de slaapkamer van Pedro en een bijkeuken.

‘Ik heb twee schilderijen meegenomen,’ zei ze. ‘Vind je het goed als ik ze laat ophangen?’

‘Natuurlijk.’

‘Ze zijn heel klein.’

‘Ik vind het goed.’

‘Wil je ze niet eerst zien?’

‘Ik vertrouw op jouw smaak.’

Ze heeft de schilderijen echter niet meegenomen omdat ze ze zo mooi vindt. Het zijn berglandschappen die haar terugvoeren naar Huesca; gekocht voor Emilio, voor zijn legertent in Afrika.

‘De verantwoordelijkheid over het huishouden en de inrichting laat ik volledig aan jou,’ zei hij.

De majoor heeft overigens geen enkel verstand van wat het kost om een huishouden te voeren. Dat krijg je met mannen die hun hele leven verzorgd zijn in het leger, of door hun moeders. Toen hij aan het eind van de avond terugkeerde naar de kazerne liet hij voor de rest van de week honderd peseta’s huishoudgeld achter! Ruim genoeg voor een maand, zelfs hier in Madrid, waar ze al heeft ontdekt dat alles — brood, olie, vlees, groenten — twee keer zo duur is als in Huesca.

Boodschappen heeft ze vanochtend gedaan in de winkels tegenover de flat. Een groentestal en een winkel die werkelijk alles verkoopt, van servetten tot brood en van lampen tot aanmaakhout voor de kachel. De lift was kapot en de portier, een man van middelbare leeftijd met een zwaar Andalusisch accent, hielp haar de boodschappen omhoog te dragen. Hoewel ze de hulp op prijs stelde, voelde ze zich erg ongemakkelijk in zijn aanwezigheid. Ze kreeg het gevoel dat hij haar begluurde, naar haar achterwerk keek terwijl ze voor hem de trap opliep. Ze wilde hem in ieder geval niet in haar huis hebben en vroeg hem de tassen voor de deur te laten staan; ze zou ze zelf wel naar de keuken brengen.

Inmiddels is Helena aangekomen bij het plein voor het koninklijk paleis en de kathedraal van Almudena. Hierachter strekken de verzorgde paleistuinen zich heuvelafwaarts uit tot aan de rivier, die glinstert in het zonlicht. Verder dan hier zal ze zich vandaag niet wagen. Pedro wordt moe en jengelig — het is tijd weer naar huis te gaan en hem in bed te leggen. Morgen wil ze met Pedro op het plein Sol de nieuwe, ondergrondse trein van de hoofdstad nemen. Niet omdat ze ergens heen moet, maar omdat ze er benieuwd naar is. Toen hij in gebruik werd genomen, was dat nieuws tot in Huesca. Ze stelt zich al voor hoe ze met een zeker hoofdstedelijk air naar huis kan berichten dat de ondergrondse weliswaar zeer snel is, maar zich qua comfort niet kan meten met de paardentaxi’s en autotaxi’s. Reizen met een autotaxi staat ook op haar verlanglijst.

Ze heeft zich voorgenomen elke dag een klein stuk van Madrid te verkennen, zodat deze gigantische stad haar uiteindelijk net zo vertrouwd wordt als het kleine en overzichtelijke Huesca.

 

 

Salvador spelt het uit: ‘A La Gloria Del Gran Arquitecto Del Universo.’ Ter glorie van de Opperbouwmeester van het heelal. ‘Het is de aanhef die vrijmetselaars onderling gebruiken,’ verklaart hij. Hij vindt het moeilijk voorstelbaar dat een ontwikkeld man als zijn commissaris deze lettervolgorde nooit eerder heeft gezien.

‘Vrijmetselaars?’

Salvador was even bang dat de majoor wilde testen of hij lid was. Dat het hem ter ore was gekomen dat Salvadors oom een belangrijke post bekleedt in de vrijmetselarij, of dat zijn vader lid is, zij het een bijzonder weinig actief lid. Er zijn genoeg officiers die lidmaatschap onverenigbaar achten met trouw aan het leger en de kroon. De majoor lijkt echter oprecht verbaasd.

‘Als deze brief aan ons slachtoffer was gericht, dan was hij vrijmetselaar. Dat staat vast.’

Augusto fronst de wenkbrauwen. Een vrijmetselaar, dat moest er nog bij komen. ‘Je hebt tot vrijdag om het aantal namen op de lijst zo ver mogelijk terug te brengen,’ zegt hij nogmaals tegen zijn inspecteur.

 

De vrijmetselarij, Augusto associeert haar met liberalisme, goddeloosheid, samenzweringen en staatsgrepen. Een militair betaamt het niet lid te zijn van deze vereniging. Voor zover Augusto kan nagaan kent hij er slechts één persoonlijk: kolonel Riquelme, een van de bevelvoerders in Annual, een man die door ziekte de dood is ontsnapt. Enkele dagen voor Igueriben werd belegerd, keerde de kolonel terug naar het schiereiland om te worden behandeld in een Madrileense kliniek.

De majoor zal vanmiddag maar nagaan of Riquelme nog leeft. Voor de rest mag Salvador zich ermee bezighouden. Augusto heeft er weinig vertrouwen in dat deze moord zal worden opgelost en eerlijk gezegd is dat ook geen ramp. Een onbekende man, die in een bordeel het bed deelde met een vijftienjarig meisje, is doodgeschoten: niet bepaald een zaak die zal leiden tot grote publieke verontwaardiging als vorderingen in het politieonderzoek uitblijven. De moord heeft weliswaar belangwekkende details, maar er is op het moment een veel belangrijkere zaak te onderzoeken: een aantal koetsiers in het centrum is bestolen door paardendieven. Meestal slaan ze ’s nachts toe, maar het is ook al eens voorgekomen dat een paard op klaarlichte dag werd ontvreemd, soms met koets en al. Dergelijke ongeregeldheden zijn funest voor de openbare orde en voor het gezag van de politie; er dient dus pertinent mee te worden afgerekend.

 

 

Santamaría is in de kerk van de Heilige Drievuldigheid om details door te nemen over zijn huwelijk, en om de betaling af te handelen. Terwijl de koster op zoek gaat naar de priester, wandelt Santamaría langs de kapellen. De eerste is gewijd aan sint Antonius van Padua, de beschermheilige van de huwelijken. Bij deze kapel komen elke dertiende juni de vrijgezelle meisjes kaarsen aansteken en bloemen leggen, in de hoop hierdoor een man te vinden. Dan volgt die van de heilige maagd van Rocío, die van sint Fermín — onderhouden door immigranten uit Navarra — en die van sint Laurentius. Augusto blijft stilstaan bij de kapel van sint Paulus, de heilige die als eerste de katholieke kerk vormgaf, die haar organiseerde als een leger. Dit is de heilige die altijd de meeste indruk op hem heeft gemaakt.

Als kind bad hij doorgaans tot de heilige maagd van Covadonga; toen de christenen zich in een Asturiaanse grot verscholen hielden voor het Moorse invasieleger, verscheen zij aan hen en stond hen bij in de daaropvolgende veldslag. Buiten zijn geboortegrond is zij echter nauwelijks populair. In deze kerk is er geen kapel voor haar ingericht. Augusto tracht zich te herinneren wanneer hij zijn gebeden voor het laatst tot haar heeft gericht.

‘Majoor Santamaría?’ Een kleine, stevige man met een brilletje loopt op hem af.

‘Inderdaad. Met wie heb ik het genoegen?’

‘Andres Sevilla. Vader Andres Sevilla. Ik zal volgende week uw huwelijk inzegenen.’

‘Ik dacht dat de ceremonie zou worden geleid door vader Francisco.’

De priester zucht weemoedig. ‘Het spijt me, maar hij zal helaas niet in staat zijn die taak op zich te nemen. Zijn jicht speelt op, weet u.’

‘Wat onaangenaam.’

‘Maakt u zich geen zorgen. Uw huwelijk is bij mij in goede handen.’ De priester maakt een handgebaar richting een deur die verscholen is tussen twee kapellen. ‘Waarom loopt u niet even mee naar de sacristie?’

 

Vader Andres heeft de gegevens van het aanstaande echtpaar gecontroleerd en slaat het kerkregister dicht. Augusto is blij dat de priester geen veroordelende opmerkingen heeft gemaakt over het feit dat Helena pas zo kort weduwe is — dat hij juist sprak over ‘nieuwe kansen’ voor het echtpaar. Hij bood zelfs aan zijn contacten te gebruiken om Pedro geaccepteerd te krijgen aan de Madrileense jezuïetenschool ‘Onze Lieve Vrouw van de Herinnering’.

Augusto schuift een envelop over tafel. De inhoud is zeer genereus, misschien wel tienmaal de gemiddelde donatie die een kerk mag verwachten bij het uitspreken van een huwelijk. ‘Een kleine bijdrage voor de werken van God,’ zegt hij.

De priester knikt, maar raakt de envelop niet aan. ‘De katholieke kerk mag zich gelukkig prijzen met de steun van een man als u,’ zegt hij.

 

 

Vanavond heeft Augusto twee rekruten meegenomen om meubels te verplaatsen: de vele huwelijksgeschenken van zijn familie moeten nog een plek krijgen. Zijn broer Felipe heeft hun een bankstel laten bezorgen, zijn oom Carlos twee prachtige zilveren spiegels.

Ook uit de Rioja is er een cadeau aangekomen: duizend peseta’s van de grootvader van Pedro, de vader van Emilio. In de meegezonden brief was het verdriet van deze oude man om het verlies van een tweede zoon — jaren eerder was zijn jongste zoon in Barcelona ook al door geweld om het leven omgekomen — duidelijk tussen de regels door te lezen, maar Helena voelt dat zijn uitgebreide gelukwensen oprecht zijn en dat hij haar niet nadraagt dat zij zich zo snel weer in een nieuw huwelijk stort. Volgende week wil zij een foto laten maken van Pedro en beide grootvaders een afdruk toesturen.

Augusto heeft de inrichting van het huis volledig aan haar toevertrouwd. De twee rekruten, jongens van achttien of negentien jaar oud, volgen nauwgezet, zij het wat onhandig, haar instructies. Het bankstel van Felipe laat zij naar de salon dragen en net zo lang verschuiven tot zij meent dat de ruimte het best wordt benut; de twee spiegels worden in haar slaapkamer en die van Augusto opgehangen. Hun kamers worden van elkaar gescheiden door een dubbele schuifdeur, die nagenoeg de halve muur bestrijkt. De kolonel die hier voor hen woonde, heeft een hemelbed achtergelaten, ogenschijnlijk ongebruikt, dat de rekruten uit elkaar mogen halen om het in haar kamer weer op te bouwen.

Pedro slaapt in een oud veldbed. ‘Volgende week bestellen we een nieuw bed voor hem,’ zegt Santamaría. ‘Een kapitein in de kazerne heeft me een meubelmaker in La Latina aangeraden.’ Hij slaat het stof uit een van de grijze fauteuils alvorens hij erin gaat zitten om de krant te lezen.

Helena glimlacht. ‘Dank je,’ zegt ze. In haar hart vindt ze het een nodeloze uitgave. Ze is niet gewend geld te verkwisten aan luxe als er een alternatief aanwezig is. Het veldbed is goed genoeg.

‘Heb je verder nog iets nodig?’

‘Op dit moment niets speciaals. Morgen ga ik extra lakens en kussenslopen kopen en misschien ook een kleed voor over de sofa. Ons huis is zo goed als klaar!’

Als laatste opdracht, voordat Helena ze laat vertrekken, tillen de rekruten de dozen met boeken van de majoor naar zijn werkkamer. ‘We pakken ze zelf wel uit,’ zegt ze. ‘Jullie mogen gaan.’

Als de jongens weg zijn maakt ze een inspectieronde door de woning. Ze verzet een lamp, hangt een schilderij recht. In het algemeen is ze tevreden met haar keuzes. In haar hoofd maakt ze een lijst van de meubels die er nog missen: een modern bankstel, een paar mooie keukenstoelen, een dressoir voor haar kamer, twee kroonluchters. Als ze straks klaar is zou zelfs de hoogste generaal hier trots zijn gasten kunnen ontvangen. Na de trouwerij wil ze Augusto voorstellen portretten van hen beiden te laten maken.

In de salon komt ze achter Augusto staan, die in zijn krant is verzonken. Ze buigt over de rugleuning van de fauteuil en legt haar handen op zijn borst. Wrijvend verplaatst ze ze naar zijn schouders en begint deze te masseren. Ze leunt voorover, legt haar hoofd op zijn schouder en drukt haar lippen in zijn hals. Het lichaam van de majoor verkrampt bij haar aanraking, kippenvel zet op onder zijn haarlijn. Ongemakkelijk schuift hij iets naar voren.

Helena knielt naast Augusto en haalt haar hand door zijn baard. Ze kijkt hem aan, maar schrikt bij het zien van zijn ogen: zijn blik is geladen met afkeer. De majoor is bleek weggetrokken. ‘Ik moet gaan,’ zegt hij en hij staat op. ‘Er rest mij werk op het commissariaat.’ Zonder om te kijken loopt hij naar de deur en verlaat de flat. Zijn voetstappen versterven langzaam op de gang.

Helena zwijgt en verbijt haar schaamte. Zelfs voor deze man is zij niet meer aantrekkelijk. Ze voelt de tranen opwellen. Hoe kan een huwelijk op deze manier ooit een kans van slagen hebben? Vooralsnog heeft ze van Augusto’s kant geen enkel lichamelijk teken van genegenheid bemerkt.

Ze begeeft zich naar de slaapkamer van Pedro en gaat voorzichtig naast hem op het veldbed liggen. Ze moet voelen hoe zijn wang tegen haar onderarm strijkt om weer te beseffen waarom ze naar de hoofdstad is gekomen.

Helena sluit de ogen en sust zichzelf in slaap. De liefde tussen haar en de majoor moet nog groeien, van beide kanten.

‘Verantwoordelijkheid,’ mompelt ze eenmaal en andermaal.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html