IV

 

 

 

Het landgoed van don Ignacio Ubrique, zestig kilometer ten zuidwesten van de hoofdstad, bestaat grotendeels uit olijfgaarden. De zilvergroene bladeren van de olijfbomen knisperen in de voorjaarswind. Het is kil en bewolkt. De afgelopen week heeft het hard geregend en grote plassen water zijn blijven staan tussen de bomen.

Achter in een automobiel van de Madrileense politie, een zwarte Citroën, rijden Augusto Santamaría en Salvador Albí naar een uithoek van de provincie om te spreken met de vermeende afzender van twee getypte brieven die zijn aangetroffen in het huis van kolonel Cartoux. Salvador heeft een naam tevoorschijn getoverd. Als Augusto het goed heeft begrepen, is het een versleten ‘a’ die bewijst dat de brieven afkomstig zijn van deze man, nota bene een parlementslid. Een handelaar in schrijfmachines zou het hebben bevestigd. Eigenlijk kan de majoor het nauwelijks voor zichzelf rechtvaardigen dat hij zo’n schimmige aanwijzing serieus onderzoekt: een bijna wanhopige poging om een persoon te traceren die misschíen het slachtoffer een brief heeft geschreven. De belangrijkste reden dat Augusto hierin meegaat is nieuwsgierigheid. Hij wil weten of zijn inspecteur gelijk heeft met zijn versleten ‘a’.

‘We zijn er bijna,’ zegt de chauffeur. Hij slaat af van de hoofdweg en rijdt over een hobbelig zandpad het landgoed op. De wagen schudt, de schokbrekers kraken. Plotseling springt er een kalf voor de auto en moet hij uit alle macht remmen. De wielen slippen en de wagen raakt van de weg om tot stilstand te komen in het weiland. De motor slaat af.

De chauffeur kijkt achterom naar zijn passagiers. ‘Is iedereen ongedeerd?’ vraagt hij.

‘We leven nog,’ antwoordt de majoor. Tussen de bomen door ziet hij het landhuis al liggen. ‘We lopen wel verder.’

Salvador stapt uit. Hij opent het portier voor zijn baas en samen vervolgen ze hun weg over het zandpad. Halverwege het huis worden ze tegemoet gewandeld door een man in zwarte broek, zwart linnen hemd en donkerbruine laarzen. Hij heeft een lange, onverzorgde baard en draagt een bril. Augusto schat in dat hij de voorman is op dit landgoed.

‘We zijn op zoek naar don Ubrique,’ roept de inspecteur.

De man houdt zijn hoofd schuin. ‘Volgt u mij maar.’ Hij loopt terug over het pad, langs een waterbassin en een hooischuur. Ze komen uit bij het erf en de voorman wijst naar een man met een jachtgeweer op de rug, die juist de paardenstallen verlaat.

‘Don Ignacio Ubrique?’ roept Augusto.

Ubrique kijkt om. ‘Om u te dienen…’

‘Ik ben majoor Augusto Santamaría, commissaris van het politiebureau aan de straat Atocha, en ik zou u graag willen spreken over een kennis van u.’

Ubrique glimlacht. ‘Ik stond op het punt te gaan jagen. Vergezelt u mij?’ Zonder een antwoord af te wachten loopt hij door in de richting van een heuvelrug.

Augusto knikt de inspecteur toe en samen volgen ze Ubrique. De politicus loopt met grote stappen flink door en leidt hen over een nauw bospad tussen ranke dennenbomen, eindigend bij een drassig weiland. Voor Augusto wordt het terrein hier lastig begaanbaar. Zijn wandelstok zakt weg in de modder en biedt nauwelijks houvast. Bij elke pas die hij zet voelt hij een pijnlijke rek op zijn kniepezen.

Ubrique blijft stilstaan bij een grote eik in het weiland en laadt zijn geweer. ‘Jaagt u?’ vraagt hij de majoor.

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Het is niet iets waar ik plezier aan beleef.’

‘Maar u bent toch militair?’

‘Jawel, maar in de jacht zie ik geen uitdaging.’

‘Geen uitdaging?’

‘Het is u waarschijnlijk nooit opgevallen — omdat u niet anders bent gewend — maar dieren schieten niet terug, don Ignacio.’

De politicus vraagt zich een moment af of hij in de maling wordt genomen. Hij besluit de opmerking aan zich voorbij te laten gaan.

‘Het is overigens een mooi wapen waar u mee jaagt,’ complimenteert Augusto hem. ‘Een Mauser, als ik me niet vergis?’

Ubrique knikt. ‘Een Modell B, geïmporteerd uit Duitsland. Wilt u hem eens proberen? Het is hetzelfde merk als onze soldaten in Afrika gebruiken.’

‘Inderdaad hetzelfde merk,’ zegt Augusto terwijl hij het geweer van de politicus overpakt, ‘maar dan twintig jaar geavanceerder.’ Het wapen is een prachtig stuk vakmanschap: het mechaniek soepel, de verbindingen netjes afgewerkt, het ontwerp geniaal in zijn eenvoud. ‘Het is onbegrijpelijk dat een volk dat zulke wapens ontwikkelt de grote oorlog heeft kunnen verliezen.’

Ubrique neemt het geweer terug. ‘Laten we slechts blij zijn dat de oorlog is geëindigd zoals ze is geëindigd.’

‘Laten we blij zijn dát ze is geëindigd…’

‘Wat kwam u mij eigenlijk vragen, majoor?’

Gelukkig wil Ubrique eindelijk ter zake komen. ‘Heeft u de onlangs overleden kolonel Francesc Cartoux gekend?’

‘Jawel. Ik ben zelfs op zijn begrafenis geweest.’

‘Mag ik vragen hoe u hem kende?’

‘We hebben elkaar ontmoet in het Casino van Madrid, u weet wel: de sociëteit aan de straat van Alcalá.’ Don Ubrique is plotseling afgeleid. ‘Een patrijs!’ Hij legt aan, volgt de vogel met de loop en schiet.

Hij mist.

‘U bent vrijmetselaar, nietwaar?’ vraagt de majoor. Zijn vingers beginnen koud te worden. Hij pint zijn wandelstok vast in de grond en wrijft warmte in zijn handen.

De politicus houdt zijn blik gericht op de plek waar de patrijs zich heeft verborgen. ‘Dat is vrij algemeen bekend. Ik ben secretaris van het Groot-Oosten, al loop ik er doorgaans niet mee te koop.’

‘En kolonel Cartoux, was hij ook vrijmetselaar?’

Ubrique laat geërgerd zijn nog nasmeulende geweer zakken. ‘Waartoe dienen al deze vragen?’

De majoor beseft dat een vermogend politicus als Ignacio Ubrique zich niet snel laat intimideren. Als parlementslid geniet Ubrique bovendien strafrechtelijke immuniteit; Augusto kan hem niet zomaar in de cel gooien, helaas.

‘Kolonel Cartoux is vermoord, en hoewel de moordenaars inmiddels voldoende zijn gestraft — ze zijn om het leven gekomen bij een schietpartij met de politie — zitten we nog met een hoop onbeantwoorde vragen.’

Ubrique is een paar tellen stil. ‘Wat bedoelt u met onbeantwoorde vragen?’

‘Daar kan ik op dit moment helaas niet op ingaan…’ Augusto weegt zijn woorden. Hoe minder hij vertelt, des te beter. ‘…in het belang van ons onderzoek.’

‘Tja…’ zegt Ubrique. ‘Waarom meent u dat ik u zou kunnen helpen?’

‘We hebben begrepen dat u recent nog contact had met don Cartoux.’

‘Ik heb hem al zeker twee weken niet meer gesproken.’

‘En u heeft ook geen schriftelijk contact gehad?’

Ubrique staart Augusto aan. Op deze vraag wil hij geen antwoord geven. Als advocaat bestaat zijn werk er grotendeels uit mensen te verstrikken in hun woorden en hij herkent het wanneer anderen het bij hem willen doen.

In de stilte horen beide mannen het klapwieken van een vogel. De patrijs fladdert weer op in het veld. Ubrique wil aanleggen, maar Augusto is hem voor. Hij trekt zijn dienstpistool, richt op de patrijs en schiet. Er klinkt een schelle kreet van de vogel en het dier valt naar beneden.

‘Indrukwekkend!’ Ubrique applaudisseert. ‘Een vogel raken op honderd meter afstand, met een pistool nota bene. Het maakt mij benieuwd naar waar u nog meer toe in staat zou zijn.’

 

‘Weet u zeker dat u niet blijft voor het eten, majoor?’ vraagt Ubrique. ‘Ik zou de patrijs kunnen laten klaarmaken.’ Uit een aardewerken karaf schenkt hij de majoor en zichzelf wijn in. De twee mannen zitten op het terras van het landhuis, uitkijkend over de olijfgaarden. De zon is doorgebroken en Augusto rust gemakkelijk in zijn met kussens bedekte ijzeren stoel. Zijn wandelstok leunt tegen de inklapbare houten tafel.

‘Is dit uw eigen wijn?’ vraagt Augusto. Hij neemt een slok.

‘We kopen hem bij een van de wijnboeren in deze streek. Er zijn geen wijngaarden op dit landgoed, alleen olijfbomen. En koeien.’

‘Hij is erg lekker,’ complimenteert de majoor. ‘Fruitig.’ Hij besluit Ubrique de reden te laten zien dat ze hem zijn komen opzoeken en overhandigt hem een van de getypte brieven. ‘We vroegen ons af of u deze niet had geschreven.’

De politicus leest hem aandachtig door en geeft hem dan weer terug. ‘Nee, hij is niet van mij,’ antwoordt hij. ‘Waarom dacht u dat?’

‘U blijkt een schrijfmachine te bezitten van het model waarmee deze is opgesteld.’

‘O.’ Ubrique besluit het gesprek een andere wending te geven. ‘Heeft u altijd al bij de politie gediend?’ vraagt hij. Het antwoord kent hij al. De middag voor zijn vertrek uit Madrid heeft hij nog enige informatie over majoor Santamaría kunnen verzamelen: achtendertig jaar oud, telg uit een militaire familie — een oudere broer is luitenant-kolonel bij de cavalerie, een jongere broer kapitein bij de infanterie —, onlangs getrouwd met de weduwe van een andere officier, raakte bij de val van Annual ernstig gewond aan zijn knie.

‘Tot een jaar geleden zat ik in het protectoraat,’ vertelt de majoor. ‘Het laatst in Melilla.’

‘Waar was u gelegerd?’

‘Igueriben.’

‘O.’ Ubrique speelt zijn verbazing. ‘In de eerste fortificatie die viel?’

‘De tweede. Abarran viel een maand eerder.’

‘Ik wist niet dat er overlevenden waren van Igueriben.’

‘Voor zover ik heb kunnen nagaan is er maar één.’

Dat wist de politicus nog niet. ‘U bent de enige overlevende?’ Hij pakt zijn wijnglas op. ‘…slechts ontkomen om het verhaal na te vertellen.’

‘Als de knechten van Job,’ vult de majoor aan.

 

Zittend op twee boomstronken bij de stallen wachten Salvador en de chauffeur op hun baas. De kokkin van don Ubrique, een struise dame met brede schouders en volle borsten, heeft hun brood en gefrituurde chorizo gebracht. ‘Eens kijken of we wat vlees kunnen kweken aan die botten van je,’ zegt ze tegen Salvador. Ze knijpt in zijn bovenarm. ‘Oef, vel over been,’ stelt ze vast. ‘Is het eten werkelijk zo slecht in de hoofdstad?’

Het is vooral minder vet, denkt Salvador, maar hij zegt niets.

De kokkin knipoogt naar hem en loopt terug naar de keuken. De mannen beginnen te eten.

‘Ik hoorde dat de majoor onlangs is getrouwd,’ zegt de chauffeur, een agent van begin veertig. ‘Ken je zijn echtgenote?’

Salvador knikt instemmend. Hij heeft zijn tanden gezet in de chorizo en kan niet antwoorden.

‘Wat voor soort vrouw is het?’

De vraag maakt Salvador ongemakkelijk. Hij wil niet overdreven lomp zijn, maar hij voelt zich ook niet geroepen de aanstaande echtgenote van zijn baas te bespreken met een man die hij nauwelijks kent.

‘Een gezonde vrouw,’ zegt hij, de mond nog halfvol. Het is de eerste eigenschap van Helena die hem te binnen schiet. Op de bruiloft had hij verwacht het vrouwelijk evenbeeld van de majoor te ontmoeten — grauw, pezig, misschien zelfs mank — maar Helena was zo gezónd. Salvador vindt haar niet uitgesproken mooi, maar aangenaam om naar te kijken. Het valt op dat ze uit de provincie komt. Ze beweegt zich niet met de gratie van de Madrileense dames en spreekt in korte zinnen met hard klinkende woorden.

Salvador kauwt zijn mond leeg en voegt toe: ‘Uit een respectabele familie.’

De chauffeur lacht. ‘Een gezonde vrouw uit een respectabele familie. Waar zou een man nog meer om kunnen vragen?’

 

De auto van de veiligheidsdienst sputtert even tegen voordat de motor aanslaat. Kennelijk heeft hij geen onoverkomelijke schade opgelopen toen hij moest uitwijken voor het kalf. Vanaf het terras beziet Ignacio Ubrique hoe de wagen zijn landgoed verlaat en de weg inslaat die terugvoert richting Madrid. Híj moet ook zo snel mogelijk terugkeren naar de hoofdstad; liefst morgenochtend al.

Ubrique was volledig onvoorbereid toen majoor Santamaría hem confronteerde met zijn brief aan Francesc en hoopt maar dat zijn ontkenning voldoende heeft overtuigd. De majoor stelde dat ze hem hadden getraceerd via zijn schrijfmachine. Zoiets heeft hij nog nooit gehoord; dat moet wel een leugen zijn. Hoewel… hij hééft natuurlijk een bijzonder exclusief model.

De politicus is er niet gerust op. In de brief stond geen belastende informatie, maar hij kon niet toegeven dat hij hem had gestuurd, want als ze déze hebben gevonden, hebben ze er misschien veel meer gevonden; voor hetzelfde geld was het een val. De enige geruststelling is dat hij zeker weet nooit een van zijn brieven te hebben ondertekend.

Hij zal de komende tijd voorzichtig moeten zijn. Parlementaire immuniteit kent haar grenzen, en op een poging tot staatsgreep staat nog altijd de doodstraf — indien de poging faalt natuurlijk.

 

 

Majoor Santamaría is stil. Hij kijkt uit het raam en denkt na. Vandaag heeft hij zijn knie overbelast; een kloppende pijn straalt ervan uit tot aan zijn rechter grote teen. Het been volledig strekken is het minst pijnlijk, maar de beperkte ruimte in de auto staat dit niet toe. Gelukkig zet de chauffeur hem straks vlak voor zijn huis af.

Het eerste halfuur valt er geen woord in de taxi, maar dan kan Salvador zijn nieuwsgierigheid toch echt niet meer bedwingen. Hij draait zijn hoofd naar de achterbank. ‘Het spijt me, majoor, maar zou u iets kunnen vertellen over uw gesprek met de gedeputeerde?’

Santamaría wil liever niet met de inspecteur overleggen waar de chauffeur bij is en beperkt zich tot de essentie van het gesprek: ‘Hij heeft ontkend dat de brief van hem was.’

‘O… dus dan had ik het mis?’ concludeert Salvador.

‘Dat is een mogelijkheid.’ De majoor vraagt zich af of de gedeputeerde de volledige waarheid heeft gesproken.

‘Hoe bedoelt u? Hij heeft het toch ontkend? En u geloofde bij voorbaat al niet in mijn theorie over de schrijfmachines.’

‘Inderdaad, maar nu geloof ik het misschien wel.’ Santamaría vond don Ubrique maar een merkwaardige man, die over van alles uitgebreide verhalen had, maar de brief — de reden van hun komst naar het landhuis — nauwelijks een blik waardig keurde. Hij is vrijmetselaar, dus hij had op zijn minst een opmerking kunnen maken over de aanhef ALGDGADU. Wat de majoor betreft zijn de brieven nu pas interessant geworden, omdat iemand de moeite neemt te ontkennen dat hij ze heeft geschreven.

‘Van welke partij is don Ubrique eigenlijk?’ vraagt hij de inspecteur.

‘Een republikeinse partij.’

‘Die van Lerroux, uit Barcelona?’

‘Nee, een uit Madrid. De reformisten van Melquiades Alvarez, meen ik.’

Vrijmetselaar én republikein én dan ook nog eens met zo’n vreemd gedrag. Het bevalt Santamaría allemaal maar niets. Hij pakt een papiertje en schrijft er een opdracht op voor zijn inspecteur.

Salvador pakt het aan, vouwt het open en leest: Kijk wat je kunt achterhalen over don Ignacio Ubrique.

 

 

Helena was de schoenenwinkel op de straat Preciados oorspronkelijk in gegaan om een paar eenvoudige sandalen uit te zoeken. Erin en eruit, dacht ze, maar inmiddels zit ze er ruim een uur en heeft ze meer verschillende schoenen aangehad dan in de afgelopen tien jaar bij elkaar. Het assortiment is onvoorstelbaar, de bediende blíjft maar nieuwe modellen aandragen uit het magazijn. Nu weer een zwartgelakt exemplaar met een spitse punt en een lage hak. Had hij deze niet eerder ook al in een zilverkleurige versie laten zien?

‘Deze schoenen zijn gemaakt in Alicante, mevrouw. Daar komen de beste schoenen van Spanje vandaan.’

Helena heeft al minstens drie paar geprobeerd die ze mee zou willen nemen naar huis en ook deze vindt ze weer prachtig. De verkoper haalt de schoenspanners eruit en helpt haar met het passen. Ze moet wringen om haar tenen erin te krijgen. ‘Hebben jullie ook een model dat een half maatje groter is?’ vraagt ze.

‘Natuurlijk, mevrouw.’ De verkoper haalt de schoenen van haar voeten en stopt ze terug in de doos. ‘Maar mag ik opmerken dat het model u beeldig staat?’

Dat vond ze zelf ook. ‘Dank u.’

Nu Esperanza er is om op Pedro te letten kan ze eindelijk eens rustig gaan winkelen, wat ze dan ook uitgebreid doet: ze heeft vanochtend twee schoenenwinkels, drie kledingzaken en een parfumerie bezocht. Pas tegen etenstijd wordt ze terugverwacht, maar ze weet eigenlijk niet zo goed hoe ze die uren zal vullen. Er is een limiet aan de hoeveelheid spullen die ze redelijkerwijze kan aanschaffen. Wil ze de dag doorkomen, dan zal ze de aristocratische traagheid van de Madrileense dames moeten aanleren.

Nu ze meer tijd voor zichzelf heeft, begint het ook tot haar door te dringen dat ze veel te geïsoleerd leeft. Ze moet andere vrouwen leren kennen, vriendinnen maken. Alleen weet ze niet precies hoe dat gaat in de kringen waarin Augusto zich begeeft. Is het de bedoeling dat ze wacht tot iemand haar uitnodigt? Wordt er van haar verwacht dat ze een theekransje geeft? En zou dat dan bij haarzelf thuis moeten of in een theehuis? En waarover spreken ze dan? Over hun kinderen of over hun huishouden of over de mode? Helena beseft dat het haar ontbreekt aan ontwikkeling op tal van terreinen: van zaken als politiek, kunst, literatuur of het buitenland heeft ze te weinig verstand om aan een conversatie deel te nemen. Ze moet iemand vinden aan wie ze al haar vragen kan stellen.

Misschien aan de nicht van Augusto, Paola, die ook heeft geholpen bij het vinden van een dienstmeisje. Vanavond zal ze er bij Augusto op aandringen dat hij zijn nicht en haar echtgenoot binnenkort uitnodigt, bijvoorbeeld voor een diner thuis.

De verkoper komt terug met twee dozen. ‘Eén paar een halve maat groter, en een ander model waarvan ik gewoon móet zien hoe ze u staan. Volgens mij precies wat u zoekt.’ Hij opent een doos met een paar zachtrode suède schoenen met vilten lussen, waarin de tenen vrij blijven. Sandalen bijna.

‘Denkt u dat ik zoiets stijlvol zou kunnen dragen?’

‘Ze zijn een prinses waardig, mevrouw.’

 

 

De tertulia, het rondetafelgesprek, wordt gehouden in café Gijón; het heeft als titel: Amerika, Frankrijk en Groot-Brittannië — wat wij kunnen leren van andere democratieën. De organisatie, de leiding en de sprekers van dit soort republikeinse tertulias bestaat doorgaans uit leuterende oude gekken die zichzelf veel te graag horen praten — naar elkaar luisteren ze maar zelden — , die ’s ochtends nauwelijks beseffen in welk jaar ze wakker worden, en die nooit een vinger zullen uitsteken om de republiek daadwerkelijk dichterbij te brengen. Zij zijn dan ook niet de reden van Ignacio Ubriques komst vanmiddag.

Hij is hier in de eerste plaats om kapitein Ortiz te spreken, een lid van de speciale onderzoekscommissie van generaal Picasso. De legertop wordt steeds conservatiever en monarchistischer, maar nog altijd zijn er officiers te vinden met linkse, progressieve en republikeinse sympathieën; in Picasso’s onderzoekscommissie voor verantwoordelijkheden maken zij zelfs de meerderheid uit. Kapitein Ortiz is weliswaar geen vrijmetselaar, maar wel degelijk een overtuigd republikein. Hij is gedeeltelijk deelgenoot van Ubriques plannen en heeft alle mogelijke steun toegezegd. In de onderzoekscommissie is hij belast met het reconstrueren van de gebeurtenissen rondom de ramp van Annual, hetgeen hem hierin een van de meest invloedrijke officiers maakt. Het hangt grotendeels van hem af wie er voor de krijgsraad zullen worden gebracht. De afgelopen weken heeft hij weinig anders gedaan dan verklaringen van betrokken militairen optekenen en trachten hieruit de feiten te destilleren.

De eerste spreker wordt aangekondigd: een voormalig parlementslid dat de Spaanse republiek van 1873 nog actief heeft meegemaakt; hij zal minstens vijftien minuten achtereen blijven praten. Ubrique en de kapitein zijn naast elkaar gaan zitten achter in het café.

‘Wat hebben jullie gedocumenteerd over majoor Augusto Santamaría?’ vraagt de politicus.

‘De kapitein in Igueriben?’

‘Ja.’

‘Dat is een speciaal geval.’

‘Hoezo?’

‘We hebben niet zo veel gegevens over Igueriben. Dat maakt Santamaría de belangrijkste bron van informatie over de situatie in het kamp. De enige andere officier die het heeft overleefd wordt nog gegijzeld door de Moren.’

‘En dat maakt Santamaría speciaal?’

‘Ken je zijn verhaal?’

‘Nee.’

‘Niet? Nou, dat verhaal is dus zeker bijzonder. Hij heeft zelfstandig een weg gezocht door het Rif, van Annual terug naar Melilla.’

‘Ja?’

‘Dat is hemelsbreed zeventig kilometer.’

‘En?’

‘…in slechts vijf dagen tijd, bij een temperatuur van ruim vijftig graden in de schaduw…’

‘Dus?’

‘…met een kapotgeschoten knie, Ignacio.’

‘En daarmee wil je zeggen…?’

‘Daarmee wil ik zeggen dat majoor Santamaría óf beschikt over bovenmenselijke krachten óf een leugenaar is.’

‘Juist, ik zie je punt.’

‘Ik ken Santamaría overigens persoonlijk,’ zegt Ortiz. ‘Afgelopen jaar hebben we allebei op de administratieve dienst van de infanterie gewerkt. Het is een zelfgenoegzame opschepper. Zo’n afrikanist die zichzelf beter vindt omdat hij in Marokko op wat wilden heeft mogen schieten. Iemand zou hem eens op zijn plaats moeten zetten.’

Het is duidelijk dat Ortiz’ inschatting van Santamaría’s zaak enigszins is gekleurd door persoonlijke antipathie. Voor het moment weet Ubrique echter genoeg.

De tweede reden voor de komst van het parlementslid naar deze tertulia is dat er een dichter komt voordragen. Een nog onbekende poëet die hier een kans krijgt zijn laatste werk ten gehore te brengen. Een jongeman die luistert naar de naam César Ubrique.

De broer van Ignacio heeft gedurende het lange verhaal van de eerste spreker ongeïnteresseerd in de diepte zitten staren, waarbij hij bijna in slaap leek te vallen, en hij is verheugd dat hij eindelijk zijn verzen ten gehore mag brengen. In aanloop naar de voordracht heeft hij de afgelopen anderhalve week zijn baard laten staan en een kleine bril gekocht, al is er met zijn ogen niets mis. Dit alles om te lijken op zijn grote voorbeeld, de modernistische schrijver Valle-Inclán.

César kucht en kondigt zijn gedicht aan. ‘Het heet “De roos van de melancholie.”’ Terwijl hij het opleest van papier blijft hij gewoon zitten:

 

‘In ander tijden was ik hoeder van sterren,

een glorieus gezang dat het leven koos.

De schoonste zaken die mannen kenden

waren voor mij symbolisch: de vrouw, het kind, de roos

 

Ik was de harmonieuze stem van de wereld,

een blauwe golf die breekt op een strand van goud.

Ik bezong de occulte macht die in de maan schuilt

en die op het menselijk lot haar grip behoudt.

 

Van Epicurus kreeg ik wijn in volle kruiken,

een faun fêteerde me op een landelijk feest,

een herder uit Arcadië liet mij zijn honing ruiken.

Maar afdrijvend naar slaap is het op een dag geweest,

dat ik de zang van sirenen zacht hoorde ontluiken

en melancholie zich wortelde in mijn geest.’

 

De voorzitter wacht even om te horen of er nog meer volgt en zet dan een applaus in, dat terughoudend weerklank vindt in het publiek. Hij bedankt de dichter.

‘Tot slot wil ik jullie het volgende meegeven,’ zegt César. ‘Bedenk wie de wereld toebehoort — het volk heeft immer het laatste woord.’ Hij staat op, maakt een diepe buiging en loopt dan naar achter in het café om naast Ignacio te gaan zitten.

‘En?’ vraagt César zijn broer.

‘Heb je dat laatste ook zelf bedacht?’

‘Ja, wat vind je ervan?’

‘Nou, het rijmt.’

‘En verder?’

‘Verder is het natuurlijk infantiele onzin. Houd op dat soort versjes te roepen.’

 

Jaime Albí, de oudste broer van inspecteur Salvador Albí, staat aan de bar van café Gijón en bestelt een kop koffie. Een van de obers heeft hem het pamflet behorende bij de tertulia gegeven. De dichter die zojuist heeft voorgedragen heet ‘Ubrique’ van de achternaam; dat moet haast wel familie zijn van de gedeputeerde Ignacio Ubrique die hij schaduwt.

De gedeputeerde heeft tijdens de eerste spreker alleen maar zitten overleggen met de man naast hem, wellicht een vriend van de familie die ook naar de dichter is komen luisteren. Jaime zal zo dadelijk trachten te achterhalen wie het is.

 

 

Pedro vindt het vreselijk om in bad te worden gedaan, en dit laat hij duidelijk merken door te huilen, te schreeuwen en wild te spartelen. Hij heeft de helft van het water uit zijn badkuip geslagen. Augusto pakt de inmiddels afgedroogde en aangeklede Pedro over en neemt hem mee naar de salon, zodat het dienstmeisje de vloer kan dweilen. De majoor gaat zitten op de bank en zet het kind tussen zijn benen op de grond.

Hij houdt zijn handen schuin boven Pedro’s hoofd zodat deze ze kan vastpakken en zich kan optrekken tot staan. ‘Kom, laat me eens zien wat een grote jongen je al bent.’ De majoor mijdt zorgvuldig het gebruik van het woord ‘papa’; tegen anderen heeft hij het altijd over ‘Pedro’; of over ‘het kind van mijn echtgenote’, al zou hij liever gewoon zeggen ‘mijn zoon’. Hij durft het niet, nog niet, bang als hij is voor de reactie van Helena. De echte vader is immers nog geen jaar dood. Een kind kun je je niet als een stuk Afrikaanse grond toe-eigenen. Het is merkwaardig — en Augusto weet dat het helemaal niet kan — maar soms heeft hij het idee dat Pedro fysiek op hem begint te lijken.

De deur gaat open en Helena stapt de kamer binnen. Ze heeft geëxperimenteerd met oogschaduw, nepwimpers en gezichtspoeders. Het enige wat ontbreekt is dat ze haar haar kort laat knippen en dan ziet ze er precies zo uit als de Madrileense modebladen dicteren.

‘Hoi engeltje,’ zegt ze tegen Pedro.

‘Kijk eens wie daar is,’ zegt Augusto: ‘mama.’

Het kind uit een vrolijke schreeuw en strekt zijn armen uit om opgepakt te worden.

Helena laat hem echter nog even op de grond zitten en richt zich tot haar man: ‘We zouden eens met je nicht Paola moeten afspreken, vind je niet?’

‘Met Paola?’ Augusto kan zich niet voorstellen waarom iemand dat zou willen.

‘Ja, zodat we meer mensen leren kennen.’

‘Maar Paola en haar man kennen we toch al?’

‘Ik bedoel dat we via hen misschien een bredere kennissenkring zullen krijgen. Of zijn er anderen met wie je liever afspreekt?’

‘Nou, niet direct.’

‘Zullen we ze dan uitnodigen voor een diner binnenkort?’

Met enige tegenzin geeft Augusto toe: ‘Ik vind alles goed. Ik zal contact met haar opnemen.’

Pedro heeft intussen doorgekregen dat zijn moeder hem niet gaat oppakken. Hij grijpt de handen van de majoor en trekt zichzelf omhoog.

 

 

‘Europa’, de bioscoop in de buurt van het Cuatro Caminosplein, is een trefpunt voor anarchisten. De voorgevel van het pand is beklad met strijdkreten, de ramen zijn dichtgetimmerd en de deur kan worden gebarricadeerd, alsof het te allen tijde op een belegering moet zijn voorbereid. Binnen is het donker en muf, lage houten tafels en ongemakkelijke krakkemikkige krukjes vormen de inrichting. Syndicalisten van de vakbond CNT vergaderen er, anarchistische leiders spreken hier hun achterban toe. Ubrique komt er met tegenzin. De arbeidersbeweging en de vakbonden zijn wat hem betreft een noodzakelijk kwaad. In een daadwerkelijk links-liberale republiek zullen de belangen van de arbeiders worden behartigd door hen die de behoeften van de arbeiders het best kunnen inschatten. Ze zullen onderwijs krijgen en worden opgevoed tot intelligente en verantwoordelijke burgers.

De man die Ubrique hier zoekt heet Manolo Perez en overdag doet hij iets met cement en beton. Hij roert erin of hij schept er zand in of giet het ergens in, wat precies interesseert Ubrique niet. Manolo maakt deel uit van de militante vleugel van de vakbond. Hij gelooft oprecht in de anarchistische idealen en als de revolutie naar Russisch model ooit Spanje bereikt zal hij de eerste zijn om een kapitalist als Ubrique de keel door te snijden. Tot die tijd blijft hij echter bereid — voor de juiste prijs — zijn ideologische bagage een moment te stallen. Manolo Perez is een noodzakelijk kwaad waartoe Ubrique zich wendt wanneer hij problemen niet kan oplossen met een aangifte of een rechtszaak.

De anarchist hangt tegen de bar en kauwt op zonnebloempitten. Hij draagt een wit hemd met opgestroopte lange mouwen en een zwarte broek opgehouden met een stuk touw als riem. Zijn grijze pet staat zijwaarts op zijn hoofd. Manolo’s rotte gebit, ingevallen wangen en diepliggende ogen suggereren een ondervoede, atrofische toestand, maar het tegendeel is waar. Zijn pezige lichaam is oersterk, deze man kan ijzer met handen breken.

Ubrique loopt naar de bar en knikt hem toe.

‘Als dat onze republikeinse intrigant niet is,’ groet Manolo. Hij knijpt met zijn linkeroog en trekt met zijn mondhoek, een tic die hij al van kinds af aan heeft. Het wordt erger als hij nerveus is, het wordt minder als hij drinkt.

‘Is er een plek waar we kunnen praten?’ vraagt Ubrique.

 

Via een deur naast het toilet bereiken de twee mannen een achterkamertje. Het is er zo mogelijk nog donkerder dan in het café. Slechts door twee nauwe spleten in het plafond dringt er licht binnen. ‘Deze kamer is speciaal bedoeld voor de vergaderingen waar we gevoelige onderwerpen bespreken,’ legt Manolo uit. ‘Hier hoort niemand ons.’

Ubrique leunt tegen de muur. ‘Ken je de nieuwe commissaris van het bureau van Atocha, majoor Santamaría?’ vraagt hij.

Manolo spuwt een zonnebloempit uit. ‘Nee,’ zegt hij, en hij stopt een nieuwe pit in zijn mond.

‘Afgelopen week kwam deze Santamaría naar San Martín om vragen te stellen over Francesc Cartoux. Hij weet iets, of hij vermoedt iets.’

De syndicalist haalt de schouders op. ‘Moeten we hem uitschakelen?’

Ubrique neemt aan dat dit grootspraak is van Manolo, maar bij zijn soort weet je dat nooit. ‘Nee, nee, natuurlijk niet.’ Geweld is een instrument dat voor noodgevallen dient te worden gereserveerd. Er zijn andere manieren om het de majoor moeilijk te maken.

‘Waar is Cartoux eigenlijk?’ wil Manolo weten.

‘Die is dood. Al twee weken. Lees je soms geen kranten?’

‘O, dat spijt me. Het was een vriend van je, toch?’

‘Ja.’

‘Hoe is hij overleden?’

‘Doodgeschoten nabij het station van Mediodía. Door anarchisten, schijnt het, bankovervallers.’

‘Wie zegt dat?’

‘Alle kranten.’

‘Als het in de krant staat, dan zal het wel waar zijn,’ zegt Manolo sarcastisch. Hij krabt aan zijn rug. ‘Wat wil je dat ik doe?’

‘Volg Santamaría en zoek uit met wie hij allemaal contact heeft.’

‘Goed,’ antwoordt de syndicalist kort. Het valt Ubrique mee dat hij niet méér vragen stelt, al volgen die ongetwijfeld later nog.

Manolo spuwt weer een pit op de vloer. ‘Ik heb je zondag horen spreken,’ zegt hij.

‘In het Retiropark?’

De anarchist knikt. ‘Je was erg overtuigend.’

‘Ik geloof in wat ik roep.’

‘Ja, dat moet haast wel.’

Ubrique komt los van de muur. Hij wil hier weg. ‘Nog één ding. Cartoux had een boek, een dagboek. Mocht je ertegenaan lopen… het is erg belangrijk voor me.’

 

Alberto Albí heeft hard moeten rennen om de auto van de gedeputeerde bij te houden. Bijna was hij hem kwijtgeraakt op de weg naar Fuencarral, maar gelukkig zag hij de wagen weer staan op het Cuatro Caminosplein, en in de verte de eigenaar die net het café van de bioscoop inliep. Toen hijzelf het café inging, een bedompte plek met een agressieve sfeer, was Ubrique nergens meer te bekennen. Hij is daarom maar gaan wachten in de schaduw van een boom tegenover de bioscoop. In zijn schriftje tekent hij aan: halfzeven ’s middags — bioscoop Europa in.

Toen Salvador zijn jongste broer om hulp vroeg klonk het nog spannend: de gangen van een parlementslid nagaan door als een spion of een detective achter hem aan te sluipen. In werkelijkheid is het een ongehoord saaie bezigheid en heeft Alberto er spijt van dat hij geen boek of tijdschrift heeft meegebracht. Dat was ook een goede dekmantel geweest. Een man die een boek zit te lezen is minder verdacht dan een man die alleen maar zit.

Eindelijk komt Ubrique dan weer naar buiten. Alberto noteert: kwart over zeven ’s middags — bioscoop Europa uit. Hij zal proberen de gedeputeerde te blijven schaduwen, maar hij vertikt het opnieuw zo hard te rennen.

 

Vanachter een raam van de bioscoop ziet Manolo Perez hoe Ignacio Ubrique wordt gevolgd als hij het pand verlaat.

 

 

Salvador gelooft in de kracht van systematisch en uitputtend politieonderzoek. Hij is van plan binnen een week daadwerkelijk alles van don Ignacio Ubrique te weten te komen. Met behulp van de bevolkingsregisters heeft hij diens stamboom uitgetekend tot in de vierde graad, hij wisselt zijn broers af in het schaduwen en heeft praktisch elk krantenartikel van de hand van de politicus doorgelezen. Zo onderhand is hij meer tijd kwijt met deze opdracht dan met zijn officiële werkzaamheden.

Net voor het middageten loopt de inspecteur langs bij de rechtbank in het centrum. Don Ubrique is advocaat en doet vooral strafzaken. Een penning van de veiligheidsdienst doet wonderen bij lagere beambten, zo ook bij die van de Madrileense rechtbank. Ze beloven Salvador een lijst met rechtszaken van deze advocaat. Misschien dat er aanknopingspunten te vinden zijn in de processen die hij heeft gevoerd, de mensen die hij heeft verdedigd.

Voor vanmiddag heeft hij een gesprek gepland met de voorzitter van Ubriques partij. Onder het voorwendsel dat ze het risico van aanslagen op politici willen inschatten, zal Salvador hem uithoren over de republikeinse gedeputeerden.

 

 

Om vijf uur ’s middags verlaat Augusto Santamaría zijn flat. Hij stapt behoedzaam over de drempel, groet de portier en begeeft zich richting het commissariaat. Zijn mars wordt begeleid door een regelmatig patroon van drie tikken, het harde neerkomen van zijn linkervoet, de scherpe tik van zijn wandelstok en de zachtere stap met zijn rechtervoet.

Tien minuten eerder is Manolo Perez gaan liggen op een bankje verderop in de straat. Het is onnodig de gehele middagpauze voor het huis te blijven wachten. Santamaría volgt elke dag hetzelfde patroon. De anarchist ziet er weinig heil in dit nog veel langer vol te houden, maar Ignacio Ubrique betaalt een stuk beter dan wat hij verdient in de bouw; het is het waard dit werk goed te doen.

Manolo heeft ook een kameraad opdracht gegeven Ubrique in de gaten te houden en uit te zoeken hoe uitgebreid het parlementslid zelf wordt geschaduwd. Een van de mannen die hem volgen blijkt te werken op het commissariaat van Atocha. Voor deze extra inspanning verwacht Manolo een riante compensatie.

De republikein staat hoe dan ook al zwaar bij Manolo in het krijt sinds de anarchist een ontmoeting voor hem heeft geregeld met Javier Tuñon, een van de belangrijkste anarchisten binnen de vakbond CNT. Wie had ooit verwacht dat de twee het met elkaar zouden kunnen vinden, een elitaire kapitalist en een opvliegende arbeider? Maar Javier Tuñon was na afloop uitermate enthousiast en vertelde honderduit over de mogelijkheden die er voor de CNT lagen als ze met de republikeinen konden samenwerken. Manolo vraagt zich af of hij er goed aan heeft gedaan de twee aan elkaar voor te stellen. De laatste keer dat hij Javier zag las hij namelijk iets in diens ogen wat hij niet eerder zo duidelijk bij hem had gezien: de tekenen van een ziekte typisch voor deze tijd.

Machtshonger.

 

 

Wat Esperanza heeft, moet ze vasthouden. Eerzaam en veilig werk. Bovendien is het werk met zekerheid, want voorlopig zullen de majoor en mevrouw Helena zeker een kindermeisje nodig blijven hebben: Pedro is nog geen jaar oud en ze krijgen vast meer kinderen. Voor de eerstkomende tien jaar zit ze gebeiteld. Esperanza hoopt wat geld opzij te kunnen leggen. Ze heeft zich af zitten vragen hoe lang ze zou moeten sparen om een huis te kopen. Tien jaar? Vijftien jaar?

Daarom schrikt ze ook zo van wat doña Helena haar in de keuken vertelt: ‘Ik heb nieuws dat je vast leuk vindt om te horen. Kun je je de dame nog herinneren die jou voor ons heeft geselecteerd? We hebben haar en haar echtgenoot uitgenodigd voor een diner hier thuis.’

Nee!

‘Jij zal die avond het eten moeten opdienen.’

Nee! Als die vrouw haar ziet is het afgelopen voor haar, ze zal worden ontmaskerd als bedriegster, als leugenares. De majoor zal haar op staande voet ontslaan.

Esperanza is met stomheid geslagen, maar doña Helena merkt dit niet op, verzonken als ze is in de voorbereidingen. ‘We moeten een lijst maken met benodigdheden.’ Ze begint lukraak zaken op te sommen: ‘Nieuwe servetten, een kalkoen, rijst, bloemen voor op de commode…’

Peinzend loopt Helena de keuken uit, Esperanza radeloos achterlatend.

 

Nog geen tien minuten later — het dienstmeisje heeft in de tussentijd geen stap weten te verzetten — staat doña Helena weer in de keuken. ‘Wacht even met het doen van boodschappen voor het diner,’ zegt ze. ‘Want misschien gaan we wel naar een restaurant.’

‘Naar een restaurant, mevrouw?’

‘Ja. Jij kunt niet goed genoeg koken. Dus ik moet of op zoek naar een kokkin, of zelf eerst het eten klaarmaken zodat jij het kunt opwarmen.’ Doña Helena spreekt fel en opgewonden, woorden afvurend die Esperanza maar half opvangt. ‘Wat vind jij ervan? Wat lijkt je het beste?’

‘Het beste? Hoe bedoelt u?’

‘Je moet wel opletten als ik tegen je praat, meisje. Kan ik beter het diner hier organiseren of in een restaurant?’

‘Een restaurant!’ Esperanza flapt het er veel te enthousiast uit. ‘Misschien,’ redeneert ze voorzichtiger, ‘is het, voor de zekerheid, beter om af te spreken in een restaurant, als u zeker wilt weten dat er niets misgaat.’

‘En als het eten teleurstelt, is het in ieder geval niet míjn schuld.’ Helena knikt. Eigenlijk kwam ze alleen voor bevestiging van wat ze zelf al had bedacht. ‘Ik ga met don Augusto overleggen hoe hij het ziet.’ Ze loopt weer weg.

Het grootste gevaar is geweken. Esperanza tracht haar zenuwen te temperen, het stekende gevoel in haar borst weg te zuchten. Als ze het maar niet over haar hebben tijdens het diner, dan komt alles goed. Als ze zich maar beperken tot gespreksonderwerpen als cultuur en dergelijke, dan kan ze hier blijven.

Esperanza weet dat ze zichzelf voor de gek houdt. Natuurlijk gaan ze het over haar hebben. Ze kan maar beter trachten vast een verklaring te bedenken voor haar verschijning de dag dat ze werd aangenomen, een die zoveel mogelijk strookt met alle andere kleine leugens die ze heeft moeten vertellen.

 

 

‘Je hebt bezoek,’ zegt César. ‘Hij wacht op je in de salon.’ Het is al ver in de namiddag en Ignacio’s broer loopt nog steeds rond in een kamerjas. ‘Jij houdt er fascinerende vrienden op na.’

Ignacio hangt zijn jas en hoed aan de kapstok. ‘Dat komt doordat ik een baan heb en werk. Je zou het ook eens moeten proberen.’

César schudt zijn hoofd. ‘Wat jij doet — criminelen verdedigen — zou ik nooit kunnen. Dat conflicteert gewoon te zeer met mijn ideologie.’

‘Hedonisme kwalificeert nauwelijks als een ideologie,’ antwoordt Ignacio. ‘De salón, zei je?’ Hij loopt meteen door.

Het is Manolo.

‘Wat doe je hier?’ snauwt Ubrique. Hij is kwaad. ‘We hadden afgesproken elkaar alleen te treffen in bioscoop Europa.’ Hij trekt snel de salondeur achter zich dicht.

‘Je schaamt je toch niet voor mij?’

De parlementariër loopt naar het raam en werpt een blik naar buiten. Geen bekenden gelukkig. ‘Wat wil je?’

‘We hebben Santamaría ruim een week gevolgd. Van zijn huis naar zijn werk en van zijn werk naar zijn huis. En een keer naar de kerk. Die man komt nooit ergens. Moeten we hiermee doorgaan?’

‘Nee, laat maar.’

‘Dat is het eerste wat ik je wilde vertellen. Het tweede: ik weet niet door wie Francesc Cartoux is vermoord, maar het was zeker niet door mijn anarchistische vrienden. Dat zijn echt leugens.’

Ubrique kijkt de anarchist aan, tracht hem te doorgronden.

‘Je gelooft me niet,’ zegt Manolo.

‘Niet meteen, nee.’

‘Waarom zou ik hierover liegen?’

Daar heeft hij wel een punt. Toen vorig jaar premier Dato werd geliquideerd was Manolo de eerste om toe te geven dat er Catalaanse anarchisten achter zaten. Manolo kent scrupules noch schaamte.

‘Nou,’ gaat de anarchist verder. ‘En ten slotte vroeg ik me af of je wist dat je zelf ook wordt gevolgd?’

‘Wat? Door wie?’

‘Door meerdere mensen. Op de hoek van de straat staat er nu een de krant te lezen.’

Ubrique kijkt voorzichtig naar buiten. ‘Is die me gevolgd?’

‘Inderdaad. En ook wel eens iemand die volgens mij inspecteur is bij de veiligheidsdienst.’

‘Een inspecteur?’

‘Ja, een die werkt op de straat Atocha.’

‘Is het een jonge, slungelige kerel met stijl donker haar? Een jaar of vijfentwintig?’

‘Dezelfde. Ken je hem?’

‘Hij was met Santamaría mee naar mijn boerderij. Zijn naam ken ik niet.’

Manolo heeft zijn nut weer eens bewezen. Ubrique pakt zijn portefeuille en trekt er een stapeltje bankbiljetten uit, die hij aan de anarchist overhandigt.

‘We hoeven dus niet meer achter Santamaría aan?’ vraagt Manolo.

‘Nee. Zoek alleen nog even voor me uit wie de mensen zijn die me volgen.’

 

 

Augusto heeft voor het diner met Paola en haar echtgenoot gereserveerd in een chic hotel-restaurant aan de Gran Vía. De majoor heeft geen goede band met zijn nicht en zou volmaakt gelukkig kunnen leven zonder haar ooit te hoeven zien. Hij is hier alleen om Helena een plezier te doen.

Paola is twintig jaar geleden door haar man meegenomen naar de hoofdstad, waar ze zich al snel heeft ingepast in de hogere Madrileense kringen, zij het uiteraard niet in de állerhoogste. Haar vier kinderen heeft ze na de baring zelden nog hoeven zien — ze zijn opgevoed door kindermeisjes en kostscholen — waardoor ze een zee aan tijd heeft overgehouden voor allerhande bij haar stand passende activiteiten. En vooral ook om de nodige alcohol te nuttigen.

Haar echtgenoot, een aardige kerel van een soort verarmde Castiliaanse adel, meent dat werken beneden zijn waardigheid is en ook hij heeft daardoor te kampen met een overschot aan tijd. Dit heeft hij opgelost door het beheer van zijn landgoed in Noord-Castilië, met wijngaarden en tarwe­akkers, te rekken tot een volledige dagtaak. ‘De administratie van de wijnoogst houdt me al dagenlang bezig,’ vertrouwt hij Augusto en Helena toe.

‘Ik heb hem ook bijna niet gezien deze week,’ zegt Paola. Zoals verwacht heeft ze het duurste voorgerecht van de kaart besteld, om, als de ober het weer nagenoeg onaangeraakt meeneemt, zich te excuseren: ‘Ik ben helaas niet wel.’

In Palencía ben je óf gezond, óf doodziek, maar in deze stad is er een heel scala aan gradaties van welbevinden; het is modieus om niet wel te zijn.

‘Ik begrijp hoe je je voelt,’ zegt Augusto. ‘Toen ik bijna doodging aan bloedvergiftiging, voelde ik me ook niet helemaal wel.’ Madrid heeft hem cynischer gemaakt.

Helena verstijft, Paola’s echtgenoot gniffelt, en Paola zelf doet alsof alle ironie aan haar verloren is. ‘O, vertel me alsjeblieft niets meer, Augusto,’ zegt ze en meteen verandert ze het onderwerp. Ze kijkt naar Helena: ‘Bevielen de dienstmeisjes die ik je stuurde niet?’

‘Jawel. Ik heb meteen de eerste van de drie genomen, Esperanza.’

‘Ik had er toch maar twee gestuurd? Of vergis ik me nou? Claudia… en Pepa… Ja, Claudia en Pepa, en wie was dan die derde? Dat andere meisje dat ik nooit meer heb gezien?’

‘Esperanza heette ze,’ herhaalt Helena.

‘Nee, volgens mij niet,’ mompelt Paola.

Haar man rolt met de ogen.

‘Ze bevalt ons in ieder geval prima,’ besluit Augusto, die zich gegeneerd voelt door wat volgens hem een openlijke manifestatie van Paola’s dronkenschap is.

‘Ja, het is heel prettig iemand te hebben waarvan de kwalificaties zorgvuldig zijn vastgesteld,’ zegt Helena, maar intussen vraagt ze zich ernstig af in welke mate Paola haar werk serieus heeft genomen. Voor de vorm heeft ze namelijk nog kort met de andere twee meisjes gesproken, en die leken haar minder betrouwbaar dan Esperanza. Dat terwijl Esperanza nota bene in een kroeg in La Latina heeft gewerkt (dit is overigens nog steeds terug te herkennen in haar frivole manier van praten en van lopen). Waar zou Paola de andere twee hebben opgedoken? Bij de revue of zo?

‘Is jullie opgevallen hoe snel de metrowerken vorderen?’ vraagt Paola’s echtgenoot. ‘De lijn van de stierenarena naar Sol schijnt bijna af te zijn. Ik overweeg in het bedrijf te investeren, net als de koning heeft gedaan…’

‘O, de metro…’ zucht Paola. ‘Daar zouden ze me met geen stokslagen in krijgen. Ik heb gehoord dat de lucht ondergronds vol zit met giftige stoffen die kunnen leiden tot onwelwordingen.’

Naarmate de avond vordert neemt Augusto’s ergernis over zijn nicht af. Hij raakt gewend aan haar manier van praten en gaat de humor inzien van haar gedrag. Bovendien merkt hij dat er onder haar consequent volgehouden onoprechtheid en egoïsme een intelligente vrouw schuilt met een goed hart. Dit blijkt als ze aan het eind van het diner, tijdens de koffie, Helena uitnodigt voor een receptie die zij ter ere van een vriendin heeft georganiseerd in het Prado-museum. Al kan ze het niet laten om Augusto’s echtgenote nog even subtiel op haar plaats te zetten: ‘Ik hoop dat je je op je gemak zult voelen tussen al die verfijnde en belezen dames, Helena.’

 

 

Net als bij de socialisten vindt bij de partij van Ubrique de grootte van de aanhang geen weerspiegeling in haar vertegenwoordiging in het parlement. Vergeleken met de drie zetels die ze bezet, heeft ze een enorm aantal leden en een gigantisch partijapparaat. Hun vergaderingen zijn massabijeenkomsten, zoals je ze bij de traditionele partijen nooit zult meemaken. Er komen op een zondagochtend echt geen hordes mensen hun bed uit om La Cierva, Sánchez Guerra of Alba te horen spreken.

Voor deze spoedbijeenkomst heeft de partijvoorzitter echter slechts drie leden uitgenodigd: de fractie van de partij in het congres. De mannen zitten rond een tafel bij de voorzitter thuis. Hij steekt meteen van wal: ‘We moeten een aantal zaken serieus bespreken.’ Hij kijkt naar Ubrique. ‘Het schijnt dat jij wordt onderzocht door de veiligheidsdienst en daar ben ik… daar zijn wíj erg ongerust over. Er is een inspecteur bij mij aan huis geweest om vragen te stellen over de partij.’

Dat is ook niet bepaald subtiel van de veiligheidsdienst, denkt Ubrique.

‘En ze hebben bij de rechtbank een lijst opgevraagd met door jou gevoerde processen.’

‘Ik hoorde dat je wordt geschaduwd,’ zegt een fractielid.

‘Dat klopt.’

‘Weet je of je hierheen bent gevolgd?’ vraagt de voorzitter.

Ubrique wordt hier een beetje moe van. ‘En áls ik gevolgd ben, wat dan nog? Ik ben hier voor een vergadering met mijn fractie. Daar is bij mijn weten nog nooit iemand voor gearresteerd.’

‘We kunnen het ons niet permitteren dat onze plannen worden ontdekt, Ignacio. Daarvoor zijn we te ver gekomen.’

‘Je staat niet boven de wet,’ valt het tweede fractielid de voorzitter bij. ‘En vanuit de gevangenis is het lastig een revolte leiden.’

De rest van de fractie en de partijvoorzitter zitten tot aan hun nek in Ubriques samenzwering, maar benaderen deze toch anders. Een beetje bangelijk. Het leven is goed voor hen geweest en dit maakt hen angstig voor grote veranderingen. Ze hebben tegenwoordig meer te verliezen dan te winnen.

De republikeinen kibbelen een halfuur door over de betekenis van het politieonderzoek. In tegenstelling tot zijn collega’s hecht Ubrique er niet veel waarde aan. Hij is ervan overtuigd dat er geen enkel bewijs zal worden gevonden en dat de belangstelling van de politie snel zal overwaaien. Uiteindelijk zet de voorzitter hem voor het blok: ‘Als de veiligheidsdienst niet snel zijn onderzoek sluit, moet je óf je plannen voorlopig stopzetten, óf de fractie verlaten.’

Ubrique beteugelt zijn ergernis. ‘Maken jullie je geen zorgen,’ zegt hij en hij staat op. ‘Ik ga dit oplossen.’

 

Elke revolutie heeft twee vaders: de man die het idee als eerste serieus oppert, en de man die het serieus ten uitvoer begint te brengen. Ubrique is zeker niet die eerste persoon; de tweede zou hij wel eens kunnen worden. Een tiental mensen is op dit moment betrokken bij de revolte, maar het zijn tot nog toe vooral de inspanningen van Francesc Cartoux en van hem geweest waardoor er vooruitgang is geboekt. En het is zíjn plan dat straks zal worden gevolgd: doelgericht en eenvoudig.

Niet sinds de aanslag op het koninklijk bruidspaar, zestien jaar geleden, is de republiek zo dichtbij geweest. Als de aanslag in Madrid destijds was geslaagd had hij direct het eind gemarkeerd van het Spaanse koningshuis — serieuze troonopvolgers zouden er met de dood van Alfonso XIII niet meer zijn geweest. De mislukking blijft eeuwig zonde.

Ubrique behoorde tot de zes mannen die de liquidatie voorbereidden. Zevenentwintig was hij pas en zijn belangrijkste taak bestond uit het aanschaffen van een aantal onderdelen voor de bom. De aanslag mislukte: twee dozijn mensen kwam om het leven, maar het koningspaar bleef ongedeerd. Een van de samenzweerders pleegde zelfmoord, een werd er verbannen, een derde bracht een paar jaar door achter de tralies, en twee wisten er buiten schot te blijven: Ignacio Ubrique en Alejandro Lerroux. Er circuleerden natuurlijk geruchten, maar op het moment dat de bom explodeerde bevonden zij zich honderden kilometers weg van Madrid. Ze werden nooit in staat van beschuldiging gesteld.

Bij de revolte die Ubrique nu voorbereidt lijkt een executie van de koning niet meer zinvol. Alfonso XIII heeft inmiddels zes kinderen die aanspraak kunnen maken op de troon, en het uitmoorden van de gehele koninklijke familie — in navolging van de Fransen en de Russen — gaat hem veel te ver. Het is weliswaar een probaat middel om terugkeer naar een monarchie onmogelijk te maken, maar tegelijkertijd is het van een barbaarsheid die haaks staat op de periode van verlichting die met de republiek dient aan te breken.

Een nieuw plan is hiervoor in de plaats gekomen; Ignacio Ubrique heeft de stappen helemaal uitgedacht en drie punten geformuleerd, alle drie essentieel voor het welslagen van de revolte. Hij heeft ze — alleen voor zichzelf — uitgeschreven op papier:

 

1. Na afloop van het debat over het rapport van generaal Picasso, stelt een breed front van politieke leiders en vakbondsleiders de koning verantwoordelijk voor het debacle in Annual. Ze spreken het failliet van de monarchie en het caciquisme uit, en eisen de troonsafstand van Alfonso. Het revolutionaire comité bestaat in ieder geval uit de kopstukken van de republikeinse en socialistische partijen, en de vakbonden UGT en CNT; liefst ook een aantal liberale leiders.

 

Welke partijen dit precies zal behelzen moet nog blijken. Voor Ubriques partij is het republikeins ideaal het doel, de reden van hun bestaan, niet slechts een zinnetje in een beginselprogramma — maar dit geldt niet voor alle republikeinen. Er zetelen partijen in het parlement die zich republikeins nóemen, maar die in feite niets anders zijn dan een verlengstuk van de gevestigde orde, zoals de reformisten van Melquiades Alvarez, en eigenlijk ook de radicalen van Lerroux, twee mannen die je niet snel op de barricaden zult aantreffen. Ubrique verwacht echter dat wanneer ze zien dat de revolte aan kracht wint, ze zich er in de eerste dagen bij zullen aansluiten, en anders hun aanhang wel. Lerroux heeft een grote groep militante volgelingen, anarchisten bijna, en onder de reformisten bevinden zich genoeg jonge, moedige politici die een stuk vooruitstrevender zijn dan hun leider.

 

2. De volkswoede wordt gestuurd tot algemene stakingen en massale manifestaties, met name in Madrid, Barcelona, Valencia en Bilbao. In Bilbao moeten de socialisten de acties opzetten, in de andere drie steden zijn de republikeinse partijen goed genoeg georganiseerd. Er wordt gedreigd met een gewelddadige volksopstand, tenzij de koning troonsafstand doet en de macht wordt overgedragen aan het revolutionaire comité.

 

Het succes van de actie staat of valt bij de steun van de UGT en CNT. Uit de massaliteit moet de opstand zijn kracht putten. De koning zal uit vrees voor zijn leven troonsafstand doen en vluchten naar het buitenland. Zonder hem valt vervolgens het oude systeem als een kaartenhuis in elkaar. En zodra het volk eenmaal beseft waar het toe in staat is, is er geen weg meer terug.

Het is het derde punt dat Ubrique de meeste zorgen baart:

 

3. Tussenkomst van het leger moet koste wat kost worden voorkomen. Vooraf wordt getracht steun voor de revolte te verwerven van een aantal prominente generaals, alsmede van de juntaleiders.

 

Het gaat hierbij natuurlijk slechts om de troepen op het schiereiland; die in Afrika hebben geen mogelijkheid tot ingrijpen en zijn derhalve irrelevant. De republikein wil gebruikmaken van de onderlinge onenigheden binnen het leger, van de tegenstellingen tussen de afrikanisten, de hoge officiers en de junta’s op het vasteland. Het moet mogelijk zijn deze te sturen richting interne chaos en totale passiviteit.

Zodra de koning is gevlucht zal er met de regering worden onderhandeld over de machtsoverdracht. Ubrique hoopt dat tegen die tijd het premierschap zal worden vervuld door een reëel politicus als de graaf van Roma­nones, of García Prieto — en niet door de opvliegende Sánchez Guerra of de starre Maura — zodat het proces soepel kan verlopen. Een voorlopige coalitie met een brede achterban onder het volk zal een interim-regering vormen met als belangrijkste opdracht het op de kortst mogelijke termijn uitschrijven van écht vrije verkiezingen. Mits goed georganiseerd, kan het niet anders dan dat de progressieve partijen een overweldigende meerderheid behalen.

Ignacio Ubrique heeft zichzelf tot een onmisbare schakel gemaakt in het geheel. Hij heeft goede banden met de socialisten en met een aantal belangrijke officiers, is een prominent vrijmetselaar en heeft als enige republikein serieuze contacten binnen de anarchistische vakbond CNT. De progressieve krachten kunnen simpelweg niet om hem heen als leider van de revolte. Over een jaar van nu ziet Ubrique zichzelf als leider van de parlementaire meerderheid, of waarschijnlijker nog: minister.

Of misschien wel als de eerste president van de nieuwe Spaanse republiek.

 

 

Het verhoor vindt plaats in een zaaltje van het hoofdkwartier van de Generale Staf. Schilderijen van gedecoreerde militairen sieren de wanden; Spanjes meest prestigieuze generaals — van O’Donnell en Prim tot Espartero en Narváez — kijken mee. Twee tafels zijn tegenover elkaar geplaatst. Achter de ene zit Augusto Santamaría, achter de andere de plaatsvervangend rechter-instructeur, twee commissieleden en een notulist.

Augusto vindt het allemaal maar onzin. Hij ziet niet in wat hij nog kan toevoegen aan zijn verklaring enkele maanden geleden of hoe zijn verhaal zou bijdragen aan meer begrip over de gebeurtenissen in de zone van Melilla. Hij heeft wel een mening over de misstanden die hebben geleid tot het debacle, maar die houdt hij liever voor zich. Het is aan de commissie zelf haar conclusies te trekken.

De rechter-instructeur opent de zitting: ‘Wij zijn hier bijeen in het kader van het onderzoek naar verantwoordelijkheden betreffende het verlaten van de posities nabij Melilla, voor de aanvullende overhoring van majoor Santamaría del Valle.’ Hij richt zich tot Augusto. ‘Bent u majoor Augusto Santamaría del Valle, geboren in het jaar 1883 te Palencia?’

‘Dat is juist.’

‘Zou u voor de goede orde kenbaar willen maken wat uw rang en functie waren in de twee maanden voorafgaand aan het vallen van de posities in de zone van Melilla?’

‘Ik was vanuit Ceuta naar Annual overgeplaatst om als kapitein het commando te voeren over een compagnie regulaire inheemse strijdkrachten. Kort hierop werd ik aangesteld als kapitein van een compagnie Spaanse infanterie op de fortificatie van Igueriben, onder het commando van majoor Benítez. Hier heb ik mijn taken als officier vervuld tot en met het verlaten van de positie op de eenentwintigste juli.’

‘U heeft bij de vorige zitting, in december 1921, reeds uitgebreid getuigenis afgelegd over uw ervaringen tot aan het verlaten van Igueriben. Vandaag willen we ingaan op uw handelingen in aansluiting op de val van deze positie.’

‘Hoezo?’ Augusto ziet niet in wat de vlucht van Igueriben naar Melilla te maken heeft met de fouten en verantwoordelijkheden in Melilla.

‘Het lijkt me het beste als u zich beperkt tot het beantwoorden van de vragen, don Santamaría,’ zegt de rechter-instructeur hautain. ‘Beschrijft u eerst nog eens uw rol in de aftocht uit het kamp.’

‘We hadden de troepen in vijven gedeeld en ik leidde de voorhoede. We hoopten genoeg dekking te hebben van de artillerie in Annual en Dar Buymeyan om het hoofdkamp te bereiken. Dat bleek niet het geval. Ik heb een paar charges uitgevoerd, waarvan de laatste met de bajonet omdat onze munitie op was, maar het lukte niet door hun blokkade heen te breken. Op een enkeling na die rennend wist te ontkomen is iedereen gesneuveld.’

‘Behalve u, wonderlijk genoeg.’

Augusto is gepikeerd door de eerdere opmerking dat hij slechts het recht heeft vragen te beantwoorden. Hij heeft daarom besloten niet te reageren op insinuaties van de rechter-instructeur, insinuaties die toch niet in het getuigenverslag zullen worden opgenomen. Ze zijn hier niet in een rechtszaal — er is geen rechter of jury die moet worden overtuigd.

Het lijkt alsof de rechter-instructeur de spanning bij de ondervraagde majoor wil opvoeren door heel lang te zwijgen, maar daar vooral zelf nerveuzer van wordt.

‘Als u verder geen vragen heeft, zal ik dan maar gaan?’ zegt Augusto.

‘Nee, nee! U moet eerst uitleggen hoe u bent ontkomen!’

Augusto haalt de schouders op. Dit verhaal heeft hij al zó vaak verteld. ‘Ik viel in een greppel, samen met een Rifsoldaat. Toen het vuur was opgetrokken, heb ik me zijn gewaad toegeëigend en heb een weg gezocht terug naar Melilla.’ Hij vertelt het liefst deze verkorte vorm van het verhaal. Luitenant Amores noemt hij nooit, en bij voorkeur heeft hij het ook niet over de Berbers die hij heeft moeten ombrengen tijdens zijn vlucht.

‘Welke route heeft u gevolgd?’

‘Eerst naar het westen richting Ceuta. Ik nam aan dat de Moorse troepenmacht direct naar Melilla zou trekken en dat het onmogelijk zou zijn door hun linies te dringen. Daarna naar het noorden, tot aan de zee, en toen heb ik de kust gevolgd naar Melilla.’

‘U heeft ernstig letsel aan uw knie opgelopen. Waar is dat gebeurd?’

‘In een vuurgevecht met Berberkrijgers, toen ik de kust bijna had bereikt.’ Ook dat heeft hij al uit den treure verklaard.

‘Een vuurgevecht dat u heeft gewonnen?’

‘Ik zit hier nu, zoals u kunt zien.’

‘Dat zullen we opvatten als een bevestiging.’ De rechter-instructeur maakt een gebaar naar de notulist. ‘Hoe heeft u die enorme afstand terug naar Melilla, dwars door vijandelijk gebied, kunnen afleggen zonder te worden opgemerkt?’

‘De woestijn is een heel lege plek, kolonel.’

‘Nogmaals: hoe legt een gewonde en uitgeputte soldaat tientallen kilometers af door de woestijn in de brandende zon, te midden van vijanden, zonder te worden opgemerkt?’

‘Weet u hoe een gezonde maar uitgeputte soldaat vijftig kilometer door de woestijn trekt bij die temperatuur?’

‘Nee.’

‘Dat dacht ik al niet. Het is vrij simpel: hij begint te lopen en stopt pas als hij zijn doel heeft bereikt. Maar als u dit al niet begrijpt, kunt u ook nooit begrijpen hoe een gewonde soldaat het doet.’

‘Het is uitgesloten dat u in dergelijke toestand Melilla zou hebben bereikt.’

Santamaría kijkt de rechter-instructeur aan.

‘Antwoordt u niet?’

‘Als u een antwoord wilt, moet u een vraag stellen.’

‘Is het u bekend dat een van uw luitenants in Igueriben nog steeds leeft?’

Dat heeft niemand Augusto eerder verteld. ‘Wie?’

‘Luis Casado y Escudero. Hij is gegijzeld door de Berbers en er wordt onderhandeld over zijn vrijlating. We rekenen erop hem binnenkort vrij te kopen.’

‘Dat verheugt mij,’ antwoordt Augusto voorzichtig. Hij wil eerst nog maar eens zien dat de luitenant daadwerkelijk gezond en wel terugkeert op Spaanse bodem.

‘Misschien is dit voor u aanleiding uw getuigenis op bepaalde punten te herzien.’

‘Dat is niet het geval.’

‘We hebben bewijs waarmee we kunnen aantonen dat u steun heeft verleend aan de Berbers!’ Hij schreeuwt het, waarschijnlijk in de hoop dat de majoor zal doorslaan, maar Santamaría blijft onverstoorbaar. ‘Uw dienstpistool is vorige maand aangetroffen in het bezit van een gevangengenomen Berber,’ vertelt de rechter-instructeur.

‘Dat is goed nieuws. Ik ben erg gehecht aan dat pistool en zou het graag terugkrijgen.’

‘De Berber heeft bekend dat hij u op weg heeft geholpen naar Melilla.’ De rechter-instructeur trekt een wenkbrauw op; hij lijkt te vinden dat hij zojuist iets heel slims heeft gezegd. ‘Wat heeft u daarvoor moeten terugdoen?’

‘Een voormalig agent van de inheemse politietroepen heeft me de goede kant op gewezen,’ verklaart Augusto. ‘Het dienstpistool was een geschenk aan hem. Overigens had ik er geen kogels meer voor.’

‘U heeft militaire geheimen gedeeld met de vijand. U heeft landverraad gepleegd! Dat heeft de Berber verklaard!’

‘Dat is niet waar.’

‘U heeft hem uitleg gegeven over de militaire posities van ons leger.’

‘Het is een zwarte dag in de Spaanse geschiedenis, als het woord van de vijand zwaarder telt dan dat van onze eigen officiers.’ Augusto Santamaría heeft genoeg gehad van het verhoor. Hij staat op. ‘Ik neem aan dat u al uw vragen heeft gesteld, en dat er alleen nog beschuldigingen resten.’ Hij salueert en vertrekt.

 

 

Door de drukte van de afgelopen dagen is Ignacio Ubrique nauwelijks meer toegekomen aan het beheer van zijn cafés en zijn constructiebedrijf. Laat staan dat hij cliënten heeft kunnen aannemen in zijn advocatenkantoor.

Ook vandaag weer. Nog maar net is hij bezig met de rekeningen van zijn leveranciers door te nemen of de voordeurbel klinkt: de man die een eind moet maken aan het ronduit beledigende onderzoek naar zijn persoon door de veiligheidsdienst.

Ignacio Ubrique begroet zijn gast hartelijk. ‘Goedemiddag, hoe maakt u het?’

‘Ik mag niet klagen.’

‘Daar ben ik blij om.’ De politicus neemt de jas van zijn gast aan. ‘Het is veel te lang geleden dat wij elkaar voor het laatst hebben gesproken, kolonel Oliveira. En in de tussentijd is er een hoop gebeurd.’

‘Inderdaad, al sinds kerst niet meer, als ik het me goed herinner. Hoe is het met uw echtgenote en uw twee dochters?’

‘Uitstekend. Gezond en gelukkig. Het zijn inmiddels drie dochters.’

‘Nou, gefeliciteerd! Wanneer is de derde geboren?’

‘Vijf jaar geleden.’

‘Ze worden ook zo snel groot…’

Ubrique neemt Oliveira mee naar de salon. De kolonel gaat zitten en de politicus schenkt twee glazen whisky in.

‘Onlangs is er een vriend van me vermoord,’ zegt Ubrique terwijl hij een van de glazen overhandigt. ‘Francesc Cartoux.’

‘Kolonel Francesc Cartoux.’

‘Ja, die. Wie waren de moordenaars volgens u?’

‘Twee anarchistische bankrovers. Heeft u dat niet in de krant zien staan?’

‘Jawel, maar ik heb ook andere geruchten opgevangen. Ik heb begrepen dat de bankrovers onmogelijk de daders kunnen zijn geweest.’

‘Waar heeft u dat gehoord?’

‘Is het waar?’

‘Het is absoluut onwaar, honderd procent. De moordenaars zijn gepakt en dood.’

Ubrique schenkt het glas van de kolonel bij. Wat een pathetisch en lachwekkend figuur is Oliveira ook, en wat een waardeloos leugenaar. Een man bovendien met schulden, gigantische schulden. Deze begonnen klein, toen hij een flat huurde in de wijk Salamanca en zijn kinderen naar een kostbare privéschool stuurde; ze werden groter doordat hij het exorbitante bestedingspatroon van zijn verwende vrouw bleef bekostigen en liepen daadwerkelijk uit de hand toen hij de uitgaven trachtte terug te winnen in het casino. Ubrique heeft het leeuwendeel van de schulden overgenomen, en niet omdat hij de kolonel zo’n sympathieke kerel vindt. Het geld verwacht hij nooit terug te zien, maar dat hoeft ook niet: het is zijn persoonlijke waarborg dat hij met rust wordt gelaten door de Madrileense veiligheidsdienst, en dat te zijner tijd, bij de opstand, deze tak van de politie zich afzijdig houdt. Af en toe is het nodig de situatie bij de kolonel in herinnering te brengen, opdat hij niet vergeet hoe de verhoudingen liggen.

‘Binnenkort zal ik mijn rekeningen opnieuw langslopen,’ zegt de politicus. ‘Wat waren ook alweer de voorwaarden van de lening die ik u heb verstrekt? Elke maand in ieder geval de rente, toch?’

Het is alsof de punten van Oliveira’s snor plotseling zijn gaan hangen. ‘Zoiets, meen ik.’

Ubrique laat een stilte vallen en vraagt het dan opnieuw: ‘Alstublieft… wie heeft Cartoux vermoord?’

Oliveira ziet in dat hij de leugen niet kan volhouden. ‘We weten het niet,’ geeft hij toe. ‘En we komen er toch nooit achter. Ter wille van de openbare orde hebben we twee zondebokken gezocht.’

‘Wat is er dan echt gebeurd?’

‘Hij is waarschijnlijk gericht geëxecuteerd.’

‘Bij het Retiropark?’

‘Nee, terwijl hij het bed deelde met een prostituee.’

‘Waar precies?’

‘In het bordeel aan de San Carlosstraat in Lavapiés. U kent het vast wel.’

‘Er zijn ook mannen die niet élk bordeel in de stad hebben bezocht, kolonel, en tot die kleine groep behoor ík.’

De kolonel wordt rood. ‘Ja, natuurlijk…’

‘Ik heb een kopie van het politierapport nodig.’

‘U krijgt het zo snel mogelijk.’

‘En dan is er nog een probleem dat u voor me op moet lossen: ik word geschaduwd door uw agenten.’

‘Daar weet ik niets van.’

‘Toch is het zo. Door mensen van het bureau aan de straat Atocha. Commissaris Santamaría heeft kennelijk opdracht gegeven mij openlijk te onderzoeken en ik wil dat dat stopt. Het begint mijn autoriteit te ondermijnen bij mijn partijgenoten. En mijn zakenpartners eisen opeens vooruitbetalingen die nooit eerder nodig waren.’ Dat laatste heeft de politicus erbij verzonnen.

‘Ik heb hier echt niets van gehoord. Heeft u enig idee waarom u wordt onderzocht?’

‘Mijn vermoeden is dat het te maken heeft met de moord op Cartoux.’

‘Vanwege Cartoux? Als Santamaría dat al doet, dan is het stiekem en zonder mijn toestemming. De zaak-Cartoux is gesloten.’

‘Zorg er dan voor dat Santamaría het onderzoek afbreekt.’

‘Dat is lastig. Iets wat officieel niet bestaat, kan ik natuurlijk ook niet stopzetten,’ antwoordt Oliveira. Hij houdt zijn handpalmen omhoog, zijn hulpeloosheid in dezen benadrukkend.

Ubrique weerstaat de verleiding de kolonel expliciet te bedreigen. ‘Er zijn vast wel middelen die u kunt aanwenden. Als u goed nadenkt.’

‘Ik zal natuurlijk mijn uiterste best voor u doen.’

‘Natuurlijk…’ Ubrique vult nog eenmaal de glazen bij. Cartoux is dus niet vermoord door anarchisten en hij zal moeten achterhalen wie het wel is geweest. Daar heeft hij de politie echter niet voor nodig. Zo dadelijk werkt hij de kolonel het huis uit.

 

 

Achter de kansel van de kerk van de Heilige Drievuldigheid bladert vader Andres gedachteloos door een zestiende-eeuwse bijbel, een ornamenteel exemplaar dat zeker een kilo of tien weegt, bedoeld om indruk te maken, niet om te lezen. Hij slaat de bladzijden om door ze bij een hoekje te pakken, huiverig als hij is ze te bevuilen met zijn vingers. Nostalgie naar een tijd die hij nooit heeft meegemaakt overvalt hem telkens wanneer hij oude, minutieus door Spaanse monniken geïllustreerde bijbels bewondert. Hij is vierhonderd jaar te laat geboren.

De deur van de kerk wordt geopend en er loopt iemand naar binnen, gezien het tijdstip ongetwijfeld voor de biecht. Vader Andres slaat de bijbel dicht en neemt plaats in zijn deel van de biechtstoel. Aan de andere kant wordt het gordijn opengeschoven en gaat een man zitten die op het tussenschot klopt. De priester trekt het luikje open.

‘Vergeef me, vader, want ik heb gezondigd.’

‘Hoe lang geleden is het sinds je laatste biecht, mijn zoon?’

‘Mijn laatste biecht was de paasbiecht, vader.’

‘Vooruit. Vertel, wat heb je gedaan, mijn zoon?’

‘Ik heb gestolen en gevochten, vader.’

‘Wees preciezer.’

De man schraapt zijn keel. ‘Met mijn vrienden zat ik in het café Comercial toen er zo’n verwijfde dandy binnenkwam. U weet vast wel: van het soort dat denkt dat het beter is dan iedereen. Een van mijn vrienden vroeg hem om een sigaret, maar die kreeg hij niet. Integendeel, de dandy begon te pochen met zijn geld en opmerkingen te maken over mijn jasje. Er zat namelijk een vlek op mijn jasje. Mijn vriend pikte dat niet en stond op en gaf hem een duw. Niet hard, een zachte duw. Toen haalde de dandy uit met zijn vuist, maar miste en toen begonnen ze te vechten.’

‘En wat was jouw rol hierin?’

‘Ik heb een stoel gepakt en deze van achteren tegen het hoofd van de man kapotgeslagen. Daarna heb ik hem zijn portefeuille afgenomen. Toen hij bewusteloos op de grond lag.’

‘Hoe is hij eraan toe?’ vraagt vader Andres.

‘Ik weet het niet. We zijn weggerend voor de politie kwam.’

‘Heb je berouw om wat je hebt gedaan?’

‘Jawel, vader.’

‘Zul je niet in herhaling vallen als ik je absolutie verleen?’

‘Ik zal trachten van niet, vader.’

‘Het geld dat je hebt gestolen mag je niet houden. Doneer het aan werken van barmhartigheid.’ De priester zucht. ‘Je hebt onredelijk geweld gepleegd. Zeg honderd weesgegroetjes en twintig Onzevaders. Zul je dit doen, mijn zoon?’

‘Jawel, vader.’

‘Ego te absolvo a peccatis tuis in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Amen. Ga heen en zondig niet weer, mijn zoon.’

 

Als tweede zoon in een van de meest vermogende families van Catalonië koos Andres reeds op jonge leeftijd voor het seminarie. Nooit heeft hij aanspraak gemaakt op zijn rechtmatig erfdeel — zelfs de familienaam draagt hij al dertig jaar niet meer — maar dit weerhield zijn vader er niet van hem na diens dood twee zaken na te laten: problemen en verantwoordelijkheden. Dat de geestelijkheid zou zijn gevrijwaard van wereldse zorgen is een kinderlijke illusie, zo heeft de priester in de praktijk geleerd. Doorgaans is het zijn jongste broer die hem op de proef stelt, die Andres keer op keer afleidt van wat hij zich tot levenstaak heeft gesteld: de katholieke kerk leiden naar haar rechtmatige plek binnen de twintigste-eeuwse maatschappij, haar te beschermen tegen de hedendaagse bedreigingen. Zoals zijn voorgangers de Moorse en protestantse heidenen bevochten, zo strijdt vader Andres tegen libertijnen, vrijmetselaars en socialisten.

Elk groot vermogen kent minstens één groot geheim en een fortuin zoals dat van zijn familie kent er vele. De misstappen van zijn ouders, voorouders, broers, zussen, neefjes en nichtjes hebben echter een functie: ze maken hem vergevingsgezinder voor de fouten van anderen, er bestaat nauwelijks een zonde waar de priester geen absolutie voor zou willen verlenen. Zondes dienen te worden gezien in een groter verband.

Vader Andres gelooft dat er een reden is voor zijn bestaan.

Hij gelooft dat zijn leven een doel heeft.

Hij gelooft dat zijn doel alle middelen heiligt.

 

 

Voor het geval hij nog steeds wordt gevolgd, spreekt Ubrique niet persoonlijk af met kapitein Ortiz, maar telefoneert hij naar diens kantoor.

‘Luisteren er mensen mee?’ vraagt de politicus.

Het is een paar seconden stil aan de andere kant van de telefoonlijn. ‘Niet meer,’ zegt de kapitein dan.

‘Hoe vorderen de aanklachten?’

‘Voorspoedig. We hebben een lijst samengesteld met officiers die in staat van beschuldiging zullen worden gesteld naar aanleiding van het rapport. Het gaat om zesendertig namen.’

‘Staat majoor Augusto Santamaría op deze lijst?’

‘Nee, waarom zou hij?’

‘Op basis van het merkwaardige verhaal van zijn ontsnapping.’

‘Wat we tegen hem hebben is als bewijs vrij mager.’

‘Maar het móet toch wel zo zijn dat hij heeft geheuld met de Berbers?’

‘Volgens mij wel.’

‘Kun je hem toevoegen aan de lijst?’

‘Dat zou riskant zijn.’

‘Maar niet onterecht.’

‘Ik weet het niet…’

‘Wat is er gebeurd met het Iemand zou hem eens op zijn plaats moeten zetten?’

‘Ik heb ook een hekel aan Santamaría, Ignacio, maar dit ligt uitermate gevoelig. Een overlevende uit Igueriben. Voor veel afrikanisten is hij een regelrechte held, een symbool.’

‘Luister, Santamaría is een probleem aan het worden. Hij moet worden gestopt. Zijn bemoeienis dreigt ons project te dwarsbomen.’ Ubrique gebruikt expres het woord ons. Ortiz schijnt te denken dat zijn verdiensten een enorme beloning waard zijn, dat hij na de revolte gedeputeerde of senator zal worden, en Ubrique laat hem graag in die waan. De kapitein heeft echter op geen enkel moment echt zijn nek uitgestoken. Vooralsnog bestaat zijn bijdrage slechts uit het faciliteren van informatie uit het onderzoek van de Picasso-commissie, informatie die ook wel via andere officiers kan worden verkregen.

‘Het moment van de waarheid komt steeds dichterbij. Er zal dus steeds meer strijd moeten worden geleverd. Als je je terug wilt trekken begrijp ik dat volledig, maar het zou jammer zijn van alles wat we tot nog toe hebben bereikt. En vergeet niet dat het nieuwe Spanje mensen als jij nodig heeft.’

‘Als u het zó stelt…’

‘Doe het!’

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html