III

 

 

 

Ignacio Ubrique staat op het voetstuk van een nog te plaatsen standbeeld in het Retiropark. Om hem heen heeft zich een menigte van aanhangers en geïnteresseerden verzameld. Arbeiders zijn het vooral: werknemers bij de telefoonmaatschappijen, de tramlijnen, de bouwondernemingen, kledingfabrieken, de elektriciteitscentrale… Het is rumoerig, en wil de politicus zich überhaupt verstaanbaar maken, dan zal hij snel de aandacht van zijn publiek moeten weten te vangen.

Deze bijeenkomst is bijzonder. Zij is georganiseerd samen met de socialistische vakbond UGT, en als het aan Ubrique ligt is zij een eerste stap om te komen tot een hernieuwd republikeins-socialistisch pact. Een pact dat jarenlang vanzelfsprekend is geweest, maar waarin de liefde is bekoeld. Na afloop van de bijeenkomst worden er gratis maaltijden geserveerd: paella met als nagerecht een sinaasappel en koffie. Dit zal zeker hebben bijgedragen aan de belangstelling. Ubrique schat het publiek op minstens vierduizend mensen. Van een afstand wordt de bijeenkomst gadegeslagen door een tiental politieagenten. Hun aanwezigheid is symbolisch. Als er rellen uitbreken hoeven er van hen geen heldendaden te worden verwacht.

De republikeinse partijvoorzitter staat naast het voetstuk. ‘Wanneer je maar wilt, Ignacio,’ zegt hij nerveus. ‘We zijn er klaar voor.’

Ubrique zelf voelt zich volkomen ontspannen. Hier is hij in zijn element. Hij brengt een hand omhoog om aan te geven dat hij gaat spreken. ‘Broeders!’ roept hij. ‘Het stemt mij blijmoedig te zien hoe jullie hier in groten getale zijn samengekomen. Het geeft aan dat jullie geloven dat er verandering mogelijk is, dat er een beter Spanje mogelijk is.’ En niet te vergeten dat er straks gratis paella is, voegt hij in gedachten toe. ‘Het geeft mij hoop dat het Spaanse volk zich niet zomaar terneer laat slaan. In jullie zie ik de wedergeboorte van onze trotse natie, de herrijzenis van een weerbarstig, gedreven volk. Jarenlang… nee: eeuwenlang hebben we ons stilgehouden, het land ondersteund in zijn moeilijke tijden, offer op offer op offer gebracht. Maar het is genoeg geweest! De rek is eruit!’

Ubrique geeft het publiek kans instemmend te brullen alvorens hij verdergaat: ‘Mét jullie ben ik gefrustreerd over onze regeringen, over ons politieke systeem, dat slechts gericht is op zelfbehoud en dat veranderingen onmogelijk maakt. Veranderingen… nee: verbeteringen, die zo noodzakelijk zijn.’

Hij praat over stijgende prijzen en gelijkblijvende lonen, over het geld dat tijdens de grote oorlog Spanje is binnengestroomd, en dat heeft geleid tot welvaart voor slechts weinigen en inflatie voor velen, dit alles de schuld van de overheid en de kapitalisten. De politicus brengt graag een kort theoretisch stuk in zijn toespraken. Het geeft niet dat de meesten het niet begrijpen, zolang ze maar doorhebben dat hij over zijn betoog heeft nagedacht.

Hij neemt een slok water en begint dan zijn retorische vragen op het publiek af te vuren: ‘Wie van jullie maakt zich zorgen of hij volgende maand zijn gezin kan voeden?’

Hij ziet knikkende hoofden.

‘Wie van jullie maakt zich zorgen of hij volgende maand zijn gezin kan kleden?’

Hij hoort instemmend gemompel.

‘Wie van jullie maakt zich zorgen of hij volgende maand zijn gezin kan huisvesten?’

De eerste ja’s klinken duidelijk.

‘Wie van jullie wil er een beter leven voor zijn kinderen?’ roept Ubrique.

‘Wie niet?’ schreeuwt iemand als tegenvraag.

‘Inderdaad! Wie niet! Dus wat let ons?’

‘Geld!’ roept iemand.

‘Juist: geld. Geld dat jullie niet hebben, terwijl Spanje een van de rijkste landen ter wereld is. Maar ook een land waar de rijkdommen al eeuwenlang worden gegijzeld door een kleine elite. En niet alleen de natuurlijke rijkdommen: ook jullie, de rijkdom aan mensen, aan arbeiders, jullie worden gegijzeld! Ze trachten jullie dom te houden, week en volgzaam te maken. En wie zijn hier hoofdverantwoordelijke aan? Nou? Vertel… Wie?’ Hij neemt een slok water en vraagt het opnieuw. ‘Wiens schuld is het? Jullie zijn toch niet blind geboren? Jullie zijn toch niet doof?’ De politicus put uit zijn woede. Zijn krachtige, staccato stem hamert de woorden het publiek in. ‘Jullie zijn toch niet achterlijk, zoals onze premiers klaarblijkelijk denken?’

De mensen die Ubrique aankijkt schudden allemaal van niet.

‘Lijdt de koning honger? Nou? Lijden de priesters honger? De monniken? Nee, natuurlijk niet! En wie draagt de last van deze parasieten? Wie betaalt hun maaltijden? Wie voorziet er in hun behoeften? Ik zal het jullie vertellen: het is de regering, met júllie geld! Van jullie, die bijna niets hebben, wordt verwacht dat jullie juist hén onderhouden en voeden die vertellen dat er deugdzaamheid ligt in honger en armoede, in honger en armoede die ze zelf niet kennen en niet willen kennen. Waarom hebben we dit zo lang geaccepteerd? Wie is er schuldig aan onze apathie?’

Het publiek weet het niet.

‘Waarom hoor ik geen antwoord? Hebben jullie je tong soms ingeslikt? Nogmaals: wiens schuld is dit? Wie voorspellen er hel en verdoemenis als jullie dat opeisen waar jullie recht op hebben? Waar wordt week in week uit onderdanigheid gepredikt?’

Weifelend, binnensmonds worden de eerste antwoorden gepreveld.

‘Wie belooft jullie gouden bergen in het hiernamaals, om slavernij in het dagelijks leven te rechtvaardigen? Wie houdt jullie klein en verdeeld?’

‘De kerk…’ wordt er geantwoord. Het is slechts één stem, nauwelijks hoorbaar.

Ubrique stelt de vraag nogmaals: ‘Wie houdt jullie klein en verdeeld?’

‘De kerk.’

‘Wie houdt jullie klein en verdeeld?’

‘De kerk!’

‘Ik blijf het vragen tot jullie me fatsoenlijk antwoorden! Wie houdt jullie klein en verdeeld?’

Het antwoord dreunt door het park. ‘DE KERK!’ schreeuwen duizenden Madrilenen.

Ignacio Ubrique is tevreden. Zijn boodschap is overgekomen.

 

 

Het is drie uur in de middag als Esperanza de majoor volgt vanaf het politiebureau naar zijn flat. In een groene jurk en een grijze jas met capuchon manoeuvreert ze omzichtig door de schaduwen van flatgebouwen, kiosken en rijtuigen. Het is rustig op straat — de mensen zitten thuis aan het middagmaal en de winkels zijn gesloten —, dus ze moet goed oppassen niet te worden opgemerkt.

Het boek houdt ze stevig omklemd. Dit boek zou namelijk haar redding kunnen zijn. Het staat vast dat het voor de vermoorde bezoeker heel belangrijk was. Waarom had hij het anders meegenomen? Waarom had hij het anders verstopt onder de nachtspiegel en had hij er — zelfs terwijl hij boven op haar lag — steeds een half oog op gericht gehouden? De majoor is haar vast dankbaar als ze het hem geeft. Hij zal haar misschien even onderdak bieden of helpen werk te vinden. Hij móet haar helpen, want naar het huis van madam Loyola weigert ze terug te gaan, dan nog liever bedelt ze. Of steelt ze. De afgelopen dagen heeft ze op straat rondgezworven, maar dat weigert ze nog langer.

Had ze maar kunnen lezen, dan had ze eerst zelf kunnen begrijpen wat er in het boek stond. Madame Loyola had ooit beloofd haar te leren lezen, een belofte die — gelijk zo vele andere — verdampte als leugen toen ze eenmaal voor haar werkte. Ze heeft het bestudeerd. De witte bladzijden zijn tot op tweederde van het boek met blauwe inkt volgeschreven; er is in getekend met potlood en er staan cijfers in. Tellen kan Esperanza wel, en een beetje rekenen.

Majoor Santamaría steekt het plein van Sol over, en loopt omhoog over de weg naar het dorp Fuencarral, uiteindelijk een van de straten linksaf slaand Malasaña in. Het verbaast Esperanza dat een man die zich noodgedwongen voortbeweegt met een wandelstok, nota bene een belangrijke man, een politiecommissaris, dit hele eind loopt. Waarom houdt hij geen taxi aan of koopt hij geen automobiel?

De majoor gaat een flatgebouw in. Esperanza wil zeker weten dat hij thuis is voor ze hem aanspreekt. Daar is de kans het grootst dat hij haar serieus te woord wil staan; in de hal van het gebouw stuurt hij haar misschien wel weg uit schaamte voor de buren. Ze wacht een paar minuten en volgt hem dan naar binnen.

‘Ik kom voor don Santamaría,’ zegt ze tegen de portier, die half zit te slapen op zijn stoel.

De man neemt haar aandachtig op. ‘Ja, ja,’ zegt hij. ‘Ga maar door naar boven. De tweede rechts.’

Ze loopt de trap op naar de tweede verdieping en klopt aan op het appartement rechts. Een jonge vrouw in een zwarte jurk en met een strak korset doet open. ‘Jij bent zeker een van de meisjes die Paola heeft gestuurd,’ zegt de vrouw.

Esperanza kent geen Paola, maar knikt voor de zekerheid.

‘Kom snel binnen,’ zegt de vrouw, ze pakt haar pols en trekt haar mee de woning in, naar de keuken. ‘Ga zitten.’

Helena bekijkt het meisje goed; ze is graatmager en heeft een paar rotte tanden in haar bovengebit, maar gelukkig geen van de zes voorste. ‘Heb je al eens eerder als dienstmeisje en kindermeisje gewerkt?’ vraagt ze.

Het was geen vraag waar Esperanza op had gerekend, maar ze knikt opnieuw.

‘We zoeken iemand om schoon te maken, te wassen en op Pedro te letten. Naaien doe ik zelf, dus daar hebben we niemand voor nodig. Kun jij dat allemaal?’

Dat klinkt Esperanza niet zo moeilijk in de oren. ‘Ja, mevrouw.’

‘Hoe oud ben je?’ vraagt Helena.

‘Zeventien jaar, mevrouw,’ liegt ze.

Helena kijkt bedenkelijk. ‘We hadden eigenlijk gehoopt op een wat ouder persoon.’

Opeens besluit Esperanza dat ze dienstmeisje wil worden in dit huis. ‘Ik heb veel moeten zorgen voor mijn broertjes en zusjes.’

‘Hoe lang woon je nu in Madrid?’

‘Twee jaar…’

‘Wat heb je in die tijd gedaan?’

Esperanza zegt het eerste wat in haar opkomt: ‘Ik heb in het café van mijn oom gewerkt in La Latina.’

Helena zucht. Een meisje uit een café kan toch nooit een goede invloed zijn op haar zoontje. ‘Ik weet het niet…’

Maar Esperanza heeft zich vastgeklampt aan de uitweg die het lot haar plotseling lijkt te bieden, de kans waar ze zo lang op heeft gehoopt, de enige die zich in een jaar tijd heeft voorgedaan. ‘Laat u het mij proberen,’ smeekt ze. ‘Alstublieft.’ Wanhoop spreekt uit haar ogen, het alternatief is de straat.

Helena twijfelt. Verantwoordelijkheid. Voor Pedro heeft ze haar vader in de steek gelaten, waarom zou ze medelijden moeten hebben met dit onfortuinlijke en enigszins onwelriekende schepsel? Ze wordt in haar overpeinzing gestoord door Pedro, die plotseling begint te huilen. Hij zit in de deuropening en zwaait geagiteerd met zijn mollige armpjes.

‘Wat is er, schat? Heb je je gestoten?’ Ze pakt hem op en neemt hem op schoot.

Het kind blijft huilen, zijn hoofd zwelt rood op. Helena wiegt hem en fluistert sussende woordjes, maar kan hem niet tot rust brengen.

Esperanza komt iets dichterbij. ‘Ik denk dat er iets met zijn hand is,’ zegt ze. ‘Met uw welnemen, mevrouw…’

Ze pakt de kleine hand van Pedro stevig vast — hij probeert hem terug te trekken —, draait rustig de pols om en kijkt aandachtig. Uit zijn duimmuis steekt een splinter. ‘Dat is het,’ zegt ze, bijna trots. Esperanza zet haar nagels aan weerszijden ervan en haalt hem er langzaam uit. ‘Kijk, opgelost!’

Pedro snikt nog wat na, maar is opgehouden met schreeuwen.

Het is de blik in Esperanza’s ogen, bezorgd en liefhebbend, die Helena doet besluiten het meisje in dienst te nemen. ‘Vooruit,’ zegt Helena. ‘Je bent aangenomen. Een maand op proef. Kost, inwoning en dertig peseta’s per maand. Maar bedenk wel dat we heel streng zijn!’

Esperanza glundert, ze is dolgelukkig. ‘Wanneer mag ik beginnen, mevrouw?’

‘Nu meteen.’

Ze kan niet wachten. ‘Wat wilt u dat ik als eerste doe, mevrouw?’

‘Een bad nemen, meisje.’

 

 

Op papier is de moord in Lavapiés opgelost: een uit de hand gelopen overval door twee bankrovers die later diezelfde week zelf ook zijn omgekomen. Inspecteur Albí heeft een drietal zwervers elk vijf peseta’s betaald voor het ondertekenen van een ooggetuigenverklaring.

Het officiële dossier is hiermee afgesloten.

Intussen werkt de inspecteur in het geheim door aan het werkelijk oplossen van de moord. Hij heeft de weduwe en de bedienden ondervraagd, maar deze hebben hem niets verder geholpen. Kolonel Cartoux blijkt thuis een weinig spraakzaam persoon te zijn geweest en ze konden hem niet eens vertellen wie zoal zijn vrienden waren of van welke vrijmetselaarsloge hij lid was. Salvador traceerde een kapitein en een majoor die onder Cartoux hadden gediend bij de Guardia Civil, zijn laatste officiële post. Deze officiers omschreven hem respectievelijk als ‘uitermate precies en rechtlijnig’ en als ‘lijdend aan een extreme vorm van controledwang’. Ze vertelden de inspecteur dat kolonel Cartoux stond op een uiterst volledige verslaglegging van elk onderzoek en elke arrestatie, en dat hij van bepaalde interessante zaken documenten liet dupliceren voor een eigen archief. Iedereen op het departement wist ook dat hij dossiers bijhield van zijn ondergeschikten en misschien zelfs van zijn superieuren.

Salvador is met de sleutelbos van de kolonel naar de Spaans-Amerikaanse Bank gegaan. Daar bleek slechts één leeg kluisje geregistreerd te staan op naam van don Cartoux, terwijl er twéé sleuteltjes waren. Na lang aandringen en heen en weer bellen met het commissariaat kreeg de inspecteur toestemming het andere sleuteltje te proberen op de overige kluisjes. Hij paste op een die gehuurd was onder iemand anders’ naam, maar wel met de flat van de kolonel als correspondentieadres. Ook deze was leeg.

Het klopt allemaal gewoon niet. Waarom zou iemand zich de moeite getroosten een bankkluisje te huren onder een valse naam om hem vervolgens niet te gebruiken? Zou iemand anders hem hebben leeggehaald? Twee brieven met de aanhef ALGDGADU heeft Salvador gevonden — aangekomen nadat de kolonel was overleden — maar hiervan moeten er veel meer zijn. Waar is de rest van de met vrijmetselaars gevoerde correspondentie? En waar zijn de documenten die bij de Guardia Civil zijn verzameld? Salvador tracht zich te verplaatsen in het hoofd van Cartoux, een logische verklaring te vinden voor de inconsistenties. Te bedenken waar hij zijn belangrijke dossiers en correspondenties zou hebben kunnen opbergen.

‘Salvador!’ roept de receptioniste van het commissariaat. ‘Er is iemand voor je. Een knappe jongedame… ze wacht buiten op je.’

De inspecteur wordt toegefloten door zijn collega’s. Een van de inspecteurs knipoogt naar hem. ‘Zal ik je moeder vertellen dat je wat later thuiskomt?’

Salvador negeert ze en loopt het kantoor uit de straat op.

‘Inspecteur Albí?’ Het is Mercedes, de prostituee die de verklaring heeft afgelegd omtrent de identiteit van Francesc Cartoux — een verklaring die uiteindelijk uit het dossier is geschrapt. Ze draagt een lange witroze jurk, die veel weg heeft van de flamencojurken, en heeft een doek over hoofd en schouders geslagen.

‘Wat is er?’

‘Madame Loyola doet niet open.’

‘Nou en?’

‘Al sinds vorige week vrijdag niet, toen u er was. Ik denk dat haar iets is overkomen.’

‘Als je dat denkt moet je het bij de wijkbrigadier melden.’

‘Dat heb ik al gedaan.’

‘En?’

‘Hij wilde me alleen helpen als er iets tegenover stond.’

‘O.’

Ze kijkt hem smekend aan, met onweerstaanbare, grote meisjesogen. ‘Alstublieft?’

‘Die blik, werkt die vaker?’

‘Bijna altijd.’

Salvador geeft toe. Met de raadsels rond kolonel Cartoux komt hij op dit moment toch niet verder. ‘Laten we gaan.’ Hij zet een stevige pas in, in de richting van de San Carlosstraat.

Mercedes haast zich om hem bij te halen. ‘Wacht op mij…’

De inspecteur kijkt om of ze hem bijhoudt. ‘Waar ben je geweest de afgelopen dagen, als je het huis niet in kon?’ vraagt hij.

‘Ik heb gewerkt.’

‘Maar niet in de flat?’

‘Ik kan mijn werk overal mee naartoe nemen.’

 

Salvador slaat op de deur van het bordeel in Lavapiés. ‘Mevrouw Loyola, bent u daar?’

Er volgt geen antwoord.

‘Ik zei het toch?’ mompelt Mercedes.

Hij slaat opnieuw. ‘Dit is inspecteur Albí van de veiligheidsdienst. Wilt u alstublieft antwoorden!’

‘Ik heb een halve middag staan schreeuwen,’ zegt het meisje.

‘Mevrouw Loyola!’ roept Salvador een laatste maal. ‘Ik tel tot tien. Als u dan nog niet heeft opengedaan, forceer ik de deur.’ Hij doet vast een paar passen naar achteren.

In de korte tijd dat hij op het commissariaat werkt heeft hij al veel geleerd, en niet alleen van zijn superieurs — ook van criminelen kun je dingen opsteken. Zo was er een jonge dief wiens proces-verbaal Salvador moest optekenen. Het was geen nare jongen, maar wel uitermate zelfingenomen en opschepperig. Hij begon de inspecteur uit te leggen hoe je moest inbreken, welke trucs hij gebruikte bij het zakkenrollen, wat de beste manier was om een raam te forceren, waar je ’s nachts moest zijn om een pistool te kopen. Ook vertelde hij dat je nooit moest proberen een deur in te beuken met je schouder — dat was erg pijnlijk en werkte bijna nooit — maar dat je hem voor het snelste resultaat ter hoogte van het slot moest intrappen.

De inspecteur haalt diep adem, concentreert zich, neemt een kleine aanloop en schopt uit alle macht tegen de deur. Met de wreef, alsof het een voetbal betreft. Op het moment dat hij de deur raakt, schiet er een trilling van zijn voet naar zijn knie. De pijn is uitzinnig; Salvador schreeuwt het uit. De knie met beide handen stevig vastgegrepen, vloekend, blijft hij hinken op zijn andere been tot het weer langzaam wegebt.

En net zo vervelend: de deur is onbeschadigd.

‘Dat was niet zo’n succes,’ stelt het meisje vast.

‘Mijn techniek was gewoon verkeerd,’ mompelt de vaandrig. Hij wil het niet opgeven.

Opnieuw: deze keer zet hij zich met uitgestrekte armen schrap tegen de zijmuren en oefent hij de schop eerst een paar keer droog. Ten slotte trapt hij met de vlakke voetzool recht op de deur. Deze lijkt wat mee te geven.

Nogmaals, nu met meer kracht. Er kraakt iets. Dit gaat de goede kant op.

Bij de volgende ziet hij een barst verschijnen in het hout en acht trappen later kan Salvador de deur openduwen, de laatste splinters kapotscheurend. Het meisje volgt hem naar binnen.

‘Mevrouw Loyola?’ roept hij. Hij loopt de gang door en opent de diverse deuren. De slaapkamers zijn allemaal leeg, de bedden netjes opgemaakt, en ook in de salon is niemand. De deur naar de keuken staat op een kier, hij duwt hem verder open. Recht voor hem ligt Madame Loyola op de vloer, haar hoofd rustend in een ronde plas van opgedroogd bloed.

‘Verdomme,’ vloekt Mercedes. ‘Nu kan ik écht nergens meer heen.’

 

 

Augusto Santamaría heeft een déjà vu: hetzelfde bordeel in Lavapiés, inspecteur Albí die getuigen verhoort, de forensisch arts die vraagt hoe zijn knie herstelt. Ditmaal is er het lijk van een hoerenmadam en ligt het al een paar dagen in de keuken naast een omgevallen stoel en een op de tegelvloer kapotgevallen bord. Een van de hoge keukenkastjes is open. Zou ze haar evenwicht hebben verloren toen ze een bord wilde pakken, en bij de val haar schedel hebben gebroken?

De forensisch arts heeft het lichaam van de madam op de rug laten leggen en zit er geknield bij. Hij heeft zijn schort en handschoenen aangetrokken en tast voorzichtig het hoofd van de madam af. ‘Ja, hier,’ zegt hij. ‘Een deuk aan de temporale zijde van de schedel.’

‘Hoe lang is ze al dood?’ vraagt de majoor.

‘Een paar dagen. Twee dagen op zijn minst.’

‘Denkt u dat het een ongeluk is geweest?’

‘Misschien, maar ik wil haar eerst beter onderzoeken op de obductiekamer.’ Hij staat op en doet zijn schort af. ‘U kunt mijn verslag morgen tegemoet zien.’

 

Salvador Albí is de overige flats in het gebouw langsgegaan, maar heeft nog geen bruikbare aanwijzingen verzameld: geen buurvrouw die een schreeuw en een harde klap heeft gehoord, geen oplettende buurman die de afgelopen dagen iemand uit de flat had zien komen en een nauwkeurige beschrijving kon geven. Wel een dikke dronken man, zonder hemd of schoenen aan, die spontaan krijste dat hij niets had gedaan, een bejaarde dame die al vijf jaar het huis niet uit was geweest en een immigrante uit de provincie Extremadura die haar zes ruziënde kinderen uit elkaar trachtte te houden.

‘We gaan de deuren weer langs in de wijk,’ vertelt hij Santamaría. ‘En we beginnen zo meteen het huis uit te kammen.’

‘Ik vind het allemaal best,’ zegt de majoor. ‘Maar leg me nog eens een keer uit wat jij hier precies te zoeken had.’

Salvadors wangen beginnen te gloeien. ‘Nou… een van de meisjes kwam naar het kantoor omdat mevrouw Loyola al een paar dagen niet had opengedaan. Ze maakte zich zorgen dat haar iets was overkomen.’

‘Dat soort aangelegenheden behoren tot de taken van de wijkbrigadier.’

‘Jawel, dat weet ik… maar ze kwam nou eenmaal naar mij en ik dacht dat…’

‘U bent inspecteur bij de veiligheidsdienst, don Albí,’ kapt de majoor hem bits af. ‘En niet een hulpdienst voor gevallen vrouwen.’

 

 

Wellicht had Augusto toch meer besef van de kosten van een huishouden dan Helena in eerste instantie dacht. Het huishoudgeld was binnen een week op, niet aan eten, maar aan allerlei andere benodigdheden: lampen, schoonmaakmiddelen, handdoeken, kaartjes voor de tram, fooi voor de bodes die pakjes bezorgden en duizend andere dingen die ze nooit had kunnen bedenken. Het geld glipte bijna ongemerkt tussen haar vingers door. En nu moet ze ook het dienstmeisje betalen. Honderd peseta’s per week is nauwelijks genoeg voor dit huishouden.

Ze durft het haast niet toe te geven, maar ze begint gewend te raken aan de luxe. Het elektrische licht is veel gemakkelijker dan de olie- en gaslampen, de dikke, zachte matrassen voorkomen dat ze ’s ochtends wakker wordt met pijn in de rug of met een lamme arm, de flat heeft geen tochtige kieren als haar vaders huis, en op koude dagen stookt de portier de centrale verwarming van het gebouw goed op met kolen.

Veel ingrediënten die ze in Huesca gebruikte heeft ze in Madrid niet weten te vinden, zoals het komkommerkruid, de kardoen of de lamsmaag. Daar staat tegenover dat elke dag een veelheid aan andere producten uit alle uithoeken van Spanje naar de hoofdstad wordt vervoerd. Wie zou denken dat je nota bene in het midden van het land elke dag verse vis zou kunnen krijgen? Schaarste in Huesca betekende dat iets er niet meer was; schaarste in Madrid betekent dat het er is, maar dat je het niet kunt betalen. En Augusto kan het — na twintig jaar lang geen peseta te hebben uitgegeven — allemaal wél betalen: de geïmporteerde hammen, het badzout, de geurkaarsen, het Boheems kristal. Zaken waarvan ze nooit had gedacht dat ze ze zou waarderen, laat staan dat ze eraan gewend zou raken.

Ze heeft heimwee naar haar familie en naar het landschap van Aragon, maar niet naar haar oude levensstijl.

 

Helena zit in de salon op de bank en borduurt haar initialen op een aantal zakdoeken als Augusto binnenkomt, haar groet met een kus op het voorhoofd en tegenover haar plaatsneemt. Vandaag is hij vroeg thuis. Hij slaat zijn krant open en begint te lezen. Ongetwijfeld weer het nieuws uit Afrika.

Helena legt haar borduurwerk weg. Ze loopt naar Augusto toe, hurkt naast zijn fauteuil en kruist haar armen over de leuning. ‘Hoe was je dag?’ vraagt ze. ‘Was er nog iets bijzonders op het commissariaat?’

Augusto kijkt op van zijn krant, vouwt deze half dicht en kijkt haar verbaasd aan. ‘Nou, eh, we trachten een bende zakkenrollers op te pakken.’

‘Zakkenrollers?’

‘Ja.’

‘Wat hebben ze gestolen?’

‘Portemonnees en handtassen.’

‘Wat erg,’ zegt Helena. Ze wacht even of hij uit zichzelf verder vertelt — niet — en vraagt dan verder: ‘Op de straat van Atocha?’

‘Nee, op het treinstation van Mediodía. Let dus goed op als je daar komt.’

‘Dat zal ik doen.’

‘En verder niet zo veel bijzonders.’

‘O… Maar heel belangrijk natuurlijk, dat van die zakkenrollers.’

‘We moeten de orde bewaken.’

‘Het klinkt spannender dan wat ik heb gedaan vandaag…’

Ze hoopt dat hij nu interesse zal tonen in haar, zal vragen hoe háár dag is geweest. Maar in plaats daarvan slaat hij de krant weer open en leest door.

Dan begint ze er zelf maar over: ‘Ik heb het dienstmeisje geleerd een cake te bakken. Kun je geloven dat ze dat nog nooit had gedaan? Ze wist niet eens dat er rijsmiddel in moest.’

‘Ach.’

‘Maar ze leert snel. De volgende keer kan ze het vast zelf.’

‘Gelukkig maar.’ Hij blijft gewoon lezen.

Ze wordt nerveuzer. Is er dan niets wat hij met haar wil delen? Kunnen ze niet probéren ergens over te praten, al is het dan maar iets onbetekenends? In Huesca was het zoveel makkelijker. Meestal hadden ze het over Marokko en over Emilio, onderwerpen die ze tegenwoordig wil vermijden. Hier in Madrid lijkt Augusto afstandelijker geworden. Helena’s hart gaat sneller kloppen. Ze moet door die muur van hem heen breken. Waar kan ze het nog meer over hebben? ‘Pedro heeft een paar stappen gelopen zonder zich vast te houden,’ zegt ze. Haar stem trilt.

‘Ach’ antwoordt hij, met duidelijk meer belangstelling voor het laatste nieuws.

Helena kan niets meer bedenken. Ze wil hem ook niet op de zenuwen werken en geeft het op. ‘Ik zal zorgen dat over twee uur het avondeten klaar is,’ zegt ze bedeesd. Ze komt overeind.

Dan kijkt hij haar plotseling aan: ‘Wat zei je net? Heeft Pedro gelopen? Echt?’

 

 

Salvador heeft slecht geslapen vannacht. Het verwijt van de majoor was niet meer dan een korte, bijtende zin, maar het heeft hem ernstig van zijn stuk gebracht. Hij heeft zich niet aan de regels gehouden, is hierop betrapt, en Santamaría heeft hem terecht berispt. Deze smet op zijn professionaliteit moet hij zo snel mogelijk weg zien te poetsen, hij moet het goed zien te maken door bijvoorbeeld een andere zaak op te lossen, beginnend met die van de zakkenrollers die weer actief zijn op het treinstation van Mediodía. Gisteren zijn maar liefst zeven reizigers beroofd van hun portemonnee, handtas of horloge. Officieel valt het station onder de jurisdictie van de spoorwegpolitie, maar omdat hier sprake lijkt van een georganiseerde bende wordt het onderzoek geleid door de veiligheidsdienst. Salvador gaat daarom ’s ochtends eerst langs op het station en ondervraagt de mensen die er werken.

‘Ik denk dat het Andalusiërs zijn,’ zegt een van de kruiers. ‘Er komen er steeds meer hiernaartoe en ze hebben niets goeds in de zin. Halve zigeuners zijn het.’

‘Heb je wel eens iemand betrapt?’

‘Nee… niet op heterdaad.’

De agent van de spoorwegpolitie heeft meer dan genoeg van de situatie: ‘Ik heb al veertien klachten ontvangen deze maand en de directie van de spoorwegmaatschappij zit ons voortdurend op de nek.’ Hij vertelt dat de zakkenrollers behoedzaam te werk gaan. ‘Ze zoeken makkelijke slachtoffers uit: mensen die haast hebben, die alleen reizen, die meer bagage meeslepen dan ze aankunnen.’

‘Hebben jullie al mensen opgepakt?’

‘Jawel, de nodige zwervende bedelaars. Maar daar zaten geen waarschijnlijke verdachten tussen. De meesten stonken zo erg dat ze onmogelijk ongemerkt iemand zouden kunnen beroven.’

Als Salvador klaar is met de ondervragingen observeert hij nog een tijdje de perrons, speurend naar oude bekenden die ze vaker hebben opgepakt of sujetten die zich verdacht lang in de reizigershal ophouden. Tegen het middaguur keert hij terug naar het commissariaat, waar de andere inspecteurs hun rapporten aan het bijwerken zijn, processen-verbaal opmaken of een krant lezen. Op zijn bureau, boven op de verslagen van verhoren en onafgesloten dossiers, vindt Salvador een uitgetypt politieverslag. Een bewoner van hetzelfde gebouw als mevrouw Loyola, die verklaart dat hij een verdacht persoon heeft zien rondhangen bij het portaal. De beschrijving van deze persoon — ‘gemiddelde lengte, gemiddeld postuur, donker haar en een snor’ — geldt voor half mannelijk Madrid. De inspecteur zou het zelf kunnen zijn.

Salvador vraagt zich af wie het heeft opgesteld. De geschreven naam onder het verslag is onleesbaar. Hij kijkt om zich heen. De enige persoon op het hoofdkantoor die zijn verslagen uittypt is de hoofdinspecteur, de rest schrijft ze gewoon met de hand. Hij loopt naar hem toe en wappert met het document. ‘Is dit verslag van u?’

De hoofdinspecteur pakt het vel aan, kijkt nog geen seconde en schudt zijn hoofd.

‘Dat ziet u zo snel?’

‘Deze letters líjken niet eens op die van mijn schrijfmachine. Ik denk dat het van het kantoor in La Latina komt. Daar gaan de bewoners van Lavapiés ook wel eens aangifte doen.’

Salvador krijgt een idee.

 

 

De forensisch arts heeft zijn woord gehouden. De bode heeft zojuist het obductieverslag van mevrouw Loyola afgeleverd. Het is anderhalve bladzijde tekst, waarvan het meeste bestaat uit de geijkte formaliteiten en beschrijvingen. De majoor leest het aandachtig door, zich een weg banend door het breedsprakige medisch jargon. Slechts één zin uit het rapport is werkelijk relevant:

 

Het verloop van de breuklijnen op de schedel van het slachtoffer, dat twee of mogelijk drie primaire beginpunten toont, lijkt te wijzen op herhaaldelijk hoofdtrauma, en sluit niet aan bij de theorie dat het letsel louter is ontstaan door een val op een harde vloer.

 

De arts suggereert in feite dat ze zou zijn vermoord.

Santamaría stopt het verslag in een lade. Hier kan hij niets mee en het gaat niet in het officiële rapport. Het is geen sluitend bewijs van moord, te weinig om verder onderzoek te rechtvaardigen. Een hoerenmadam die minderjarigen uitbuitte is simpelweg in haar keuken op de vloer gevallen en overleden: nauwelijks iets om je druk over te maken.

 

 

Dit voelt niet als werk.

Inspecteur Albí wandelt over de boulevard van Recoletos naar de wijk Chamberí. Het is aangenaam voorjaarsweer, zonnig en windstil, en nog niet zo verstikkend warm als het in de zomermaanden wordt. Op met glazen schermen afgezette terrassen geniet de gegoede klasse van Madrid van hun aperitiefjes. Obers in witte colberts en zwarte broeken rennen met hun dienbladen nerveus heen en weer tussen de cafés en de tafels die ze bedienen. Salvador wordt bijna omvergelopen door een van hen. Hij zou de ober eigenlijk zijn penning moeten laten zien en hem eens flink toespreken — de straat is van iedereen! — maar laat dat bij nader inzien achterwege. Hij ontwijkt de schoenpoetsers en krantverkopers, die op sommige plekken de doorgang bijna onmogelijk maken.

Dit is een bijzondere dag, meent de inspecteur, want hij heeft iets bedacht waar vast niemand ooit eerder op is gekomen. Misschien betekent het wel een kleine doorbraak in het misdaadonderzoek, zoals de recente identificatiemethodes door middel van vingerafdrukken en lichaamsmaten dat zijn geweest. Met zijn plan zal hij zeker een goede indruk maken op majoor Santamaría, want zelfs als het uiteindelijk níet werkt, was het ídee nog goed.

Hij slaat linksaf en steekt de straat schuin over om uit de donkere rook te blijven van een kraampje dat gepofte kastanjes verkoopt. Honderd meter verderop, net om de hoek in een rustigere zijstraat, vindt Salvador de winkel die hij zocht. ‘Jacinto Perez — Schrijfwaren en schrijfmachines’ leest de gevel. Als de inspecteur de deur opent, wordt een touwtje aangetrokken dat een belletje doet rinkelen. Een kleine, bejaarde man met een ernstig gebochelde rug trekt een gordijn open en treedt de inspecteur tegemoet. ‘Goedendag. Waarmee mag ik u van dienst zijn, meneer?’

‘Goedendag,’ groet Salvador terug. Hij toont de politiepenning aan de binnenzijde van zijn jasje. ‘Ik ben inspecteur Albí van de veiligheidsdienst en ik vroeg me af of u me kon helpen.’ Hij vouwt de brief open en laat hem aan de verkoper zien. ‘Ik was op zoek naar de typemachine waarmee deze tekst is geschreven.’

De handelaar haalt een leesbril uit zijn borstzakje en zet hem op om de brief te bekijken. ‘Dit komt niet van een van mijn schrijfmachines,’ zegt hij. ‘Ik verkoop alleen Remington en Underwood. Vooral de Underwood nummer 5 en de draagbare Remington.’ Hij wijst naar een zwart apparaat in een vitrinekast. ‘De nieuwe Remington heeft vier rijen toetsen en je kunt hem overal mee naartoe nemen. Wilt u hem misschien even zien?’

Salvador schudt zijn hoofd. ‘Nee, nee. Ik moet echt het merk weten waarmee dit briefje is geschreven.’

De handelaar schudt zijn hoofd. ‘Het spijt me, maar ik kan niet…’ Hij wil weer weglopen.

‘U zou de politie helpen een misdrijf op te lossen,’ onderbreekt Salvador hem.

‘Een misdrijf? Bedoelt u een gestolen schrijfmachine?’

‘Zoiets.’

De man kijkt nog eens goed. ‘Het zou wel eens een Fox kunnen zijn,’ zegt hij weifelend. ‘Een draagbare.’

‘En die verkoopt u niet?’

‘Nee, mijnheer, het spijt me, ik heb ze altijd te duur gevonden. Bovendien is het bedrijf recent failliet gegaan. Maar u zou het kunnen proberen bij de winkel in La Latina, op de hoek bij het theater.’

Dat is praktisch aan de andere kant van de stad, bedenkt Salvador. ‘Is er dichterbij geen zaak die ze verkoopt?’

‘Niet bij mijn weten.’ De man is duidelijk niet geïnteresseerd in het voortzetten van het gesprek. ‘Als er niets anders is wat ik voor u kan doen…’

‘Nou, misschien zou u me uw professionele mening kunnen geven: is het volgens u mogelijk een brief terug te herleiden op één typemachine?’

De handelaar zet zijn bril af en stopt hem in zijn borstzakje. ‘Zeker. Bij nieuwe typemachines kan het moeilijk zijn, maar naarmate ze meer worden gebruikt gaan ze kleine, karakteristieke tekenen van slijtage vertonen.’

‘Zoals wat?’

De man wijst naar de brief. ‘Van deze schrijfmachine bijvoorbeeld is het bovenste haakje van de letter “a” nagenoeg helemaal doorgesleten, waardoor de buik van de letter een veel te harde doorslag heeft. Ik kan zien dat deze schrijfmachine intensief is gebruikt.’

 

Tegen het eind van de middag begint Salvador wanhopig te worden, steeds wordt hij weer ergens anders heen gestuurd en hij heeft de stad inmiddels driemaal doorkruist. Hij stapt binnen bij een moderne zaak met schrijfmachines en klokken geëtaleerd op glazen stellingen, de zesde winkel op rij alweer. De winkelier is een man van een jaar of vijftig, gekleed in een modieus flanellen kostuum. Vanachter de toonbank steekt een klein meisje nieuwsgierig haar hoofd uit.

‘Dit is geschreven met een draagbare Fox,’ zegt de handelaar. ‘Een prachtig apparaat dat helaas niet meer wordt gemaakt. We verkochten hier een model speciaal aangepast aan de Spaanse typografie.’ Hij geeft de brief terug aan Salvador.

‘Zijn er nog meer winkels die dit model verkopen?’

De man schudt zijn hoofd. ‘Wij waren de enige officiële leverancier van dit merk in de hele provincie van Madrid.’

Salvador voelt zijn hoop aanzwellen. ‘Houdt u bij aan wie u deze machines verkoopt?’

‘Op elke schrijfmachine geven wij vijf jaar garantie en daarvoor noteren wij de namen.’

‘Zou u mij kunnen voorzien van een lijst met kopers?’ Hij tracht zijn opwinding te beteugelen.

‘Maar mijnheer, wij respecteren hier de privacy van onze cliënten.’

Salvador kan nu niet loslaten. ‘Ik begrijp uw aarzelingen, maar het betreft hier een zaak van nationaal belang. Wij vermoeden dat er een dief en wellicht zelfs moordenaar rondloopt die het voorzien heeft op dit merk typemachines. Dit is een officieel politieonderzoek.’ Hij móet de lijst met namen hebben. ‘Als u dat liever heeft, kom ik terug met een dwangbevel en een aantal agenten,’ bluft hij. Voor de zekerheid toont hij zijn penning nog maar eens.

Wellicht is hij te ver gegaan. De verkoper is geschrokken van zijn woorden en siddert. ‘Ik loop toch geen gevaar?’

‘Nee, nee,’ probeert Salvador hem gerust te stellen. ‘De man die wij zoeken lijkt het te hebben gemunt op mensen die er een hebben aangeschaft.’

‘Dit verandert de zaak natuurlijk,’ zegt de verkoper. ‘U heeft vanzelfsprekend mijn volledige medewerking. Ik zal de namen nazoeken in mijn administratie.’

Terwijl de man de namen opzoekt maakt Salvador stiekem een klein vreugdedansje. Het meisje dat achter de toonbank staat volgt aandachtig zijn pasjes en probeert hem na te doen. Hij knipoogt naar haar.

‘Sinds ze op de markt zijn hebben we er vier verkocht,’ zegt de man als hij terug is. Hij overhandigt Salvador een briefje met de namen, de adressen ernaast geschreven.

Salvador leest ze op, maar herkent er geen: ‘Don Lazarro, don Castro, don Pontis, don Ubrique.’

Hij moet de lijst aan zijn oom laten zien.

 

 

Gregorio Albí is zenuwarts in ruste, maar naast zijn voordeur prijkt nog immer trots het bord van de praktijk aan huis. Dokter Albí zou het liefst zijn professie nooit opgeven, en zeker niet in deze tijden. De wetenschap heeft haar intrede gedaan in het vak en het in een stroomversnelling gebracht. Elke maand verschijnen er nieuwe, meestal Duitse, publicaties over de werking van de hersenen in gezondheid en in ziekte. Gregorio tracht hier steeds Franse vertalingen van te bemachtigen, die hij soms doorvertaalt naar het Spaans. De Duitse systematiek leidt ertoe dat ziektebeelden steeds nauwkeuriger kunnen worden gedefinieerd. Neuroses en psychoses blijken slechts verzamelnamen te zijn voor hele spectra aan verschillende aandoeningen. De Duitsers Jung en Bleuler, bijvoorbeeld, hebben de voortijdige dementie — die nu ‘schizofrenie’ moet worden genoemd — nauwgezet bestudeerd, de symptomen gedefinieerd en er classificaties in aangebracht. Van steeds meer aandoeningen wordt ook de oorzaak gevonden, de eerste stap naar doeltreffende behandeling. En voor epilepsie is er nu een medicijn. De Duitse zenuwarts Alfred Hauptmann heeft ontdekt dat een slaapmiddel, fenobarbital, aanvallen onderdrukt, en inmiddels worden ook in Spanje patiënten succesvol met dit middel behandeld. Dokter Albí juicht zelfs de opkomst van de psychoanalyse toe — hij is bereid te geloven dat patiënten kunnen genezen doordat ze hun denkpatronen veranderen. Al deze recente ontwikkelingen tezamen hebben bij artsen het sluimerende bijgeloof dat geestesziekten een straf van God zijn nagenoeg doen verdwijnen.

Gregorio Albí werkt net aan de vertaling van een artikel van de befaamde Franse neuroloog Duchenne als zijn deurbel gaat. Een aangename verrassing: zijn neefje Salvador is op bezoek gekomen.

‘Salvador, je bent zo volwassen geworden!’ roept de zenuwarts. Hij omhelst hem uitbundig. ‘Kijk eens aan, een echte inspecteur in mijn huis. De eerste in de familie.’ Oom Gregorio’s huwelijk is kinderloos gebleven en hij beschouwt de kinderen van zijn broer bijna als zijn eigen. ‘Je vader roept altijd dat het zo’n zonde is dat je naar de academie bent gegaan, dat je slim genoeg was om arts te worden. Maar ik antwoord dan dat intelligentie in het leger en bij de politie nog veel belangrijker is.’

‘Het is een genoegen u weer te zien, oom. U bent nog altijd blakend van gezondheid, zie ik.’

‘Hou op, Salvador, ik heb overal last van,’ klaagt hij. ‘Er is geen orgaan in mijn lichaam dat niet protesteert als ik ’s ochtends opsta. Maar dan zul je net weer zien dat degene die ziek wordt de dienstmeid is, met haar negenendertig jaar. Dus we moeten zelf thee zetten.’

‘Ze mankeert toch niets ernstigs, hoop ik?’

‘Nee, hoor. Een lichte dysenterie, meen ik. Van al die troep die ze thuis eet. Ik heb liever dat ze niet terugkomt tot ze volledig is genezen — straks besmet ze mij er nog mee.’

Salvador volgt zijn oom naar de keuken, waar hij de raamluiken opent om meer licht binnen te laten. Zijn oom haalt een pan uit een van de kastjes, vult hem met water en zet hem op het vuur.

‘Ik krijg het gevoel dat dit meer is dan slechts een beleefdheidsbezoek,’ zegt Gregorio Albí. ‘Is er iets wat ik voor je kan doen?’

‘Twee weken geleden is er een vrijmetselaar vermoord in mijn district, een zekere Francesc Cartoux.’

De zenuwarts knikt. ‘Ik weet wie hij is. Of wás. Ik heb er nog over gedacht naar zijn begrafenis te gaan, maar voelde me niet goed genoeg. Ik heb zijn weduwe mijn condoleances gestuurd. Was jij belast met het onderzoek?’

‘Ja.’

‘Dan heb je die zaak mooi snel weten op te lossen.’

‘Nog niet helemaal. Er resten wat onduidelijkheden.’ Hij haalt het briefje van de winkelier uit zijn zak en geeft hem aan zijn oom. ‘Staan hier mensen op die jij kent?’

Oom Gregorio bekijkt het papier. ‘Hoe kom je aan deze namen?’

‘Van een handelaar in schrijfmachines, in La Latina,’ antwoordt Salvador. ‘We vonden in de correspondentie van het slachtoffer een paar brieven van een vrijmetselaar, die uit een speciaal model schrijfmachine afkomstig waren. Deze vier mensen hebben zo’n model gekocht. We zouden graag achterhalen wie de schrijver van de brieven is.’

‘Ik begrijp het,’ zegt de zenuwarts aarzelend. ‘Geloof ik.’

Salvador kijkt hoopvol. ‘Zitten er vrijmetselaars tussen?’

Gregorio Albí heeft meteen de naam van de secretaris van het Groot-Oosten herkend, de man die binnenkort tot grootmeester zal worden gekozen. Dat nou net zíjn naam opduikt in de zaak die Gregorio’s neefje onderzoekt is, op zijn minst, een onaangenaam toeval. ‘Ja,’ antwoordt hij met sterke innerlijke tegenzin. Hij kan niet liegen tegen zijn neefje: ‘Ignacio Ubrique.’

‘Ken je hem persoonlijk?’

Oom Gregorio knikt. ‘En voor zijn correspondentie gebruikt hij bij voorkeur een schrijfmachine.’

‘Heb je een brief van hem? Dan kunnen we meteen vergelijken! En hem afstrepen als hij het niet is, natuurlijk.’

‘Ik zal eens voor je op zoek gaan.’ Gregorio Albí loopt naar zijn werkkamer en komt even later terug met een door Ignacio Ubrique aan hem persoonlijk verzonden aankondiging van een rondetafelgesprek. Het thema: ‘mag een schrijver politiek neutraal zijn?’

Salvador houdt de brieven naast elkaar. Wat hem betreft zien de letters er precies hetzelfde uit, maar hij zal een van de schrijfmachinehandelaars vragen er ook naar te kijken. ‘Mag ik hem houden?’

‘Ik wil hem wel graag snel terug hebben.’

Gregorio Albí vraagt zich af waar zijn neefje in vredesnaam in verzeild is geraakt.

 

 

César Ubrique zit al klaar voor het middageten. Hij heeft een boek op schoot dat hij leest om de tijd te doden. ‘Het menu van vandaag bestaat uit linzensoep en gevulde paprika’s,’ vertelt hij zijn broer Ignacio, als deze eindelijk de eetkamer binnenkomt en aanschuift. ‘We eten met ons tweeën,’ voegt hij toe: ‘Moeder zei zich niet goed te voelen.’

Het is stil in huis deze maand. Ignacio’s vrouw en drie dochters zijn de Madrileense drukte ontvlucht en verblijven op het landgoed van de familie. Vanochtend had hij nog verplichtingen in zijn advocatenkantoor, maar morgen gaat hij er ook zelf naartoe.

Ignacio gaat zitten en legt zijn bestek recht. Hij kan maar weinig enthousiasme opbrengen voor de menu’s van hun nieuwe kokkin, een jongedame uit de provincie Extremadura. Ze is weliswaar beter dan de vorige en laat zelden iets aanbranden, maar ze heeft een te uitgesproken hang naar de traditionele Spaanse keuken: zout, sterk gekruid, in knoflook gedrenkt. Smaak dient te worden gecultiveerd, te worden gezocht, en de maaltijden van deze dame slaan elke nuance stuk.

‘Ik heb vanochtend schrijvend doorgebracht, en ben erg productief geweest,’ vertelt César. ‘Ik wil het je graag voorlezen. Het is politiek geïnspireerd, dus het zal je vast interesseren.’

César heeft zich toegelegd op de literatuur. Hij studeert letteren aan de gerenommeerde Complutense Universiteit van Madrid en heeft vorig jaar een dichtbundel uitgebracht. Elke gast die een stap zet in het huis van de Ubriques weet zich binnen de kortste keren belaagd door voordrachten van een contemporaine poëzie met uitgesproken socialistische sympathieën.

Het dienstmeisje komt de eetzaal binnen en serveert de linzensoep. Zoals Ignacio verwachtte, verzadigd met stukjes chorizo.

César richt zijn lepel naar Ignacio. ‘Maar vertel me liever over jouw dag, over het parlement.’ Hij begint aan zijn soep.

‘Vanmiddag wordt de begroting besproken. Sánchez Guerra heeft drie weken geleden de plek van Maura ingenomen als premier — dat is niet aan je voorbijgegaan, mag ik hopen? — en de nieuwe regering moet snel een paar projecten goedgekeurd krijgen. Verder heeft de regering de Madrileense gemeenteraad gepasseerd bij het benoemen van een vervanger voor de afgetreden burgemeester. Daar gaat vast wel iemand moeilijk over doen.’

‘Interessant,’ zegt César mechanisch.

‘Nu we een nieuw kabinet hebben, verwacht ik op de korte termijn verkiezingen.’

‘Verkiezingen? Wat leuk.’

Het wordt tijd dat César volwassen wordt. Hij is bijna dertig en het enige wat hem interesseert zijn literatuur, tennis en vrouwen; overigens geenszins in deze volgorde. Nog immer toont hij geen enkele intentie zich te richten op serieuzere zaken en dat is een verkwisting van zijn talenten. Ignacio’s broer is een begaafd spreker die evenzeer de kunst verstaat van het aanwakkeren van passie als die van het wegpoetsen van onenigheden.

‘Als het zover is zouden we je kandidaat kunnen stellen in San Martín,’ suggereert Ignacio. ‘Het zou leerzaam zijn voor jou en goed voor de mensen daar. Dan zien ze eens een keer een stembiljet met meer dan één naam.’ Al zou je natuurlijk geen schijn van kans maken, denkt hij erbij.

‘Ja, dat zou kunnen,’ antwoordt César. Hij breekt zijn brood en stopt een stuk in zijn mond. Maar met zijn hoofd is hij inmiddels heel ergens anders.

Ignacio dringt niet verder aan. Het ontbreekt hem aan energie om de strijd aan te binden met zijn broers onverschilligheid.

‘Er kwamen vanochtend twee agenten voor jou aan de deur,’ merkt César terloops op.

‘Agenten?’

‘Ja, van de veiligheidsdienst. Wacht, ik heb ergens een naam genoteerd.’ Uit de binnenzak van zijn tweedjasje haalt hij een briefje: ‘Majoor Augusto Santamaría — dat was de baas van de twee.’

‘Heb je enig idee wat ze wilden?’

César haalt de schouders op en geeft het briefje aan zijn broer. ‘Ze zeiden dat ze nog wel terug zouden komen.’ Hij legt de lepel op de schotel onder zijn soepkom en leunt achterover. ‘Dat is wel een voordeel van jouw werk. Jij ontmoet tenminste regelmatig boeiende mensen. Afzondering is de vloek van het dichterschap.’

‘Van wiens dichterschap bedoel je?’ vraagt Ignacio. Hij kan zijn lach niet bedwingen. ‘Jij bent zo ongeveer de schrik van de Madrileense nacht.’

‘Pff,’ blaast César. ‘Dat ik word omgeven door mensen maakt me niet minder alleen.’

Majoor Augusto Santamaría herhaalt Ignacio voor zichzelf. Vanmiddag zal hij laten uitzoeken wie dat precies is.

 

 

Esperanza houdt van de routine waarmee mevrouw Helena het huishouden voert — elke dag verloopt hier ongeveer hetzelfde — en ze is dol op Pedro. Of hij nou zijn eerste woordjes probeert te zeggen, haar een houten blok uit zijn speelgoeddoos cadeau geeft, of achterover op zijn kont valt wanneer hij zijn evenwicht verliest: alles wat het jongetje doet vertedert Esperanza. Ze zou dit werk voor altijd kunnen blijven doen. Voor het eerst in maanden, of misschien wel jaren, voelt ze iets wat lijkt op geluk.

De majoor heeft haar gelukkig niet herkend; hij zou haar meteen het huis uit gooien als hij besefte wie zij was. Een serveerster uit La Latina als dienstmeisje is tot daaraan toe, ze zouden nooit een voormalig gezelschapsmeisje voor hun kind laten zorgen. Majoor Santamaría lijkt zich in feite nauwelijks bewust van haar aanwezigheid. ’s Ochtends verlaat hij het huis nog voor Esperanza wakker is, tegen een uur of drie komt hij thuis voor het eten en vervolgens heeft hij altijd bezigheden buitenshuis of zit hij opgesloten in zijn werkkamer.

Esperanza’s gedachten worden nu volledig beziggehouden door één kwestie: wat te doen met het boek? Hetzelfde boek waarvan ze eerst meende dat het haar redding was, zou nu een eind kunnen maken aan dit leven dat haar zo goed bevalt. In haar kamer is net genoeg plaats voor haar bed en een smalle hoge kledingkast. Het boek heeft ze voorlopig verborgen in de kast, omwikkeld met een van haar handdoeken. Ze mag het van zichzelf niet weggooien, daarvoor is het te belangrijk. Esperanza wil graag dat de moord in Lavapiés wordt opgelost en misschien kan dit boek daaraan bijdragen. Ze moet een manier vinden om het aan de majoor te geven zonder zichzelf te verraden.

 

 

De sessie is al begonnen als Ubrique het parlement binnenloopt. Het valt hem op dat Maura en La Cierva, de boegbeelden van de vorige regering, hun fracties in de kamer zijn komen voorzitten. Hij vraagt zich af waarom. Ubrique is vandaag als enige republikein komen opdagen; het wordt dus een eenzame zit bij wat een weinig inspirerende sessie belooft te worden: financiën, een burgemeestersbenoeming en nog meer financiën. Even doorbijten. Morgen tegen het middaguur is hij in San Martín. Hij zal na het eten zijn dochters helpen met hun werk voor school, zodat hij donderdag de hele dag vrij heeft om paard te rijden en op fazanten te jagen.

Ruim een jaar geleden is Ignacio Ubrique in Madrid gekozen tot parlementslid voor zijn republikeinse partij. In zijn geboortedorp San Martín was dit ondenkbaar geweest: daar bepalen sinds jaar en dag de caciques, de rijke grootgrondbezitters, samen met de regering wie de verkiezingen wint. Het is een publiek geheim dat er zo nodig uitslagen worden vervalst. Democratie bestaat slechts in de grote steden; op het platteland, waar driekwart van de Spanjaarden woont, is zij niet meer dan een mooi sprookje, republikeinen maken daar geen kans, laat staan socialisten. Het wordt tijd dat daar verandering in komt. Het caciquisme is een gezwel waar het land al decennialang ziek van is. Het maakt politiek op basis van idealen of ideeën onmogelijk en beperkt Spanje tot een politiek gedreven door belangen. Het systeem is echter dermate diep geworteld in de Spaanse politiek dat de twee partijen die om en om regeren, de conservatieven en de liberalen, het nooit zullen uitroeien; zij zijn er voor hun herverkiezing immers volledig van afhankelijk. Maura, La Cierva, Alba, Dato, Romanones… Al deze vooraanstaande mannen, leiders van politieke stromingen die dikwijls simpelweg hun naam dragen (mauristen, ciervisten, albisten), zouden zij daadwerkelijk kunnen rekenen op hun zetel in het parlement als het volk de vrije keuze had, als de caciques niet jaar in jaar uit hun herverkiezing garandeerden?

Maar er is veel meer mis. Bijvoorbeeld dat de koning naar believen regeringen kan aanwijzen en wegsturen, en dat de kieswet de regering toestaat kiesdistricten aan te passen om voor zichzelf een meerderheid te verwerven in het parlement. Dit laatste zou juist andersom moeten zijn: het volk moet zich uitspreken over de samenstelling van het parlement, zodat het parlement kan beslissen wie er regeert. Neem de laatste machtswisseling: Maura moest aftreden toen de liberalen hun steun aan hem introkken en wat krijgt het land ervoor terug? Sánchez Guerra, opnieuw een conservatief! Dit nog losstaand van het feit dat het nieuwe kabinet — dat conservatieven en Catalaanse nationalisten verenigt — een hopeloos zootje is dat weinig anders doet dan de vorige regering de schuld geven van alles wat ze maar kunnen bedenken.

 

Het parlement handelt formaliteiten af: de invoerrechttarieven worden besproken, het voorstel voor de overheidsbegroting passeert de revue, de minister van Financiën legt uit dat de verhoging van de treintarieven noodzakelijk is om de grote overheidstekorten te dekken. Niets bijzonders allemaal.

Maar dan neemt voormalig minister van Oorlog La Cierva het woord. Hij oogt strijdbaar en zegt speciaal uit Murcia naar de hoofdstad te zijn gekomen omdat er een onderwerp was dat hij niet aan zich voorbij kon laten gaan: de voorgenomen prijsverhoging van treinkaartjes. Hij is het er niet mee eens en benadrukt voortdurend hoe de regering zijn volledige steun heeft, maar natuurlijk wel alleen voor zover zij verstandige plannen presenteert. Intussen doorspekt hij zijn betoog met denigrerende opmerkingen en stelt hij openlijk de integriteit van de premier ter discussie. Ubrique krijgt de indruk dat La Cierva louter naar deze vergadering is afgereisd om Sánchez Guerra te zieken. Maura, intussen, zit erbij en kijkt ernaar. De voormalig premier is slechts nog een schim van zichzelf. Af en toe mompelt hij ‘ja’ als hij het eens is met iets wat La Cierva zegt.

Om zijn kritiek extra in te wrijven eindigt La Cierva volkomen schijnheilig: ‘Laat helder zijn dat ik en mijn partijgenoten voor de regering geen obstakel zullen vormen in de uitvoering van haar beleid. Ik kom hier slechts om mijn plicht doen, niet om te trachten de regering wat voor schade ook te berokkenen.’

‘Juist,’ knikt Maura.

La Cierva neemt weer plaats op zijn zetel. Rancune staat de dikke politicus slecht, vindt Ubrique.

Premier Sánchez Guerra is een heethoofd, en zal koken vanbinnen, maar hij weet de kalmte in zijn stem te bewaren. Hij zegt verbaasd te zijn dat La Cierva weliswaar aangeeft de regering te steunen, maar meteen bij de presentatie van de eerste nieuwe plannen helemaal naar Madrid komt om felle oppositie te voeren. Dat terwijl de vorige regering onvoorwaardelijk kon rekenen op de tweeëntwintig stemmen van Sánchez Guerra’s fractie. Hij krijgt applaus van de coalitiepartijen — die van La Cierva daargelaten natuurlijk. ‘Wij zochten destijds niet de confrontatie, omdat wij onze plicht jegens koning en vaderland vervulden!’ Opnieuw klinkt er applaus uit de banken van de parlementaire meerderheid. ‘Hier zit een regering die zich in alle bescheidenheid van haar taken kwijt; een die bijvoorbeeld geen zinloze triomftochtjes maakt door Marokko, zoals onze voormalig minister van Oorlog.’

‘Uwe excellentie zou er goed aan doen zich niet zo op te winden,’ stelt La Cierva koeltjes.

De premier begint rood aan te lopen en schreeuwt zijn tegenstander toe: ‘Als ik deze toon aansla is het omdat ik door u in de verdediging ben gedrukt. Samenwerking zoals u die aanbiedt, behoef ik niet en accepteer ik niet!’ Sánchez Guerra wil La Cierva duidelijk neerzetten als een tegenstander en de indruk vermijden dat er nu al onenigheid is in zijn coalitie.

‘Ik nodig eenieder uit te oordelen over het gedrag van uwe excellentie hier jegens mij,’ antwoordt La Cierva. ‘U doet niets anders dan mijn persoon aanvallen. Ik kon me voor uw aantreden wel een voorstelling maken van uw plannen en daarom heb ik ook nooit deel uit willen maken van uw ministersploeg. Op deze manier kunnen uwe excellentie en ikzelf met meer vrijheid opereren. Al heeft u helaas tot dusver niets substantieels gezegd waarover wij discussie zouden kunnen voeren.’

‘Ik ben opgestaan om mezelf te verdedigen!’

‘Ja, om uzelf te verdedigen, maar ik heb u nog geen moment horen praten over de belangen van het land.’ Hij grijnst. ‘Kennelijk zal ik de komende tijd gewend moeten raken aan deze inhoudsloze vorm van discussie.’ Hij gaat meer rechtop staan en trekt zijn jasje strak. ‘De regering zal ik steunen zolang mijn waardigheid dat toelaat. En wanneer dat niet zo is, zal uwe excellentie geen rustige dag kennen.’

‘Het soort samenwerking dat u aanbiedt vraag ik niet en accepteer ik niet,’ brult Sánchez Guerra. Het lijkt slechts een kwestie van tijd aleer hij La Cierva fysiek te lijf gaat.

De liberale en nationalistische fracties slaan intussen het tafereel vol verbazing gade. Een politiek straatgevecht tussen conservatieve coalitiegenoten nog geen maand na het vormen van een nieuwe regering — het moet niet veel gekker worden. Bij nader inzien is Ignacio Ubrique toch blij dat hij vandaag de sessie is komen bijwonen. Al is deze kansloze vertoning natuurlijk tekenend voor het failliet van de Spaanse politiek.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html