Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Het woestijnlandschap van het Rif was uit defensief oogpunt een nachtmerrie, en dit gold dubbel voor de positie van Igueriben. In het rotsplateau waarop het kamp was opgezet konden geen loopgraven worden aangelegd, stenen voor het verstevigen van de verdediging lagen er niet en de palen van de afrastering werden nauwelijks vastgehouden door de uitgedroogde grond. De jutezakken waarmee wij een muur om het kamp hadden gebouwd, waren oud en versleten. Elke ochtend liepen ze leeg door talloze gaten en moesten onze soldaten ze opnieuw vullen met zand. Zand, moet ik bekennen, was er meer dan genoeg in het Rif.

Het meest verontrustend was echter het ontbreken van een waterbron in Igueriben, waardoor het water elke dag met muilezels vanuit Annual moest worden aangevoerd. Wij hadden slechts reserves voor één, hooguit anderhalve dag en dat terwijl de moordende woestijnzon van zeven uur ’s ochtends tot zeven uur in de avond de hersens deed koken in onze schedels, ons een gat in de ziel brandde. Vijfenveertig graden bereikte het kwik inmiddels in de middag; geen Spanjaard die het langer dan een uur volhield buiten de schaduw.

In Igueriben beperkten we ons tot het patrouilleren van de directe omgeving. Twee compagnies infanterie en een sectie artillerie waren hier geplaatst, geen regulares en slechts een tiental politieagenten, bij lange na niet genoeg om ons gezag op te leggen aan de omringende dorpen.

Kolonel Morales van inheemse zaken trachtte de stamhoofden in het grensgebied te winnen voor de Spaanse zaak, maar zonder succes. Het verlies van de positie in Abarran had ons veel meer gekost dan een paar soldaten en kanonnen alleen. De rebellen hadden een groter aantal manschappen verloren dan wij, maar hadden aangetoond dat ons leger verre van onoverwinnelijk was. Abd El-Krims idee van een onafhankelijke Berberstaat in het Rif begon — vooral door de bedreigingen en het geweld van de Beni Arriguel jegens de andere stammen — aan medestanders te winnen. De Riffijnen zijn gewend hun loyaliteit snel in te wisselen. Zeker nu duidelijk was geworden dat het Spaanse leger de veiligheid van deze sector niet kon garanderen.

Met hun lange gewaden — bijna jurken eigenlijk —, grijze baarden, gemakzuchtige levenshouding en in zichzelf gekeerde blik lijken de Riffijnen een vreedzaam en onschuldig (doch wat primitief) volk, maar besef dat elke Riffijn een soldaat is zodra hij een wapen in handen krijgt. Oorlog is zijn tweede natuur. Abd El-Krim had voor zijn leger de beschikking over een bijna onuitputbare bron van krijgers. Naar de geruchten gingen, waren zijn harken halverwege juni aangegroeid tot meer dan tienduizend man.

 

 

Voordat luitenant Urgel naar Abarran vertrok, gaf hij Amores een envelop in bewaring. Emilio had hem te zijner tijd gesloten willen overhandigen aan Urgels vader, maar uit nieuwsgierigheid en verveling heeft hij hem vanochtend toch opengemaakt. Tienduizend peseta’s zaten er in de envelop! Vier jaarsalarissen! Hij heeft ze verstopt in de voering van zijn uniform.

Hij had de envelop veel eerder moeten openen. Als hij er in Annual majoor Aurelio mee had omgekocht, had hij al op de boot naar Barcelona kunnen zitten. Nu is het te laat. Zijn bazen in Igueriben durft hij niet te benaderen met smeergeld. Ze zouden hem voor het vuurpeloton brengen.

Amores zou zich willen verliezen in de drank, maar er is hier geen druppel te krijgen. Aan water is al een nijpend tekort. Zijn keel doet constant pijn van de uitdroging en daarom schreeuwt hij niet meer tegen zijn soldaten, maar laat dit over aan de sergeants. De ochtenden brengt hij door uitkijkend naar de bevoorradingsexpedities, hopend op post van Helena. Elke dag stuurt hij een brief naar Logroño, maar nog steeds zonder antwoord. Ook vandaag kijkt hij uit over de heuvels, tot hem vlekken voor de ogen verschijnen. Hij vraagt zich af of de Berbers die hij nu op de bosheuvelrug waarneemt er daadwerkelijk zijn.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Ten westen van het kamp Igueriben lag, gekromd als een banaan, de bosheuvelrug. Vanwege zijn strategische ligging — van hieruit konden zowel Igueriben, als Dar Buymeyan en Annual worden bedreigd — werd deze heuvelrug elke ochtend bezet door onze politietroepen. Elke avond werd hij weer ontruimd. Het ontbreken van een volwaardige verdedigingspost op deze plek was een onvergeeflijke zwakte in onze linies.

De zestiende juni begaven de politietroepen zich wederom vanuit Annual naar de bosheuvelrug om deze te bezetten, toen zij verrast werden door een hark van de rebellen. Abd El-Krim had zijn volgende stap gezet, hij was met zijn troepen Annual een heuvel dichter genaderd.

Met een verrekijker volgde ik vanaf Igueriben de strijd. De politietroepen voerden in twee uur tijd tot driemaal toe een charge uit en intussen bestookte onze artillerie de vijand vanuit Annual, Dar Buymeyan en mijn eigen kamp. Zonder succes. Bij de vierde charge viel de politiemacht uiteen. Met pijn en moeite konden de agenten worden gehergroepeerd in Dar Buymeyan.

Arguelles weigerde de heuvel in handen van de rebellen te laten en gaf opdracht voor een zwaardere aanval: vier compagnies infanterie en zes cavalerie-eskaders, hoofdzakelijk Moorse troepen. Met veel moeite wist ons leger de opmars van de harken tot staan te brengen en hen beetje bij beetje terug te drijven. Meter voor meter werd de heuvel heroverd, terwijl de luitenants vanaf de voet hun secties naar boven schreeuwden. Tegen de avond gaven de rebellen het op en bliezen ze de aftocht.

De kruitdampen waren inmiddels opgetrokken toen ik de heuvel met eigen ogen kwam inspecteren; het was een positie van onschatbare strategische waarde. Om mij heen voerden intussen de medische en logistieke troepen met hun muilezels onze doden en gewonden van het slagveld af. Zestien van onze Moorse soldaten sneuvelden die dag. Bij de rebellen telden wij ten minste dertig doden.

De commandant in Annual achtte de offers voor het veroveren van de heuvel zodanig groot dat hij besloot deze na de zestiende niet langer te bezetten. De zeventiende juni bleef de bosheuvelrug verlaten. De achttiende juni namen de rebellen hem in en versterkten hem met loopgraven en afrasteringen van prikkeldraad. De vijand bevond zich nu op een kilometer afstand van Igueriben.

 

 

In de communicatie tussen Igueriben en Annual is een zekere routine geslopen. Elke ochtend wordt vanuit Igueriben geheliografeerd:

 

Wij hebben behoefte aan grotere voorraden voedsel, munitie en water. Tevens zijn wij van mening dat de bosheuvelrug moet worden heroverd.

 

Elke middag antwoordt Annual:

 

Wij begrijpen uw situatie. Uw verzoeken kunnen voorlopig echter nog niet worden ingewilligd.

 

Af en toe schieten de rebellen op het kamp en af en toe schieten de soldaten terug, soms met geweervuur, soms met artillerievuur. Er raakt zelden iemand gewond. Het grootste probleem vormt de bevoorrading van Igueriben, die steeds moeizamer verloopt. De konvooien van de ondersteunende troepen moeten worden begeleid door infanterie of cavalerie en regelmatig komt het tot kleine schermutselingen met de rebellen.

Grote aanvallen blijven echter uit.

 

Kapitein Santamaría geeft in Igueriben leiding aan de tweede compagnie infanterie van het eerste bataljon van het regiment Ceriñola. Luitenant Amores is verantwoordelijk voor een van de drie secties van deze compagnie, de luitenants Sierra en Casado voor de andere twee. Samen delen de vier officiers een tent.

Casado is een lange, pezige jongeman in wiens kaalgeschoren hoofd een hoop onrust huist. Zijn schichtige blik kan hij geen moment stilhouden. Tijdens de gevechten op de bosheuvelrug trachtte hij in zijn eentje de wacht te houden voor het hele kamp. Kapitein Santamaría moest hem tot de orde roepen en bevelen niet weg te lopen bij zijn sectie.

Luitenant Sierra is de kalmte en mildheid zelve, traag bijna. Een forse kerel ook: breedgeschouderd met een dikke stierennek en grote arbeidershanden, overgehouden aan de tijd dat hij zijn vader moest bijstaan in diens houthandel. Van de drie luitenants is hij degene in wie Santamaría het meeste vertrouwen stelt en die hij als plaatsvervanger heeft aangewezen.

Sierra heeft slechts één zaak aan zijn hoofd: ‘Bij mijn eerstvolgende verlof ga ik mijn achternicht Inez ten huwelijk vragen,’ vertelt hij.

‘Nou, heel veel sterkte en succes gewenst alvast,’ antwoordt Amores.

‘Speciaal voor die gelegenheid heb ik een parfum aangeschaft in de soeks van Melilla.’ Hij opent een klein bruin flesje en de tent vult zich met een vreselijke stank. ‘Vijfenveertig peseta’s,’ zegt hij, ‘na afdingen.’ Een klein fortuin voor dit onwelriekende brouwsel dat voor ten minste negen tiende deel zou bestaan uit gestampte jasmijn.

‘Denken jullie dat ik een serieuze kans maak?’ Sierra’s verlegenheid en onzekerheid zijn aandoenlijk. De luitenant is doodsbenauwd te worden afgewezen en zoekt geruststelling bij zijn collega’s. ‘Ik ben vast niet de enige die haar het hof tracht te maken.’

‘Ik denk dat je een uitstekende partij voor haar bent,’ liegt Amores. Voor zover hij van luitenant Casado heeft begrepen, is zij de enige erfgename van een grootgrondbezitter in Valencia en behoort Sierra tot de straatarme tak van de familie. ‘Ik zou het parfum echter niet gebruiken als je een aanzoek gaat doen,’ drukt hij hem op het hart.

‘Hoe heb jij jouw vrouw ten huwelijk gevraagd?’ wil Sierra weten.

Amores denkt terug. ‘Dat was niet zo moeilijk. Het was al tijden duidelijk dat wij met elkaar zouden trouwen.’

‘Maar wat deed je? En wat zei je?’

‘Het was op een zondagmiddag dat ik was uitgenodigd voor het eten bij haar thuis,’ vertelt Amores. ‘Vroeg in het najaar. En terwijl haar vader en oom sigaren rookten en cognac dronken, stonden wij op het terras en spraken we over… nou ja, over van alles.’

‘En…?’ Sierra en Casado kijken hem verwachtingsvol aan.

Amores wordt rood, hij wil het niet toegeven, maar ook niet liegen. Uiteindelijk bekent hij maar: ‘En toen vroeg zij me plotseling of ik van plan was met haar te trouwen.’

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Mijn broer refereerde in zijn antwoord op mijn brief niet aan het testament dat ik hem had gestuurd. Hij wenste mij veel sterkte in het nieuwe kamp, ook namens de rest van de familie, en schreef dat mijn bed reeds was opgemaakt voor mijn terugkeer. Ik was verheugd te lezen dat de huidskleur van onze vader begon te normaliseren — van felgeel naar oranjeroze — en dat hij inmiddels een aantal passen uit bed kon doen. Binnenkort zou hij mogelijk het graf van onze zuster bezoeken. Het herstel was volgens mijn broer te danken aan een extract van mierikswortel en ganzenlever, bereid door een oudtante.

Meer heugelijk nieuws kwam van de Generale Staf. Er was een datum bekend voor mijn promotie tot majoor: de twaalfde oktober aanstaande. De plechtigheid zou worden voltrokken in Melilla door generaal Silvestre.

We verwelkomden een nieuwe commandant in Igueriben: Julio Benítez, de majoor onder wiens leiding het kamp Sidi Dris op 2 juni de Moorse aanval had doorstaan. Tijdens de verdediging tegen de tienvoudige overmacht had hij een kogel in de schouder geïncasseerd, maar inmiddels was hij grotendeels hersteld van deze verwonding.

Eind juni hielden de Moorse beschietingen volledig op. Twee weken lang vochten we slechts tegen de verveling en de hitte. Wachten werd de belangrijkste activiteit in Igueriben: wachten op de bevoorradingen uit Annual, wachten op een zuchtje wind, op de geringste daling in temperatuur, wachten op aanvallen van de Berbers.

 

 

Berbervuur luidt op de veertiende juli de dageraad in. In de dagen ervoor zijn de rebellen onrustig geweest, hebben ze de stelling en de konvooien beschoten, maar zonder dat hun soldaten het kamp naderden. Vandaag komen ze voor het eerst in kleine groepen de bosheuvelrug af en nemen ze positie achter rotsen en in kuilen in het dal tussen de twee heuvels.

Vanaf de verhogingen op de hoeken van de ommuring beantwoorden de mitrailleurs van Igueriben de aanval. Hun kanonnen, ondersteund door die in Annual en Dar Buymeyan, bestoken de harken in het dal en op de bosheuvelrug. Achter de zandzakken stellen tweehonderd man infanterie zich op, de helft aan de linkerkant onder leiding van majoor Benítez, de helft aan de rechterkant onder kapitein Santamaría.

De aanval wordt geen moment daadwerkelijk bedreigend. Vanaf hun verhoogde en versterkte positie zijn de Spanjaarden te sterk in het voordeel. Charges op het kamp vinden niet plaats. Wel duurt de aanval ongewoon lang: pas in de namiddag trekken de Riffijnen zich terug, hun doden en gewonden meeslepend.

De bevoorrading uit Annual wordt deze dag te riskant bevonden en niet verricht. In Igueriben ontstaat hierdoor een gebrek aan alles. Er resten hooguit drie munitiekisten, een handvol granaten en een paar emmers water.

 

Benítez heeft de officiers van Igueriben bij elkaar geroepen in zijn tent. De majoor zit achter zijn tafel, waarop hij een kaart van de omgeving heeft uitgespreid. ‘Annual heeft mij de algemene instructies uit het hoofdkwartier van de Generale Staf in Madrid doen toekomen.’ Hij wrijft over de schouder waar hij een kogel in heeft geïncasseerd. ‘Het komt erop neer dat er door het fiasco van Abarran een hoop beroering is ontstaan op het schiereiland. Het enthousiasme voor de campagnes in Afrika is omgeslagen en de regering is huiverig voor verdere acties in Melilla. Voor het moment worden alle operaties opgeschort en hoeven we slechts stand te houden met de linie langs de rivier Amekran.’

‘Majoor, we moeten bij Annual aandringen op versterkingen,’ zegt kapitein Santamaría. ‘De aanval van de rebellen vandaag heeft aangetoond hoe kwetsbaar we in Igueriben zijn, hoe makkelijk het kamp kan worden geïsoleerd. Zeker nu de bosheuvelrug niet meer door ons wordt beheerst. Melilla dient meer troepen te sturen en de aanvoerlinie tussen Annual en ons kamp moet beter worden gewaarborgd.’

‘Ik ben het met u eens,’ antwoordt de majoor. Hij opent een houten munitiekist, haalt hieruit acht glazen en een fles sherry, en schenkt in voor zijn officiers. ‘Maar het is uitgesloten dat Melilla op korte termijn versterkingen stuurt. Een vijfde deel van onze troepenmacht is met zomerverlof.’

‘Laten we niet vergeten wat er in Abarran is gebeurd,’ dringt Santamaría aan. ‘Honderd man zijn we daar kwijtgeraakt.’

‘De positie in Abarran was nog niet volledig opgezet,’ meent kapitein De la Paz, hoofd van de artillerie. ‘Bovendien werden daar onze troepen verrast. Wíj zijn gewaarschuwd.’

‘Alles wijst erop dat Abd El-Krim duizenden, wellicht tienduizenden manschappen heeft verzameld,’ gaat Santamaría door. ‘Iedere Moor die ik spreek beweert dat. Als dat waar is zijn onze posities veel te zwak en te ver uiteen gespreid. We moeten ons terugtrekken en hergroeperen op de verdedigingslinie achter ons.’

De majoor neemt een slok sherry en schudt het hoofd. ‘Augusto,’ zegt hij, ‘wat je voorstelt is onmogelijk. Er is helemaal geen linie achter de onze.’

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Op de zeventiende juli zette Abd El-Krim een grootscheepse aanval in op het kamp. Het geweervuur was heviger dan ooit en de schoten kwamen niet alleen meer vanaf de bosheuvelrug in het noorden, maar nu ook vanaf de westkant en de zuidkant. De Berbers trachtten ons te omsingelen, ons af te sluiten van Annual en Izumar. De aanval had nauwelijks op een ongelukkiger moment kunnen komen. We waren absoluut niet berekend op een belegering. De bevoorrading was na de aanval van de veertiende niet meer goed op gang gekomen en de tekorten waren niet aangevuld.

De eerste charge vanaf de bosheuvelrug, vroeg in de ochtend, wisten we met gemak af te slaan, maar de verdediging kostte ons een substantieel deel van de munitievoorraad. Van de vijf kisten met patroonhulzen waar we de dag mee begonnen, waren er halverwege de ochtend nog maar drie over.

We heliografeerden naar Annual dat de situatie nijpend was, dat we dringend behoefte hadden aan munitie en water. Dat Igueriben onder de huidige omstandigheden niet in staat was de aanvallen langer dan een dag te weerstaan. Nerveus paradeerde majoor Benítez in zijn tent heen en weer in afwachting van een antwoord.

Na een halfuur kregen we bericht terug dat de hulp in voorbereiding was.

Het eerste teken van leven uit het hoofdkamp kwam net na het middaguur. Twee compagnieën Spaanse infanterie en twee compagnieën regulares rukten uit en voerden een aanval uit op de bosheuvelrug, hierin ondersteund door kanonbeschietingen uit de omringende stellingen. Ze dwongen de rebellen uit te wijken naar de dorpen tussen de heuvelrug en Dar Buymeyan.

Vervolgens reed een bevoorradingskonvooi met meer dan vijftig muil­ezels uit naar ons kamp, begeleid door een eskader cavalerie van de regulares. Het pad van het konvooi leidde langs de rivier, waar de emmers — die werden getorst door een deel van de ezels — werden gevuld met water. Vanaf de noordkant van Igueriben kon ik de mars van de colonne vervolgen. Zij klom nog maar net omhoog uit de rivierbedding, toen zij onder vuur kwam te liggen van de Berbers op de bosheuvelrug en van hen die zich verscholen hadden in kloven en droge beddingen langs het pad. Reeds door een van de eerste schoten werd de commandant van het konvooi dodelijk getroffen. De luitenant van de cavalerie nam het bevel over en vocht zich met zijn regulares een weg door de belagers heen.

Intussen trachtten wij vanuit Igueriben de laatste kilometer naar ons kamp veilig te stellen, te beletten dat de Riffijnen afdaalden van de bosheuvelrug en zich aan de noordzijde van onze heuvel positioneerden.

Ik was bezig onze beschietingen te coördineren toen ik werd aangeklampt door een van mijn sergeants, die mij meevoerde naar de andere kant van de fortificatie.

‘Kapitein, kijk!’ riep hij en hij wees op een plek aan de oostkant, moeilijk zichtbaar vanuit het fort en buiten het bereik van onze mitrailleurs. Een zestal Moren was bezig met tangen de afrastering door te knippen. Een tweede groep van zeker honderd rebellen naderde snel ons kamp aan dezelfde, ongedekte kant.

De afrastering vormde onze eerste en voornaamste linie van verdediging en was het enige wat ons behoedde tegen een massale bestorming. Zij diende derhalve absoluut intact te blijven. Bovendien kon het konvooi ook vanaf de oostzijde worden bedreigd. We moesten voorkomen dat de tweede, grotere groep aanvallers zich daar opstelde.

Ik trok een halve sectie, twintig infanteristen, weg van achter de zandzakken en leidde hen het fort uit om een eind te maken aan de sabotage door de Moren. ‘Tempo, tempo!’ spoorde ik ze aan, terwijl we ons buiten de muren naar de afrastering haastten.

Plotseling suisden de kogels ons om de oren. Berbers die positie hadden genomen ten zuiden van het kamp zetten een spervuur op ons in. Een van mijn soldaten werd geraakt in zijn been, een andere in de zij.

‘Op de grond!’ schreeuwde ik.

We doken weg en kropen verder op de buik naar de oostkant, terwijl de schoten van de belagers met stofwolkjes opketsten tegen de grond om ons heen. Ik keek om en gebaarde naar achter dat we ons moesten opsplitsen: een groep met mij over links om de saboteurs te stoppen, een tweede groep over rechts om het vuur van de Berbers aan de zuidkant te beantwoorden.

Op veertig meter van de afrastering werden we door een rots beschermd tegen de Berbers aan de zuidkant. Vanaf hier hadden we tevens een onbelemmerd schot op een van de saboteurs, die zich bijna volledig door het prikkeldraad had heen gewerkt. In zijn ijver had de man ons niet opgemerkt. Ik richtte en schoot. Hij greep naar zijn schouder en stortte ineen op de grond. We kregen uitzicht op de rebel achter hem, die een granaat uit zijn gewaad haalde, de veiligheidspin verwijderde en vertwijfeld rondkeek waarheen te werpen.

‘Schiet hem neer, voordat hij kan gooien!’ riep ik mijn manschappen toe.

Een kakofonie van vurende Mausers volgde op mijn bevel. Doorzeefd met kogels viel de Moor voorover in het prikkeldraad. De granaat rolde uit zijn hand op de grond, bleef enkele seconden stilliggen en ontplofte met een vernietigende knal. Mijn oren piepen nu nog als ik eraan terugdenk. De Moor werd uiteengereten. Zijn linkerarm vloog door de lucht en landde naast ons. Ook de afrastering ondervond schade; op de plek van de ontploffing hing zij nog maar met een paar draden aan elkaar.

Ik kwam iets overeind om te zien hoeveel saboteurs er over waren. Drie telde ik er nog, twintig meter rechts van degene die we zojuist hadden gedood. Met onverminderde inzet werkten zij aan de vernieling van onze verdediging. Eén trok voorzichtig de draden uit elkaar, een ander knipte ze door met zijn tang. De derde hield de wacht, gehurkt op één knie, een Remington-geweer in de aanslag. Hij had een verzorgde snor en geen baard. Ik meende een voormalige politieagent in hem te herkennen. Hij zag me. Zonder een seconde te aarzelen legde hij aan en schoot. Mijn hoofd werd op een haar na gemist.

Ik liet me weer op de buik vallen in het stof. Zijn tweede schot boorde zich in de grond net voor me.

‘Drie man, op twee uur, dertig meter afstand,’ liet ik mijn soldaten weten. ‘Wie heeft er een granaat bij zich?’

Een van de soldaten wuifde met zijn hand. Een jongen van hooguit negentien jaar, met een smal, benig gezicht en fletse kraaloogjes. Hij was door een afgeketste kogel geraakt in zijn been en de donkere bloedplek dijde uit op zijn broek.

‘Kun je gooien?’

De soldaat knikte. Hij maakte een granaat los van zijn riem, woog hem in zijn hand, wees naar het zuidoosten en keek vragend naar mij.

‘Dertig meter,’ herhaalde ik.

Hij sloot even de ogen om diep in te ademen. Vervolgens haalde hij de pin los en gooide met al zijn kracht. De worp was niet erg zuiver en de granaat ontplofte een tiental meters achter de saboteurs. Hij verwondde hen niet, maar deed hen zichtbaar schrikken. Ze deinsden terug uit ons blikveld.

‘Nog een,’ beviel ik. ‘Verder naar links.’

De soldaat gooide een tweede granaat in de richting van de saboteurs. We zagen hen niet meer, maar hoorden wel hoe hun schreeuwen boven het wapengeweld uit klonken.

Ik richtte me nogmaals op. De groep die oprukte vanuit het oosten was het kamp tot op honderd meter genaderd. Gecoördineerd wisselden de strijders elkaar af in het vuren en klimmen. Ik nam met vijftien man stelling, een halve meter achter de afrastering. We deden ons best de opmars te remmen, maar dit leek kansloos. Het waren er te veel en het was niet mogelijk een goed schot te krijgen zonder overeind te komen. Bovendien raakten wij snel door onze munitie heen. Sommige van de soldaten hadden al geen kogels meer en klemden hun geweer vast om zo nodig de bajonet te kunnen gebruiken.

Ik greep de soldaat naast me bij zijn mouw en instrueerde hem terug te kruipen naar het fort voor versterking en munitie. De jongen trilde van de spanning en moet slechts de helft begrepen hebben van wat ik zei, want als een kip zonder kop rende hij de tweehonderd meter naar het fort. Een wonder van God behoedde hem voor de kogels van de belagers aan de zuidkant.

De voorste van de Berbers waren inmiddels nog hooguit dertig meter van ons verwijderd en konden praktisch in de ogen worden gekeken. Ik herlaadde mijn revolver met de kogels die me restten.

Een ogenblik later stond de eerste rebel al boven, tegen de afrastering. Hij leek verbaasd dat hij zo ver was gekomen. In de seconde die hij nam om door zijn baard te strijken en om zich heen te kijken, incasseerde hij zeker vijf van onze laatste kogels.

‘Wie beschikt er nog over een geladen wapen?’ vroeg ik mijn soldaten.

Slechts een enkeling stak een hand op. De meesten schudden wanhopig het hoofd.

 

 

Opeens dringt het tot Emilio Amores door dat hij meer is dan slechts een toeschouwer. Hij staat in het middelpunt van de oorlog die een paar uur geleden in alle hevigheid is losgebarsten. Hij maakt deel uit van deze oorlog. Zijn handelingen kunnen het verloop ervan beïnvloeden.

Voor zijn soldaten tracht hij een façade op te trekken van zelfbeheersing en leiderschap. Hij loopt gewichtig langs zijn linie en herhaalt luidkeels wat hij Sierra en Casado hoort schreeuwen, maar zijn autoriteit is beperkt. De manschappen reageren nauwelijks op zijn aanwijzingen en de sergeants zoeken hun instructies bij Santamaría of de andere luitenants. Gedeeltelijk is Amores daarover opgelucht.

Voorzichtig steekt hij zijn hoofd boven de zandzakken uit en tracht hij een inschatting te maken van de sterkte van de tegenstander. Berbers ziet hij nauwelijks. Af en toe een schaduw die voorbijflitst. Behendig verschuilen ze zich in kuilen en achter rotsen. In hun vaalbruine gewaden vervloeien ze met het kleurloze landschap. Hun schoten lijken uit de aarde zelf te komen.

Een van Amores’ soldaten laat zijn geweer vallen en wankelt naar achteren. Hij is geraakt. Vol ongeloof beziet hij zijn kapotgeschoten rechterhand. De pink en ringvinger hangen nog slechts bij de pezen vast aan de pols en bungelen levenloos mee met de trage bewegingen van zijn onderarm. De soldaat begrijpt niet wat hem is overkomen. De rest van de sectie stopt met schieten en kijkt geschokt naar het verminkte ledemaat van hun kameraad. De discipline dreigt aan gruzelementen te vallen. De confrontatie met het geweld komt hard aan bij de rekruten en ze weten niet meer waar ze het zoeken moeten. Amores mag dit niet toestaan. De paniek moet worden bedwongen. Deze jongens hebben leiderschap nodig.

‘Neem hem onmiddellijk mee weg van hier,’ schreeuwt Amores zijn sergeant toe. Het is de eerste order ooit die de luitenant daadwerkelijk meent en hij wordt direct gehoorzaamd. Opgewonden gaat hij tekeer tegen zijn soldaten. Waar zijn ze met hun hersens? Het is hier oorlog en de vijand bevindt zich aan de andere kant van de zandzakken! Is één gewonde niet genoeg voor ze? Willen ze in jutezakken teruggevoerd worden naar het schiereiland? Naar hun posten! Laad de wapens… leg aan… schiet!

 

De soldaat die voor hem wordt gebracht valt uitgeput op de knieën. ‘U moet met een sectie de oostkant komen versterken,’ hijgt hij. ‘Kapitein Santamaría beveelt het.’

Wat is dit voor onzin? Waar is Santamaría eigenlijk? Amores trekt de kin van de rekruut omhoog om zijn gezicht te kunnen zien. Hij behoort inderdaad tot Santamaría’s compagnie.

‘U kunt maar beter haast maken!’ De luitenant kijkt om. Majoor Benítez staat achter hem.

‘Neem vijftien man mee en sta de kapitein bij in zijn verdediging,’ beveelt Benítez. ‘Als de Riffijnen door onze afrastering dringen valt onze stelling.’

Amores knikt gehoorzaam, maar is het absoluut oneens met het bevel. Waarom moet nou juist híj dit doen? Sierra en Casado hebben ervaring en zijn veel geschikter voor een dergelijke actie. Zij zijn tenminste échte militairen.

De luitenant haalt zijn geweer uit zijn tent en pakt meteen ook dat van de kapitein. Zijn sergeant verzamelt intussen vijftien vrijwilligers bij de ingang van het fort. Hier staat ook luitenant Galán, hoofd van de sectie mitrailleurs.

Galán klamp Amores aan. Hij wil hem waarschuwen. ‘De zuidkant wordt onder vuur genomen. Je moet om bij de kapitein te komen tientallen meters rennen over open terrein. Heb je je manschappen dat verteld?’

‘Als ik de soldaten uitleg wat ze te wachten staat, moet ik straks het hele eind alleen rennen.’

‘Wat je van plan bent is zelfmoord.’

‘Het zijn orders.’

Galán schudt zijn hoofd.

Amores trekt zijn pet recht en zegt: ‘Voor de Berbers ben ik minder bang dan voor Santamaría en Benítez.’

Amores leidt zijn sectie voor het fort uit. Een seconde — niet meer dan dat — flitst het door zijn hoofd. Als hij gewond raakt, mag hij hier misschien weg. De gedachte maakt echter meteen plaats voor het beeld van de verminkte soldatenhand die hij tien minuten eerder heeft aanschouwd.

De belagers aan de zuidzijde van het kamp hebben zijn sectie opgemerkt en openen terstond het vuur. Met de dood op de hielen rennen de manschappen hun luitenant achterna. Amores kijkt niet achterom. Hij ziet Santamaría, duikt naast hem op de grond en geeft hem zijn geweer. ‘Om hoeveel Moren gaat het?’ vraagt Amores.

‘Meer dan honderd,’ antwoordt de kapitein.

De luitenant steekt zijn hoofd omhoog en ziet de overmacht de heuvel op klimmen. Hij heeft zich zojuist vergist. Hij is wel degelijk banger voor de Berbers dan voor zijn kapitein.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Ik stond op het punt de moed te laten zakken en orders te geven ons terug te trekken, toen ik zag hoe onder leiding van luitenant Amores een van mijn secties uit het fort naar buiten stormde. Helaas hielden zij geen rekening met het vuur vanaf de zuidzijde en werd een van zijn soldaten getroffen.

Amores dook op de grond naast me. Hij had twee geweren bij zich en drukte mij een hiervan in handen. ‘Ik heb vijftien man meegenomen en een halve munitiekist voor Mausers,’ zei hij. ‘Hoeveel komen er op ons af?’

‘Honderd, misschien honderdvijftig,’ schatte ik. ‘Tegen vijfentwintig van ons.’

Ik zag Amores verbleken, maar hij herstelde zich snel. ‘Geen probleem,’ mompelde hij.

‘Heeft iedereen zijn geweer herladen?’ schreeuwde ik en ik gaf het sein voor een beschieting op de oprukkende Berbers.

Tussen het prikkeldraad door losten vijfentwintig geweren een eenduidig salvo. En nog een. En nog een. Vijf in totaal.

De Moren waren een moment verrast, en wellicht dat een enkele gewonde Riffijn wegvluchtte, maar de hark als geheel hervatte direct weer de opmars.

We waren het aan het verliezen. Te veel Berbers en te weinig van ons. Vijftien, misschien twintig meter restten hen nog. Links en rechts naast me vielen mijn troepen. We telden inmiddels twee doden: een sergeant en de jongen die de granaten had gegooid. Een veelvoud aan gewonden.

‘Dit is onhoudbaar, kapitein,’ schreeuwde Amores naar me. ‘We moeten ons terugtrekken en hergroeperen in het fort.’

Plotseling verscheen aan de rand van de heuvel de voorhoede van het bevoorradingskonvooi uit Annual. De bevelvoerend luitenant van de regulares met achter hem een kleine groep soldaten.

‘We kunnen niet weg!’ riep ik terug. ‘Het konvooi heeft dekking nodig!’

De luitenant van de regulares bereikte als eerste ons kamp. Hij stapte van zijn paard en begon de ingang te openen.

Een soldaat tikte me op de rug. ‘Luitenant Galán probeert u iets te zeggen!’

Ik keek om en zag Galán druk gebaren.

‘Geef ons dekking!’ schreeuwde hij. ‘Dan komen we met een mitrailleur!’

Bij het pad vanuit Annual stonden inmiddels vier regulares hun luitenant te helpen. Ze verplaatsten de zandzakken waarmee de toegang verzwaard was.

‘Op drie!’ riep luitenant Galán vanuit het fort.

‘Op drie!’ riep ik terug.

‘Eén!’ schreeuwde Galán.

Ik liet mijn troepen het vuur staken en lichtte hen in over het plan. We deden allen een greep uit de munitiekist en herlaadden onze geweren. Sommige soldaten begonnen al tekenen van uitdroging te vertonen: sufheid, beven, zwakte in de ledematen.

‘Leve Spanje!’ moedigde ik hen aan.

‘Leve Spanje!’ herhaalden de meesten.

‘Twee!’ schreeuwde Galán.

De regulares hadden de toegang geopend en keerden terug naar het konvooi om de muilezels de heuvel op te begeleiden. Ik zag de kop van de eerste al.

‘Drie!’ schreeuwde Galán.

We richtten ons op en gaven de rebellen de volle laag. Hetzelfde deed de groep die het vuur beantwoordde van de Berbers aan de zuidkant. Goed gerichte granaten uit de kanonnen van de artillerie landden in een kwartcirkel ten zuidoosten van het kamp en deden een dichte stofwolk opwaaien, die de strijdende partijen kort onzichtbaar maakte voor elkaar. Dit alles om dekking te verschaffen aan de twee soldaten die hun mitrailleur zo snel mogelijk naar de afrastering droegen.

Nog honderdvijftig meter.

Nog honderd.

Nog vijftig.

Een van de soldaten struikelde over een steen, verloor het evenwicht en trok de ander met zich mee, die de loop van de mitrailleur in het gezicht kreeg en zijn wang openhaalde.

De eerste muilezel beladen met emmers water bereikte het kamp. Hij werd met gejuich ontvangen en vervulde ons met hernieuwde moed.

De gestruikelde soldaten hervonden zichzelf en besloten de mitrailleur de laatste meters mee te slepen over de grond. Ze positioneerden hem op een verhoging, een paar meter achter de afrastering. Een tweede mitrailleur stond inmiddels klaar in de ingang van het fort om ook naar buiten te worden gedragen.

Er werd getrokken en gesleuteld aan de mitrailleur. Het zal niet langer dan een halve minuut hebben geduurd alvorens de soldaten hem operationeel kregen, maar voor mijn gevoel waren het uren.

De salvo’s van het automatische wapen achter ons stichtten verwarring en ontzetting bij de oprukkende Berbers. In paniek vluchtten ze de heuvel af, rennend en struikelend over hun eigen voeten.

Vier muilezels hadden het kamp inmiddels bereikt.

Ik stuurde tien man onder leiding van Amores naar de ingang, waar op bevel van Galán de tweede mitrailleur naartoe werd gedragen, om het konvooi een beschermde toegang tot ons kamp te verlenen. Gestaag kwamen de muilezels binnenlopen. Ze werden verzameld op een veilig punt midden in het kamp, buiten bereik van het vijandelijk vuur.

Annual had ons, naast de voorraden, ter versterking ook een sectie artillerie gestuurd. Hun luitenant verkeerde in een staat tussen wanhoop en woede. Acht van zijn zeventien soldaten waren onderweg gewond geraakt en hij miste er twee. Tot overmaat van ramp waren in de haast de reserveonderdelen vergeten die ze hadden willen meenemen uit het hoofdkamp.

De luitenant aan het hoofd van de regulares wendde zich tot mij. ‘Wij keren meteen weer terug,’ zei hij.

‘Moeten jullie het konvooi niet terugbegeleiden?’

Hij schudde het hoofd. ‘De ezels en de logistieke troepen blijven hier, op orders van Annual.’

Ik begreep het niet. ‘Wat moeten wij daarmee?’

Hij haalde zijn schouders op.

‘Neem dan op zijn minst onze gewonden mee,’ verzuchtte ik.

De luitenant weigerde eerst, maar na zwaar aandringen mijnerzijds stemde hij toch toe. Hij had haast hier weg te komen. We hielpen vier van onze infanteristen en zes van de gewond aangekomen artilleristen op de paarden van de regulares. In volle vaart reden ze uit, om zich een weg terug te vechten naar Annual.

Negenendertig muilezels hadden het tot het kamp gered. Majoor Benítez inventariseerde:

 

– Acht met emmers water, die nagenoeg volledig waren leeggelopen.

– Negen met munitie, waaronder patroonhulzen voor Mausers, mitrailleurbanden en granaten voor onze kanonnen.

– Zeven met conserven en brood.

– Negen die onderweg hun belading waren kwijtgeraakt.

– En niet te vergeten: zes muilezels beladen met brandhout.

 

De nacht van de zeventiende op de achttiende leek zwaar, omdat wij op dat moment nog geen idee hadden van wat de volgende nachten ons zouden brengen.

Munitie (en brandhout) hadden wij na de bevoorrading genoeg voor de rest van deze en de volgende dag, maar het water was grotendeels verloren gegaan. In de tergende hitte hadden we niet meer dan anderhalve beker water per soldaat te verdelen.

Onze strijdmacht was aangevuld met tien artilleristen en vijfentwintig man van de ondersteunende troepen (die de ezels hadden begeleid). Deze laatsten gaven wij een geweer, alsmede uitleg hoe het te gebruiken. De zwakke plek in de verdediging aan de oostzijde losten wij op door de afrastering een tiental meters terug te trekken en er een mitrailleur op te richten. De grond was te hard om de drie doden die de strijd had geëist te begraven, en hun lichamen lagen afgedekt met doeken naast de toegang tot het fort.

De majoor vergunde de sectie die de oostkant had verdedigd een halve dag om bij te komen, en hij stond erop dat ook ik enkele uren rust nam. Pas toen ik mijn troepen uitgeteld naar hun tenten zag strompelen, op elkaar hangend en steunend, besefte ik dat zij deze middag hadden ondergaan wat voor mij na vijftien jaren (en voor mijn gevoel evenzovele levens) in het protectoraat niet meer dan een vage herinnering was. Dit waren geen regulares, geen legionairs, zelfs geen politietroepen. Deze jongens hadden vandaag voor het eerst in hun leven hun kameraden zien sterven, voor het eerst de dood in de ogen gekeken.

 

 

Het is geen spreekwoord, maar het zou het kunnen zijn: als één muilezel op hol slaat, slaan ze allemaal op hol.

De nacht is inmiddels ingevallen als de lastdieren, die al vanaf hun aankomst onrustig zijn geweest, door de aanhoudende schoten en ontploffingen in paniek raken, en in het rond beginnen te rennen. Er verstrikt zich een ezel in de afrastering, dan nog een en het duurt niet lang of de hele kudde probeert zich gezamenlijk een weg door het prikkeldraad te banen. De ene na de andere paal van de afrastering springt los en de dieren dreigen een immense schade aan de verdedigingswerken te veroorzaken. De soldaten kunnen niet anders dan ze allemaal afschieten.

Een korporaal is erop uitgestuurd om de toestand van de afrastering te inspecteren en hij rapporteert in de tent van de majoor, waar de officiers zich verzameld hebben. Hij brengt slecht nieuws: ‘Er zit een gat in. Zeker twee meter breed.’

Majoor Benítez denkt na. ‘Het is te donker. We repareren het morgen. U kunt gaan, korporaal.’

‘Nog één ding, majoor…’ zegt de korporaal.

‘Ja?’

‘Er ligt een Moor net buiten de omheining.’

‘Schiet hem dood.’

‘Het is een regulair, geloof ik.’

Benítez schudt mismoedig het hoofd. ‘Zelfs als het echt een regulair is, kunnen we hem pas morgenochtend oppikken,’ verzucht hij. Hij richt zich tot Amores: ‘Luitenant, gaat u alstublieft kijken.’

Amores salueert, verlaat de tent en begeeft zich naar de afrastering. Opnieuw een rotklus die Benítez hem in de schoenen schuift. Hij denkt dat de majoor hém, in tegenstelling tot de andere luitenants, beschouwt als vervangbaar. De Moor blijkt inderdaad een regulair en de luitenant wisselt een paar eenvoudige woorden met hem in het Arabisch. Hij heeft veel pijn, veel dorst en veel angst. Amores deelt hem de onaangename boodschap mee dat hij pas in de ochtend kan worden binnengehaald.

De rebellen gunnen Igueriben deze nacht geen moment van rust en bestormen het kamp afwisselend van de verschillende zijden. De verdedigers lossen elkaar af in drie ploegen, maar er is geen man in het kamp die ook maar een minuut de slaap weet te vatten. Als de militairen goed luisteren kunnen ze horen, door de beschietingen heen, hoe het zachte gekerm en gejammer van de Moor de hele nacht aanhoudt.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Bij het doorbreken van de eerste zonnestralen, nog voor het appèl, verzamelde ik de manschappen van de sectie van luitenant Casado.

‘Er ligt een gewonde regulair voor de afrastering,’ zei ik. ‘We zijn het onze eer verplicht hem daarvandaan te slepen. Ik vraag bij dezen om vrijwilligers.’

Luitenant Casado deed als eerste een stap naar voren.

‘Dat is één. Ik zoek een tweede.’

Een jongeman met een snor stak zijn hand omhoog. ‘Met uw welnemen, kapitein.’

Met gevaar voor eigen leven slopen de mannen het kamp uit en sleepten ze de regulair mee naar binnen. De Moor was meer dood dan levend. Hij had beide benen gebroken bij een val van zijn paard en was half leeggebloed. We brachten hem naar de tent die we als ziekenboeg hadden ingericht en legden hem te midden van onze andere gewonden.

 

De achttiende juli hadden we geen water meer. Als ontbijt werd onder de ruim driehonderd soldaten een paar liter azijn verdeeld. Ook werd de kleine voorraad conserven aangesproken. De mannen openden de blikken en dronken hiervan slechts het vocht.

Van Annual ontvingen we een heliogram waarin stond dat er een nieuw konvooi werd samengesteld en dat wij spoedig weer over water zouden beschikken. Dit was hard nodig, want de eerste soldaten begonnen te bezwijken aan de hitte en moesten worden opgevangen in de ziekentent. Het leek alsof de zon met de dag won aan kracht. De vernielingen veroorzaakt door de muilezels werden provisorisch gerepareerd. We spanden nieuwe draden, maar sloegen geen nieuwe palen in de grond. De dode ezels waren door de hitte aan het opzwellen: hun buiken stonden strakgespannen als heteluchtballonnen. Twee vliegtuigen van onze luchtmacht vlogen over en wierpen hun bommen af boven de Moorse stellingen. Het maakte weinig indruk op de vijand. De piloten vlogen een extra ronde boven het kamp, waarschijnlijk als steunbetuiging, alvorens ze terugkeerden naar hun basis.

Terwijl ik mijn verrekijker naar Annual richtte om te zien of er al een konvooi onze kant uit kwam, viel mijn oog op een groep Berbers op de bosheuvelrug. Met ezels sleepten ze iets voort. Ik keek nog iets beter. Het voorwerp, ter grootte van een eettafel, was bedekt met dekens. Het was een zwaar voorwerp, de ezels moesten tot bloedens toe met zwepen worden geslagen om ze de hellingen te doen beklimmen. Ze brachten het helemaal tot aan de hoogste top. Kennelijk wilden ze dat wij het zagen.

De dekens werden verwijderd.

Mijn God, dacht ik, als ze hem maar niet weten te gebruiken!

Ik liet Benítez halen door een van mijn soldaten. De majoor deed de hele ochtend al niet anders dan van het ene uiteinde van het kamp naar het andere rennen om de troepen aan te moedigen, en hij was geïrriteerd dat ik hem stoorde.

Ik gaf hem mijn verrekijker en wees naar de heuveltop.

‘Wat is dat? Een spiegel?’

‘Het is geen spiegel, majoor.’

‘Als ik niet beter wist zou ik zeggen dat het… toch…’

‘Jawel.’

‘Augusto!’ schreeuwde hij. ‘Dat is een kanon!’

 

Het kanon was naar alle waarschijnlijkheid afkomstig uit de gevallen positie van Abarran. We hadden niet verwacht dat de Riffijnen ermee uit de voeten zouden kunnen — het gebruik ervan was in ons leger voorbehouden aan de Spaanse troepen — maar het duurde niet lang voordat bleek dat we ons hierin hadden vergist. De rebellen begonnen er granaten mee af te schieten, al landden deze voorlopig nog kilometers uit de richting.

Op het heetst van de middag werden de laatste conservenblikken uitgedeeld. Het kon onze dorst niet lessen. Sommige soldaten stampten met het mes van hun bajonet rauwe aardappelen, die op deze manier nog enkele druppels vocht loslieten. Wanhopig likten zij hun borden droog.

Rond ditzelfde tijdstip waren we getuige van een fenomeen dat ik nooit eerder had waargenomen: ontploffende muilezels. De buiken van de dieren bleven opzwellen in de zon, totdat ze met een knal openscheurden en hun darmen naar buiten spoten. Niet alleen was het een naar gezicht, het ging ook gepaard met een alles penetrerende stank die onze ogen deed tranen. Aan de oostzijde van het fort, waar de stank het ergst was, bedekten we onze neus en mond met repen stof die we uit de tenten sneden.

In een hoek van het kamp waren de lichamen van de dode soldaten aan het doorrotten: het dodental was toegenomen tot zeven. Ik richtte mij tot de Heer, en ik bad voor verlossing van de zielen van de overledenen en hulp voor Igueriben. Hij leek ons echter weinig genadig gezind. Vooralsnog was er geen konvooi in zicht.

 

 

De granaten die de Riffijnen met het buitgemaakte kanon afvuren op Igue­riben slaan steeds dichter bij het kamp in. De laatste is net naast de afrastering terechtgekomen en de dreun hiervan heeft enkele zandzakken uit de muur doen vallen. Samen met Sierra begeeft Amores zich naar de bres die in de verdedigingswerken is geslagen. Het lijkt rustig aan deze zijde van het kamp en Sierra buigt zich over de muur om de zakken weer op hun plaats te trekken.

‘Waarom laat je dat niet door je soldaten doen?’ vraagt Amores. Het lijkt hem verstandig inspanningen in deze hitte tot een minimum te beperken.

‘Het is zo gebeurd.’ Kreunend verschuift Sierra een paar zakken.

‘Je moet het zelf weten.’

Sierra duwt de weerszijden van de bres recht. ‘De bevoorrading laat lang op zich wachten,’ merkt hij op.

‘Ja. Ik had zo onderhand wel verwacht een colonne te zien.’ Amores kijkt over de verdedigingswerken de woestijn in. Het is bedrieglijk rustig tussen de kanonschoten door — alsof de opstand simpelweg plotseling is opgehouden, alsof de Berbers bij zinnen zijn gekomen en allemaal zijn teruggekeerd naar hun dorpen.

Sierra plaatst de laatste zakken boven op de muur en klopt zijn handen af. ‘Zolang we voedsel en munitie hebben, kunnen we het hier probleemloos uithouden.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt.’ Door het uitblijven van de bevoorradingscolonne krijgt Amores voor het eerst daadwerkelijk het idee dat een goede afloop niet is verzekerd. Dat de superioriteit van het Spaanse leger hier niet zoveel betekent.

Het geweld van de Berbers kan de optimistische Sierra er niet van weerhouden door te blijven zeuren over de vrouw van zijn dromen. ‘Ik heb weer eens nagedacht over hoe het verder moet tussen mij en Inez,’ zegt hij. ‘We zijn nog jong, dus we kunnen best een tijd verloofd zijn voor we trouwen.’

Emilio wijst naar een plek verderop in de verdedigingswerken waar ook een paar zandzakken zijn gevallen. Ze lopen er rustig naartoe.

‘Ik kan natuurlijk niet gewoon even bij haar ouders aankloppen en haar pats-boem vragen.’

‘Nee.’

‘Ik moet het inleiden. Eerst een keer rustig met haar praten en haar vertellen over mijn plannen.’

‘Hmm-hmm.’

‘Daarna kan ik dan de grote vraag stellen.’ Hij rijkt uit naar een van de zakken die op de grond liggen. ‘Want Emilio, je denkt daadwerkelijk dat Inez met me zal willen…’

Het is een flits, niet meer dan dat. Een paar seconden is Amores verblind door de ontploffing. De grond trilt en hij tast naar houvast.

Sierra schreeuwt en vloekt, grijpt naar zijn borst. Doet twee stappen terug. Gaat op de grond zitten.

‘Justo,’ vraagt Amores ongerust, ‘Justo, wat is er gebeurd?’

De mond open, zijn blik op oneindig. ‘Emilio…’ zegt hij. Hij hapt naar lucht. ‘Het ademen… het doet zo’n pijn…’

 

Sierra wordt in zijn bed gelegd. Op het bed naast hem zit luitenant Casado, die zojuist een kogel in zijn linkerbeen heeft geïncasseerd. In een uur tijd zijn twee van de drie luitenants van de tweede compagnie uitgeschakeld.

De kok van het kampement heeft ervaring met de behandeling van wonden en bij gebrek aan een arts fungeert hij als ziekenverzorger. Samen met een soldaat drukt Amores de patiënt vast op het bed, terwijl de kok de granaatscherf uit Sierra’s borst trekt. Het bloeden wordt gestelpt met een keukendoek.

‘Het is maar een schrammetje…’ kreunt Sierra. ‘Gaan jullie maar lekker vechten in de zon…’

‘Rust goed uit,’ draagt Amores hem op, ‘want morgenochtend is de eerste wacht voor jou en ik reken erop dat je dan uitgeslapen bent!’

Sierra glimlacht en sluit de ogen.

 

‘Het ziet er heel slecht uit, luitenant,’ zegt de kok buiten de tent. ‘Het is een vieze wond en hij heeft zeker twee ribben gebroken. We kunnen hem hier niet behandelen. Hij moet vervoerd worden naar Annual, of liever nog naar Melilla.’

‘Naar Annual…’

‘Wanneer het bevoorradingskonvooi straks komt.’

‘Indíen het bevoorradingskonvooi straks komt,’ mompelt Amores.

Maar het konvooi komt niet meer die dag. Igueriben ontvangt een heliogram van Annual: hun bevoorradingscolonne heeft niet door de linies van de rebellen heen kunnen breken en heeft moeten terugkeren naar het hoofdkamp. Morgen zullen ze het weer proberen met een grotere troepenmacht.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

De wegen van de Heer zijn onnavolgbaar, en met de jaren ga ik steeds meer geloven dat Hij er genoegen in schept ons op de proef te stellen, al staat het geschreven dat wij niet over ditzelfde recht beschikken naar Hem toe.

 

De nacht viel. De rebellen maakten gebruik van het duister om het kamp te naderen tot op de afrastering en ons te bestoken met granaten. Onze soldaten moesten de viziers van hun geweren terugstellen van oneindig op nul. De Riffijnen schreeuwden vanaf de afrastering in gebrekkig Spaans dat onze situatie hopeloos was, dat we ons moesten overgeven, dat we dan veilig en wel afgeleverd zouden worden in Melilla.

We antwoordden met granaten en met kreten van ‘Leve Spanje!’ In Igue­riben verdedigden we niet alleen onszelf, we verdedigden Spanjes plaats in de geschiedenis.

In de tent van Benítez bracht luitenant Galán rapport uit over de status van de troepen na twee volle dagen van belegering. We hadden negentien doden, vijfentwintig gewonden en twaalf man die door ernstige uitdroging te ziek waren om nog rechtop te staan.

In hun wanhopige pogingen verkoeling te vinden, hadden enkele soldaten een gat in de grond gegraven, waar ze zich naakt in lieten zakken. Anderen stopten zand in hun mond, om zo speekselvloed op gang te brengen, of verzamelden hun urine in blikjes, roerden hier suiker doorheen en trachtten het met de ogen dicht in één keer weg te slikken.

‘Het bevoorradingskonvooi is gisteren tot staan gebracht, enkele honderden meters buiten Annual,’ vertelde Benítez. ‘Maar vandaag rukken ze uit met een veel grotere troepenmacht. Vanmiddag hebben we weer water.’

‘Misschien moeten we overwegen ons terug te trekken uit Igueriben,’ stelde ik voor.

‘Daarvoor hebben we geen toestemming van de Generale Staf,’ antwoordde de majoor. ‘Bovendien: Igueriben verlaten zonder dekking staat gelijk aan zelfmoord.’

 

De temperatuur was gestegen tot veertig graden, al was de zon nog maar net opgekrabbeld. De dorst was dodelijk. Duizenden stemmen in mijn hoofd mompelden onverstaanbaar door elkaar heen. De kleur leek weg te trekken uit de wereld en slechts met inspanning kon ik mijn blik nog scherp stellen. Ik kon niet meer wachten op het konvooi. Ik moest nú iets drinken.

Geknield verscholen achter mijn bed plaste ik met moeite in kleine beetjes een halve beker vol. Donkergeel. Twee scheppen suiker voegde ik toe en ik roerde tot ze opgelost waren. De ogen gesloten, de neus dichtgeknepen, overtuigde ik mezelf ervan dat het een glas wijn was. In één krachtige teug achterover.

Noch de Moren, noch de Generale Staf heb ik ooit vergeven dat ik door hun toedoen mijn eigen urine heb moeten drinken.

 

 

Uitgeput schuifelt Amores naar zijn tent. Steeds meer lijdt hij onder de uitdroging. Hij kan zijn zintuigen niet langer ten volle vertrouwen. Het landschap lijkt te bewegen, de heuvels worden hoger en dan weer lager, struiken draaien rondjes om hun plaats. Hij ziet mensen die er niet zijn: zijn vader, zijn zussen, Helena. Helena met een baby in de armen. Is dat zijn kind?

Als hij niet snel iets drinkt, zal hij vervallen in een delirium.

Hij gaat zijn tent binnen en knielt naast het bed van Sierra. De gewonde luitenant ligt op zijn zij, de knieën opgetrokken. Hij ademt snel en onregelmatig. Zijn hand drukt op zijn borstwond.

‘Emilio, ben jij dat?’ vraagt hij, de ogen geloken.

Amores legt zijn hand op die van Sierra. ‘Justo, hoe voel je je?’

In zijn antwoord wordt Sierra onderbroken door een granaatinslag. Dichtbij. De grond trilt, het bed kraakt. Ze luisteren. Geen kreten van paniek. Het kamp is gemist.

Sierra opent de ogen. ‘Emilio,’ zegt hij, ‘weet je nog die eau de cologne die ik je liet ruiken, die ik heb gekocht voor de dag dat ik Inez ten huwelijk ga vragen?’

‘Waarvan ik je ten zeerste heb afgeraden daadwerkelijk gebruik te maken…’ glimlacht Amores.

Hij knikt. ‘Ik heb besloten je raad op te volgen en hem niet meer te dragen.’

‘Heel verstandig.’ Amores knijpt in zijn hand. ‘Wijsheid komt met de jaren, weet je. Net als kaalheid.’

Sierra slikt. ‘Ik heb het flesje zojuist leeggedronken.’

 

Casado ligt op zijn veldbed, zijn been rustend op een pakket van opgevouwen lakens.

‘Ik zou hier moeten liggen, en niet jullie,’ zegt Amores. ‘Juist nu hebben we ervaren officiers als jullie nodig om de manschappen te leiden.’

‘Hoe kom je erbij dat wij meer ervaring hebben dan jij?’ vraagt Casado. ‘Voordat ík in Igueriben werd geplaatst had ik nog nooit mijn soldaten opdracht gegeven andere mensen dood te schieten.’

‘Maar jullie zitten toch al ruim een jaar in het Rif?’ antwoordt Amores.

‘Dit kamp herbergt slechts twee militairen die weten wat oorlog is,’ zegt Casado, ‘en zij heten Julio Benítez en Augusto Santamaría.’

 

De kok komt kijken naar Sierra’s wond. Deze is verkleefd met de keukendoek en bij het ontbloten van de borst wordt hij opengetrokken tot een gapend, etterend gat ter grootte van een handpalm. De stank uit de zweer is dezelfde als die van de wegrottende muilezels buiten het fort. Amores moet zijn gezicht afwenden.

‘Hoe ziet het eruit?’ vraagt Sierra.

Amores kijkt naar de kok, die zijn hoofd schudt. ‘Het begint te genezen,’ zegt hij. ‘Doet het pijn?’

‘Ik voel niets. Helemaal niets, Emilio. Nergens in mijn lichaam.’

De kok dekt de wond weer toe, zijn neus dichtknijpend met duim en wijsvinger.

‘Vanmiddag word je overgebracht naar Annual,’ zegt Amores. ‘Dat beloof ik je.’

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

De situatie werd met het uur grimmiger. De eerste mitrailleur begaf het. Hij was oververhit geraakt en het mechaniek was gesprongen. Reserveonderdelen hadden we niet, dus hij kon niet worden gerepareerd. De dekking van de zuidkant van het kamp was nu volledig aan de infanterie, die nog maar één munitiekist voor Mausers over had. We instrueerden de soldaten slechts te vuren bij een zeker schot. Elke kogel moest tellen.

De Moren zagen dat onze weerstand begon te breken. Ze deden er alles aan om het konvooi uit Annual te stoppen. Ze richtten hun kanon op de weg tussen de twee kampen en de harken lieten ons een paar uur met rust om al hun vuurkracht in te zetten voor het opwerpen van een blokkade. Met succes: de colonne werd gedecimeerd en ons leger faalde wederom Igue­riben te bevoorraden.

’s Avonds ontvingen wij een heliogram. Majoor Benítez las hem voor: In Annual is inmiddels een grote troepenmacht verzameld om de bevoorradingen te escorteren waar uw positie zo’n grote behoefte aan heeft. Ook zijn er verse troepen om de heldhaftige verdedigers van Igueriben, die hun rust meer dan verdiend hebben, af te lossen. Het vaderland, dat jullie dappere geste heeft opgemerkt, zal weldra jullie offers belonen.

Het bericht werd met gejuich ontvangen door de manschappen, ondanks het uitzicht op nóg een dag dorst en uitputting.

 

Het aantal zieken en gewonden was die dag opgelopen tot zestig. De meesten lagen in één grote tent. Het zou een heikele operatie worden om hen allen naar Annual over te brengen. De ruim veertig doden waren verzameld in een andere tent, in een hoek van het kamp, opgestapeld. We konden hen niet begraven, maar wilden hen ook niet buiten de versteviging laten liggen, in het zicht van de Moren.

Luitenant Sierra lag rillend en ijlend in zijn bed. Ik trachtte hem moed in te spreken, maar betwijfelde dat hij mij zou kunnen horen. Luitenant Casado sliep, het hoofd bedekt met het jasje van zijn uniform.

Ik ging zitten aan mijn tafel, pakte een vel papier, doopte mijn pen in de inkt en begon te schrijven aan wat ik verwachtte dat mijn laatste brief ooit zou worden.

 

Vader, moeder, broers, zuster,

Het is vandaag de negentiende juli van het jaar negentienhonderd en eenentwintig,

 

Ik aarzelde, likte mijn droge, uitgekloven lippen, keek eens goed naar de brief, bedacht dat hij waarschijnlijk toch nooit aan zou komen en legde hem weg. Starend naar mijn werktafel vroeg ik mij af: waar zou inkt naar smaken?

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Voor de twintigste juli, inmiddels de vierde dag van de belegering, hadden wij als officiers het kamp in vijven gedeeld. Kapitein De la Paz, van de artillerie, nam de zuidkant van het kamp voor zijn rekening, luitenants Casado (inmiddels redelijk hersteld van zijn verwonding) en Amores het zuidoosten, luitenant Galán het noordoosten, majoor Benítez het noorden en ik het westen.

De instructies aan de soldaten waren duidelijk. Er mocht pas geschoten worden op een rebel als deze zich bevond op minder dan vijfentwintig meter afstand van het kamp. De laatste kist met patroonhulzen was aangebroken. Drie van de vijf mitrailleurs waren kapot.

Belangrijker dan de verdediging door onze infanteristen en artilleristen waren de precisiebombardementen vanuit Annual. Van vijf kilometer afstand waren zij in staat een gordijn van artillerievuur om Igueriben heen te trekken.

Annual berichtte dat de mobilisatie van de versterkingen in Melilla eindelijk op gang begon te komen. Generaal Navarro — na generaal Silvestre de tweede man in Melilla — was die ochtend gearriveerd met vierhonderd man politietroepen. Vierduizend man hadden zich nu verzameld in Annual en meer waren onderweg.

 

 

Igueriben heeft juist een aanval van de Berbers afgeslagen — zeker honderd man te paard gewapend met handgranaten — als de verdedigers worden opgeschrikt door een explosie midden in het kamp. Het zand stuift in dikke wolken omhoog en vertroebelt het zicht.

‘De keuken!’ roept een soldaat. ‘De keuken is opgeblazen!’

Een tweede explosie volgt. En een derde. Officiers en soldaten duiken naar de grond en houden de adem in.

De vierde explosie luidt een afgrijselijk geschreeuw en gekrijs in. Een vijfde blijft uit. Amores kijkt om zich heen, tracht te achterhalen waar de kreten vandaan komen.

‘De ziekentent!’ roept iemand.

 

Van de zeventig zieken en gewonden is meer dan de helft omgekomen. De rest is er nauwelijks beter aan toe. Van de tent is niets over dan een paar gebroken stokken en een verbrand stuk zeildoek.

Terwijl de troepen de gewonden overbrengen naar een andere tent, gaat Amores de zijne binnen. Hij wil zien hoe Sierra eraan toe is. Het helse zonlicht maakt dat zijn ogen moeten wennen aan het duister en het duurt even voor hij het silhouet van de luitenant kan onderscheiden. Met zijn hoofd en rechterschouder hangt Justo Sierra over de rand van zijn bed, als een marionet die door de poppenspeler is losgelaten.

Amores pakt hem vast en hijst hem terug. ‘Justo, kun je me horen?’

Geen antwoord.

‘Justo!’ zegt hij nogmaals, nu harder. Met vlakke hand slaat hij in zijn gezicht.

Niets. Geen antwoord, geen beweging, geen zucht. Geen adem.

Voor emoties is Amores te moe, te zwak. Met de nagel drukt hij een kruisje in Sierra’s voorhoofd. De laatste sacramenten voor een dode, zo goed en zo kwaad als hij ze kent.

 

Moge de Heer jou bijstaan met de genade van Zijn Heilige Geest.

Moge Hij jou van jouw zonden bevrijden, heil brengen en verlichting schenken.

 

Amores loopt naar buiten, roept twee soldaten en geeft hun opdracht het lichaam van Sierra over te brengen naar de tent waarin de kadavers worden verzameld.

 

Generaal Navarro zal vandaag geen konvooi meer uitsturen. De moraal van de troepen die hij aantreft in Annual vindt hij te miserabel. Hiermee is elke operatie bij voorbaat gedoemd te mislukken.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html