I

 

 

 

Het is militairen, van welke rang ook, verboden lidmaatschap aan te gaan van verenigingen of organen die doeleinden kennen verband houdend met de krijgsmacht.

Ministrieel decreet waarin de militaire junta’s worden verboden, 14 november 1922

 

Het hoofdkwartier van het Spaanse leger in Madrid, de vesting van de chefs van de Generale Staf en hun administratieve machine, is een bastion van koningsgezindheid. De meeste hoge officiers hier hebben hun post te danken aan het favoritisme van Alfonso XIII en hebben op zijn voorspraak een aanzienlijke stijging mogen ervaren op de promotielijst; met name geldt dit voor afrikanisten en voor telgen uit de prestigieuze oude militaire families, voor generaals als de broers Berenguer en wijlen Silvestre. Nergens anders vinden zo veel bevorderingen plaats op basis van ‘uitzonderlijke verdienste’, waarbij het uitzonderlijke van de verdienste doorgaans vooral schuilt in de afwezigheid van fysiek gevaar. De gevechten die de officiers van de Generale Staf dagelijks leveren vinden plaats binnen de administratie zelf, een evenzo wreed (zij het veel minder dodelijk) slagveld. Het hoofdkwartier is een slangenkuil, waar men in een constante onderlinge competitie verwikkeld is om de gunst van de koning en de chefs van staven. Maar daar houdt de strijd nog niet op, want tegenstanders zijn er ook buiten de administratieve kantoren, zoals het ministerie van Oorlog (waar de Generale Staf zich van los tracht te wringen), de garnizoenen (waarop zij immer tracht haar grip te verstevigen), en tot afgelopen week de junta’s. Sinds kort is er een nieuwe tegenstander: de Hoge Raad van Leger en Marine, die onder leiding van de generaals Aguilera en Picasso het leger moet zuiveren van de verantwoordelijkheden voor het debacle in Annual. Uit alle macht probeert zij zich te laten gelden als het hoogste en belangrijkste orgaan van het leger. De pogingen om de voormalige hoge commissaris van het protectoraat veroordeeld te krijgen, zijn in de eerste plaats een aanval op de conservatieven in de generale staf en in het Afrikakorps.

Voor kolonel Torres was de weg naar de Generale Staf geplaveid met zeven jaar dienst in het protectoraat, en met zijn welluidende en welbekende familienaam. Zijn vader voerde ooit het bevel over de garnizoenen op Cuba en kende koning Alfonso XII persoonlijk; zijn oudoom werd voor zijn verdiensten als minister van Oorlog beloond met de titel van markies. Torres verwacht binnen twee jaar te worden gepromoveerd tot brigadegeneraal en een plaatsvervangend commando over een van de kleinere garnizoenen te krijgen. Anderzijds: mocht hij het onderspit delven in de interne machtsstrijd, dan wacht hem een roemloze plek in de permanente reserve, tussen alle overige weggepromoveerde generaals.

De kolonel geniet van de overwinning op de junta’s, het eerste tastbare succes van zijn verbond met Molina, Santamaría en vader Andres. Het is nauwelijks voor te stellen wat vier mannen — of vijf, als je de Catalaan Belmonte ook meetelt — kunnen bereiken wanneer ze vastberaden een gemeenschappelijke vijand te lijf gaan. Voelde de kolonel zich voorheen nog onbeduidend naast de andere drie, sinds afgelopen maand staat zijn waarde in dit verbond vast. Het was zíjn idee Millán-Astray te vragen, híj legde het contact en híj wist de kolonel over te halen tot het openlijk veroordelen van de junta’s. Overigens lukte het Torres pas om Millán-Astray volledig te overtuigen toen hij de naam ‘Augusto Santamaría’ liet vallen. Majoor Santamaría heeft onder de afrikanisten een unieke heldenstatus — uniek omdat de meeste helden van Annual dode helden zijn — en de aanklacht van de commissie-Picasso lijkt zijn prestige alleen maar te doen toenemen.

Torres heeft talloze ideeën voor andere problemen die aangepakt dienen te worden: de bemoeizucht van het ministerie van Oorlog, het gebrek aan financiering van de campagne in het protectoraat, de openbare orde in de grote steden… Maar misschien moeten ze groter denken. Torres’ direct leidinggevende bij de Generale Staf is een generaal van de cavalerie. En het nieuws — of is het nog slechts een gerucht? — dat deze generaal hem vandaag heeft verteld, ontsluit een wereld aan mogelijkheden.

 

 

‘Je had hem niet hoeven vermoorden!’ schreeuwt Ignacio Ubrique tegen Manolo. ‘Ik ken zijn oom. Morgen moet ik nota bene naar zijn begrafenis.’

De anarchist blijft rustig. ‘Ik heb hem niet vermoord.’

Ubrique balt zijn vuist, drukt zijn vingernagels in zijn handpalm. ‘Wat is er misgegaan?’

‘Ik heb hem niet vermoord, Ignacio,’ herhaalt Manolo. Hij vist een zonnebloempit uit zijn broekzak, brengt hem halverwege zijn mond, maar bedenkt zich en legt hem op tafel. ‘Met drie man hebben we Albí voor zijn huis zitten opwachten. Vergeefs. Hij kwam niet opdagen. Nu weet ik waarom.’

In het achterkamertje van bioscoop Europa ijsbeert Ubrique van de ene kant naar de andere, tracht zijn gedachten te ordenen in de stoffige, benauwde, donkere ruimte. Hij mag nu geen steken laten vallen. Voor het gemak, en voor zijn eigen gemoedsrust, neemt hij maar aan dat Manolo inderdaad inspecteur Albí niet heeft vermoord, dat hij hier niet zo rustig zijn verhaal zou houden was dit wél het geval geweest. Wat nu, vraagt Ubrique zich af. Loopt hij risico met de moord in verband te worden gebracht? Anders dan via Manolo zou hij niet zo snel weten hoe — maar ziet hij echt niets over het hoofd?

‘We waren gewoon te laat,’ zegt Manolo.

Ubrique vraagt het toch voor de zekerheid: ‘Het dagboek heb je dus ook niet?’ Hoe kwaad hij ook was toen het nieuws van Salvadors liquidatie hem bereikte, het boek wil hij nog steeds koste wat kost bemachtigen.

‘Zoals ik al zei, ik heb Albí gisteren niet eens gezien.’

‘Nee, je hebt voor zijn huis zitten wachten…’

‘Met ons drieën hebben we voor zijn huis zitten wachten. Als je per se wilt kan ik je voorstellen aan mijn kameraden…’

‘Nee, nee, laat maar.’ Dat is een slecht idee. Hoe minder mensen weten van Ubriques banden met de anarchisten des te beter. Hij bijt op zijn lip. ‘Ik geloof je.’

‘Er is nog iets heel anders wat ik moet vertellen,’ zegt Manolo: ‘Ik zal geen werk meer voor je kunnen doen. Binnenkort ga ik weg uit Madrid.’

‘Waarheen?’ Het waarom hoeft Ubrique niet te vragen. Mannen als Manolo moeten op den duur altijd weg.

‘Barcelona ligt voor de hand, of Valencia, of Bilbao. Zolang het maar een grote stad is.’

Ubrique haalt de schouders op. ‘Jammer, maar dan wens ik je veel sterkte.’ Hij steekt zijn hand uit, de anarchist pakt hem aan. ‘Volgens mij is dit voor het eerst dat wij handen schudden,’ zegt de politicus.

‘En voor het laatst,’ antwoordt de anarchist.

‘Hoor ik ooit nog eens wat van je?’

Manolo grijnst zijn rotte tanden bloot. ‘Geen idee. Volg je het nieuws in de kranten een beetje?’

 

 

Woensdag 29 november 1922

 

Esperanza speelt met Pedro in zijn slaapkamer. De balkondeur staat open en ze kijken samen uit over de straat. Ze spelen zijn lievelingsspel: het kindermeisje wijst naar dingen op straat, benoemt ze — wagen, paard, kar, lantaarn — en hij probeert haar na te zeggen. Hij spreekt meerdere woordjes, al blijven de meeste dingen voor hem voorlopig ‘tafel’ heten.

Het meisje tracht zich te concentreren op het spelletje met Pedro, maar dat lukt nauwelijks. Haar gedachten zijn heel ergens anders. Sinds Salvador werd vermoord zit ze namelijk vol prangende vragen, vragen die ze niet kan stellen, die ze niet mág stellen omdat ze daarmee verdenking op zich zou laden en misschien wel wordt ontmaskerd. Ze vreest dat Salvadors dood haar aan te rekenen valt. Hij is immers doodgeschoten drie dagen nadat Mercedes hem het boek gaf, en Mercedes heeft haar verteld dat ze was mishandeld vanwege dit boek. Misschien was de man die haar mishandelde wel dezelfde die Salvador heeft omgebracht.

Esperanza had de zaak moeten laten rusten, zich verre moeten houden van politieaangelegenheden. Ze heeft er haar handen al vol aan zichzelf te redden. Dit werk is alles wat ze heeft en ze had niet zo dom mogen zijn het op het spel te zetten voor het eventuéél oplossen van de moord op een oude klant, een klant die net als alle andere misbruik maakte van haar kwetsbaarheid.

‘Wagen,’ zegt Pedro. Hij spreekt het perfect uit. Na ‘tafel’ is dit zijn lievelingswoord. ‘Wagen, wagen.’

Maar hoe zorgvuldig ze ook de straat afspeurt, Esperanza ziet helemaal geen wagen; noch een rijtuig, noch een automobiel. ‘Waar is de wagen, Pedro?’

‘Wagen!’

Ze wijst naar een blaffende straathond. ‘Hond,’ zegt ze, duidelijk articulerend: ‘Hond.’

Helena komt de slaapkamer binnen en tilt haar zoontje op. Ze wrijft haar neus tegen de zijne en spreekt hem met een hoog stemmetje toe: ‘Wat een lieverd ben je! Wat een lieverd!’ Terwijl Pedro zijn moeder toelacht en probeert haar woorden te herhalen, wendt Helena zich tot Esperanza: ‘Don Augusto wil je spreken. Hij wacht op je in zijn studeerkamer.’

 

De deur van de studeerkamer is dicht. Het dienstmeisje klopt zachtjes aan, duwt de deur voorzichtig op een kier en steekt haar hoofd naar binnen. ‘Majoor…’

Vanaf zijn bureau reikt Santamaría’s blik omhoog. ‘Esperanza…’ Hij schuift een stapel papieren opzij en wenkt haar.

Ze doet een paar stappen dichterbij. Nu ziet ze dat een van de boeken waar don Augusto in verdiept was het boek betreft dat zij zo lang verborgen heeft gehouden en waarmee ze Salvador heeft opgezadeld. Haar hart begint sneller te kloppen, er parelen zweetdruppeltjes langs haar haargrens.

‘Inspecteur Albí had een boek bij zich de nacht van zijn liquidatie,’ zegt de majoor. ‘Maar misschien wist je dat al.’

Hoe zou ík dat moeten weten, wil ze antwoorden, maar ze beseft gelukkig op tijd dat het beter is haar mond te houden. Don Augusto heeft onderzoek gedaan — daarvoor is hij immers commissaris bij de politie — en hij is erachter gekomen hoe Salvador het boek in zijn bezit heeft gekregen. Ze slaat haar ogen neer, zwijgt en wacht op de uitbarsting van de majoor. Daarna zal ze trachten zoveel mogelijk te ontkennen.

De uitbarsting stelt Santamaría echter uit. ‘Je moet beseffen dat het mij in eerste instantie behoorlijk schokte toen ik het ontdekte, het duurde ook even voor een en ander op zijn plaats viel.’

Esperanza voelt haar hoofd trillen op haar schouders. Ze hoopt dat het de majoor niet opvalt.

‘Ik wil niet ingaan op de relatie tussen jullie tweeën, maar ik neem aan dat het gepast is als ik jou condoleer met het verlies van inspecteur Albí.’ Hij wrijft door zijn baard. ‘Hoe dan ook…’ Hij draait zich half om op zijn stoel, pakt het bovenste boek van een stapel in de kast achter hem en schuift het over het bureau naar haar toe. ‘Dit is het. Inspecteur Albí had vast gewild dat ik het aan jou zou geven.’

Esperanza kijkt niet-begrijpend naar het boek dat voor haar ligt.

‘Het is een lesboek om te leren lezen en schrijven,’ licht de majoor toe. ‘Voorin heeft de inspecteur het aan jou opgedragen.’

 

De hele middag spelen met het dienstmeisje heeft Pedro uitgeput en nu is hij in slaap gevallen op zijn moeders schoot, zijn zware hoofd achterover rustend op haar borstbeen, wat een pijnlijke drukplek veroorzaakt. Voorzichtig schuift Helena het iets opzij, tegen haar linkerborst.

Het zijn rare weken geweest, met als dieptepunt natuurlijk de dood van Salvador, de verlegen inspecteur die een oogje had op hun dienstmeisje. Helena was volledig van de kaart door het nieuws, ze heeft om hem gehuild. Augusto is vastbesloten de moord op te lossen en begraaft zich in het onderzoek ernaar. Als hij ’s middags thuiskomt van het commissariaat sluit hij zich op in zijn kantoor en komt er pas weer uit voor het avondeten, dat hij overigens vaak genoeg vanachter zijn bureau nuttigt. Hij ontvangt steeds meer bezoek thuis, met name van de charmante kolonel Torres en de gereserveerde vader Sevilla, de priester die Augusto en haar heeft getrouwd. Maar ook van don Lucas Molina, een Madrileense advocaat die Helena verafschuwt: niet alleen vanwege zijn onprettige, onverzorgde uiterlijk, maar vooral vanwege zijn gewoonte haar — maar waarschijnlijk álle vrouwen — toe te spreken alsof ze een halfdebiel kind is en haar te bekijken alsof hij een stuk vee taxeert. Laatst waagde hij het hardop in hun huis te beweren dat voor een huisvrouw stilte de belangrijkste deugd was, maar toen wist ze hem toch terug te pakken, op een manier zoals ze heeft geleerd van Augusto’s nicht Paola. ‘Bent u getrouwd, meneer Molina?’ vroeg ze, met een allerbeminnelijkste stem. Toen hij ontkennend antwoordde, voegde ze hem met een veel sarcastischer ondertoon toe: ‘Nou, wat een regelrecht mysterie is dat. Ik vraag me af hoe dat zo zou komen, dat ú met al uw kwaliteiten nooit een vrouw heeft weten te interesseren.’ Het was een des te grotere overwinning omdat kolonel Torres en Esperanza erbij stonden. Beiden konden hun lach nauwelijks bedwingen. Het dienstmeisje werd zelfs helemaal rood in het gezicht.

Regelmatig kloppen er officiers aan die net als Augusto in Afrika hebben gediend en die herinneringen met hem komen ophalen. Sommigen kunnen hun bezoek rekken tot vele uren, om pas na middernacht huiswaarts te keren. Ook is het meermalen voorgekomen dat vaders van in Igueriben omgekomen rekruten hem wilden spreken, zekerheid zoekend omtrent het lot van hun zoons. Bescheiden mensen van eenvoudige komaf, die nauwelijks het dienstmeisje durven aan te kijken wanneer zij de deur voor hen opendoet. Augusto liet zich laatst tijdens het eten ontvallen dat hij zich meestal gedwongen ziet de waarheid te verbuigen, verhalen te verzinnen over de gevallen rekruten, omdat hij zich eigenlijk alleen de officiers kan herinneren: ‘Ik vertel ze dat hun zoons gewaardeerd werden door hun kameraden en leidinggevenden, dat ze dapper weerstand hebben geboden en dat hun dood snel en pijnloos was.’

Ze hoopt dat deze gesprekken hem afleiden van de aanklacht die de militair procureur-generaal tegen hem heeft ingediend naar aanleiding van het Picasso-dossier. Augusto praat nooit over de zaak, maar ze blijft genoeg op de hoogte, want ze leest kranten en hoort anderen erover spreken. Zo weet ze dat deze maand de eerste krijgsraad is gehouden en dat hierbij alle drie de aangeklaagde officiers zijn vrijgesproken. Dat zou toch goed nieuws moeten zijn?

Intussen zijn er een hoop veranderingen gaande in huis. Ze hebben bijvoorbeeld een kokkin aangenomen, een luide, uitbundige en altijd vrolijke Madrileense, uit de wijk Tetuán aan de noordkant van de stad. Zes dagen in de week doet deze vrouw inkopen en bereidt ze het ontbijt en middageten. Ook heeft Augusto besloten een automobiel aan te schaffen. Bij aankomst in Madrid vond Helena zes peseta’s nog een bovenmatige uitgave voor de huur van een autotaxi, maar dat ziet ze nu anders; ze kan niet wachten tot ze daadwerkelijk zelf een wagen hebben. Paola had gelijk toen ze het zei: de enige geschikte manier om te reizen is met eigen vervoer, en het liefst een automobiel. De moord op inspecteur Albí heeft maar weer eens aangetoond hoe onveilig de straten van de hoofdstad zijn. De allerbelangrijkste verandering is overigens dat Pedro binnenkort niet langer Amores zal heten, maar Santamaría. Augusto gaat hem officieel adopteren.

Wat helaas niet wil veranderen, zijn de gesloten schuifdeuren tussen haar slaapkamer en die van Augusto. Tot Helena’s spijt zijn deze na de huwelijksnacht nooit meer opengegaan. Dit knaagt onophoudelijk aan haar. Ze weet dat in vele huwelijken na verloop van tijd het lichamelijke verwatert en verdampt, maar toch niet meteen al? Als Augusto niet snel op de schuifdeuren klopt, overweegt ze zowaar zelf het initiatief te nemen.

 

In de straten en steegjes van de wijk Embajadores — die tegen Lavapiés aan ligt en nog tot de verantwoordelijkheid van Augusto’s commissariaat behoort — wordt elke zondagochtend de Rastro gehouden, de markt waar je terechtkunt voor bijna alles: kleding, snoep, gereedschap, naaigerei, nieuwe en tweedehands boeken, kleine huisdieren, zeldzame postzegels, kruiden, schilderijen, oosterse prullaria en wat al niet meer… Hier heeft de majoor bij een stalletje een stapel foto’s gekocht: beelden van de campagnes in het Rif, van colonnes die door het Marokkaanse heuvellandschap trekken, van met prikkeldraad omheinde tentenkampen, poserende artilleristen en infanteristen, militaire defilé’s, Berberdorpen langs uitgedroogde beekjes.

Als het dienstmeisje met haar lesboek de studeerkamer heeft verlaten, trekt Augusto een lade van zijn bureau open, pakt de foto’s eruit, bekijkt ze één voor één en roept aan de hand ervan herinneringen op aan betere tijden. Liefdevol strijkt hij met zijn vingertoppen over het zacht glanzende papier. Hij zucht. Kon hij maar weer terug. Hij mist de eenvoud van het leven in Afrika. Hoewel hij zich heeft weten aan te passen in Madrid, is deze wereld — met haar pedanterie, haar subtiele sociale hiërarchie, haar dubbelzinnige omgangsvormen en haar morbide spilzucht — niet de zijne. Overleven is op het schiereiland in feite veel complexer dan in het protectoraat.

De Madrileense zelfgenoegzaamheid leest hij ook terug in het rapport van Picasso’s onderzoekscommissie, het rapport dat hem als een donkere wolk boven het hoofd hangt, waarin hij nota bene wordt beschuldigd van landverraad. Deze zomer heeft de Hoge Raad van Leger en Marine de beschuldigingen van de commissie tegen zevenendertig officiers bekrachtigd, en ze heeft zelfs twee namen aan de lijst toegevoegd: generaal Navarro, die nog steeds gevangen wordt gehouden door de Berbers, en generaal Silvestre, die dood is. Het klinkt als een slechte grap, maar dat is het niet. Het liefst zou Augusto zien dat zijn zaak zo snel mogelijk voorkomt, want zijn autoriteit als commissaris lijdt eronder. De militair procureur-generaal blijft de zitting echter voortdurend uitstellen en zijn dossier heeft Augusto nog altijd niet mogen inzien.

Hij tracht het zoveel mogelijk uit zijn hoofd te zetten om zich te concentreren op wat werkelijk belangrijk is: het onderzoek naar de moord op inspecteur Salvador Albí. Augusto vermoedt dat de moordenaar uit was op het dagboek, en dat hij dezelfde man is die ook de dood van kolonel Cartoux op zijn geweten heeft. Beiden zijn immers met een hagelpistool in het gezicht geschoten. Toen de inspecteur de zondag voor zijn dood bij Augusto thuis langskwam, was hij in een belangrijk gesprek verwikkeld over de junta’s en heeft hij helaas niet goed geluisterd, maar hij herinnert zich nog wel dat het dagboek eerder in het bezit zou zijn geweest van kolonel Cartoux — volgens Salvador zou de lijst met namen in het handschrift van de kolonel dat bewijzen. Augusto is er echter nog maar matig in geslaagd door het dagboek in kwestie heen te komen, tot bladzijde vijfentwintig vooralsnog. Het is in het Catalaans geschreven door een zekere Enriqueta, een woordblinde, verwarde vrouw met een onleesbaar handschrift.

De majoor is tot de conclusie gekomen dat, wil hij de moord op inspecteur Albí oplossen, hij de zaak van kolonel Cartoux zal moeten heropenen, dat hij de toenmalige aanknopingspunten opnieuw tegen het licht zal moeten houden. Uit de onderzoekingen van destijds zijn hem twee ondervraagden bijgebleven die glashard logen. Madam Loyola en gedeputeerde Ignacio Ubrique. De laatste wist duidelijk veel meer dan hij wilde toegeven. Augusto besluit de politicus nog maar eens op te zoeken; deze keer zal hij hem onder druk zetten, misschien laat hij dan meer los.

 

 

Donderdag 30 november 1922

 

Het commissariaat op de straat Atocha heeft sinds enige tijd beschikking over een automobiel, zodat de inspecteurs snel ter plekke kunnen zijn bij de ongeregeldheden die zich nogal eens voordoen op het station van Atocha, bij de bioscoop op het Progresoplein, en ’s zondags op de Rastro. Er is een officiële chauffeur aangesteld, maar aan vrijwilligers om de wagen te besturen geen gebrek; op een enkeling na hebben alle agenten zich opgegeven voor de cursus rijinstructies en elk excuus om de wagen te gebruiken is een goed excuus.

Sommige ritten zijn echter minder genoeglijk dan andere, en die van vanmiddag naar het kantoor van Ubrique aan de boulevard van Recoletos is ronduit een beproeving van de zenuwen. De agent die rijdt heeft geen enkel talent voor het besturen van een automobiel. Hij anticipeert niet op enig ander verkeer, waarvoor hij steeds pas op het allerlaatste moment remt of uitwijkt, en is niet in staat een rechte lijn over de straat aan te houden, voortdurend stuurt hij met kleine rukjes bij. Voor de nationale bibliotheek maakt hij plotseling een scherpe U-bocht, om abrupt tot stilstand te komen voor het gebouw van bestemming, met het voorwiel langs de stoep schurend. Opgelucht stapt Augusto uit. Zojuist heeft hij geleerd dat moed op het slagveld niet behoedt voor angst in het verkeer.

De obers van het Asturiaanse restaurant op de begane grond — in hun witte jasjes met blinkende zilveren knopen en zwarte pantalons met messcherp gestreken vouwen — wenden hun boze blikken tot de chauffeur en trachten hem weg te kijken, maar hij laat de automobiel gewoon staan. Demonstratief stapt hij uit, leunt tegen de wagen en steekt een sigaret op.

Augusto neemt de lift naar de eerste verdieping, waar een plakkaat de muur naast de linkerdeur siert: Alvarez en Ubrique — strafpleiters. Hij klopt aan en wordt binnengelaten door de secretaris, een jongeman van een jaar of vijfentwintig met donker piekhaar, gekleed in een lichtgrijze wollen jas en een donkergrijze broek. Hij heeft een klein brilletje op dat bij de scharnierpunten tekenen van roestvorming vertoont. Kennelijk is hij nog zo onervaren in de rechtsgang dat Santamaría’s politiepenning hem werkelijk ontzag inboezemt; hij roept meteen zijn baas: ‘Don Ubrique, er is iemand voor u.’

‘Wie?’ Geërgerd loopt de advocaat zijn ontvangsthal in, een paar wetboeken onder de arm. ‘Ik zei toch, geen afspraken vandaag?’ Dan ziet hij Augusto en verandert op slag zijn gelaatsuitdrukking. ‘Majoor Santamaría, wat een verrassing.’ Hij legt de boeken weg, geeft de majoor een hand en wijst naar zijn kantoor. ‘Komt u verder. Neemt u een stoel. Eerlijk gezegd koesterde ik weinig hoop ons gesprek in San Martín ooit nog voort te zullen zetten.’

Augusto loopt door naar een grote ruimte die door een schuifdeur wordt opgedeeld in twee afzonderlijke kamers. Oosterse kleden met felle kleuren bedekken de vloer. De achterwand is één grote boekenkast vol juridische boeken — Spaanse, Franse en Engelse werken — en mappen met gearchiveerde oude rechtszaken. De twee balkondeuren, waarvan de luiken openstaan, gunnen uitzicht op de binnentuin van het naastgelegen pand. Augusto neemt plaats op de stoel voor Ubriques bureau, in de eerste van de twee kamers.

‘U heeft geluk me in mijn kantoor te treffen,’ zegt Ubrique. ‘Ik kwam alleen voor het schrijven van een paar verzoekschriften aan de rechtbank. Het is toeval dat ik hier vanmiddag ben.’

‘Ik begreep al dat u een druk man bent,’ antwoordt Augusto. ‘Politicus en advocaat, en naar ik begrijp bezit u ook een aantal kroegen. Waar haalt u de tijd vandaan?’

Ubrique opent een lade van een wandkast en haalt er een sigarenkistje uit. ‘Het klinkt zwaarder dan het is.’ Hij biedt Santamaría een sigaar aan, maar de majoor weigert. ‘Ik neem nog maar een verwaarloosbaar aantal zaken aan, en, zoals u wellicht weet, vergadert het parlement alles bij elkaar slechts een maand of twee per jaar.’ Hij pakt zelf een sigaar uit het kistje, knipt de uiteinden er vanaf en steekt hem aan. ‘Bovendien is aanwezigheid niet verplicht.’

‘Een gedeputeerde heeft vast veel meer bezigheden dan af en toe het parlement bezoeken…’

Ubrique gaat zitten achter zijn bureau, tegenover Augusto. ‘Dat is waar. Zeker voor gedeputeerden die zoals ik hun electoraat moeten mobiliseren in de steden.’ Als je je zetel op het platteland verovert, hoef je slechts af en toe de caciques vriendelijk toe te lachen, denkt hij. Hij plaatst zijn ellebogen op het bureaublad, de handen in elkaar gevouwen, en buigt wat voorover. ‘Maar vertelt u eens, majoor, waaraan dank ik dit onverwachte genoegen?’

‘Ik ben hier opnieuw in verband met de zaak Cartoux,’ zegt Santamaría. Een halfjaar geleden heeft hij de politicus op een subtiele, voorzichtige manier verhoord en dat was geen succes. Ubrique liet geen bruikbaar woord los. Nu probeert hij het derhalve op een directere, confronterende manier: ‘U heeft mij destijds in San Martín niet de volledige waarheid verteld, don Ubrique.’

De politicus gaat rechterop zitten en kruist de armen. ‘U mij ook niet.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Francesc Cartoux is niet vermoord door anarchisten, zoals de kranten schreven. Hij is zelfs niet vermoord bij het Retiropark.’

De majoor doet geen moeite hier tegenin te gaan.

‘Ik heb connecties,’ licht Ubrique toe. Hij neemt een trek van zijn sigaar, blaast een rookwolk uit en legt de sigaar weg op een asbak. ‘Er kan moeilijk van mij worden verwacht dat ik informatie lever wanneer ik word voorgelogen.’

Augusto vindt alleen al het idee dat hij zich zou moeten rechtvaardigen waanzin, maar doet het toch: ‘In het belang van de orde en van het onderzoek zelf, zijn wij genoodzaakt bepaalde details achter te houden. Ú daarentegen heeft actief een politieonderzoek tegengewerkt.’

‘Er is niets wat ik u had kunnen vertellen dat u dichter had gebracht bij het oplossen van de moord,’ zegt Ubrique. ‘En ik moest mezelf in bescherming nemen. Kolonel Cartoux had een bepaalde reputatie en ik kon het me niet veroorloven met hem te worden geassocieerd.’ Hij ziet de misprijzende blik in Santamaría’s ogen. ‘Staat dit u tegen?’

‘Wat mij tegenstaat is dat u het onderzoek hindert naar de moord op een man die lange tijd een vriend van u is geweest. Dat u meer waarde hecht aan uw reputatie dan aan gerechtigheid.’

‘Gerechtigheid?’ blaast Ubrique. ‘Gerechtigheid? Gerechtigheid is een relatief begrip, majoor Santamaría. En ook de definitie van moord ligt niet zo eenvoudig. Heeft u enig idee hoeveel mensen er in Madrid zijn omgekomen aan cholera deze maand? Doet u daar onderzoek naar? Of zijn de levens van Francesc en van uw inspecteur meer waard dan die van de kinderen in Las Injurias en La Elipa? Wist u dat van alle West-Europese landen Spanje de hoogste kindersterfte heeft?’

Augusto negeert de woorden van de politicus. ‘De moordenaar van uw vriend Cartoux heeft opnieuw toegeslagen. Dit keer heeft hij een van mijn inspecteurs gedood: Salvador Albí, een jongen die slechts zevenentwintig jaar oud was.’ Hij pauzeert en voegt dan toe: ‘Een moord die wellicht voorkomen had kunnen worden als u zich coöperatiever had opgesteld.’

Ubrique klemt zijn kiezen op elkaar. Hoe durft deze halfongeletterde vechtmachine, een man die niets meer is dan een pion in een door en door rot systeem, hem verantwoordelijkheid toe te schuiven voor de moord op inspecteur Albí? Het is van een aan smaad grenzende onbeschoftheid. Tien jaar geleden zou Ubrique de majoor stante pede hebben uitgedaagd tot een duel, maar al zijn afkeer, verontwaardiging en trots moet hij inslikken om die éne vraag te stellen. Want Santamaría heeft zojuist iets cruciaals gezegd. Daarom haalt hij eerst diep adem en tracht hij de vriendelijkst mogelijke blik op te zetten: ‘Majoor, waarom denkt u dat het in deze twee gevallen een en dezelfde moordenaar betreft?’

 

 

Manolo moet weg uit Madrid, zijn naam en gezicht worden er te bekend, wat het slechts een kwestie van tijd maakt voor de politie hem een misdrijf in de schoenen schuift. Ze zijn in ieder geval al naar hem op zoek. Agenten hebben invallen gedaan: in het pension waar hij hiervoor verbleef, bij twee van zijn vriendinnen en bij zijn vader. Ook hebben ze rondgevraagd in Las Injurias. Voor de zekerheid gaat hij niet meer naar bioscoop Europa. Hij zal een maand onderduiken voordat hij met een valse pas de trein naar Barcelona neemt. Manolo reist altijd licht: zijn geld, zijn pistool en een kleine donkergroene reiskoffer met kleren. Het pistool zit met een touw vast aan zijn middel en hangt in zijn broekspijp ongeveer ter hoogte van zijn rechterkuit, zodat het niet wordt gevonden bij fouilleren.

De anarchist is verhuisd naar een pension in de wijk Lavapiés, het smerigste pension waar hij ooit heeft verbleven. De kamer stinkt naar urine, de lakens staan stijf van de ingedroogde vuiligheid, de latrine huisvest mieren, torren en kakkerlakken, en de vloer is meer een symbolische begrenzing van de verdiepingen dan een structuur bedoeld om op te lopen. De flat is in hoog tempo de strijd aan het verliezen tegen de tijd, het verval en de zwaartekracht; het cement van de vochtige muren laat in kleine stukjes los en bij het opstaan moet Manolo steeds het gruis uit zijn haar schudden. Het enige voordeel dat dit pension kent is de eigenaar: een stokoude, dove weduwnaar die niemand vraagt om een identificatiebewijs, een man die eigenlijk helemaal nooit iemand iets vraagt. Hij lijkt seniel, urenlang op de stoep voor het gebouw onverstaanbare gesprekken met zichzelf voerend, maar gezien de prijzen die hij voor de kamers berekent en krijgt, is hij waarschijnlijk slechts zo achterlijk als het hem uitkomt.

Voordat Manolo zijn intrek nam, heeft hij alle beschikbare kamers geïnspecteerd en de veiligste gekozen, één met een redelijk slot op de deur en een vluchtroute uit het raam: niet langs de afgebroken regenpijp (het water klettert hier uit de gaten in de goot direct op de grond), maar springend naar het tegenoverliggende gebouw en dan van balkon tot balkon naar het steegje eronder. Hij slaapt met zijn kleren aan en heeft het bed verplaatst: het staat nu achter de deur, zodat hij een paar seconden heeft om te reageren mocht de politie hier binnenvallen. Waakzaamheid is de sleutel tot lijfsbehoud en wantrouwen is Manolo’s tweede natuur geworden. Wel moet de anarchist erop letten dat hij bij zijn volle verstand blijft. Onbeteugeld kan wantrouwen leiden tot paranoia en krankzinnigheid. Dit heeft hij vaak genoeg zien gebeuren bij gezochte, opgejaagde kameraden, mannen van wie het oordeel getroe­bleerd raakte door ingebeelde complotten en die uiteindelijk werden verslagen door hun illusionaire vijanden. Van levenslustige, vriendelijke persoonlijkheden veranderden ze plotsklaps in gesloten, schrikachtige schimmen die slechts nog hun pistool vertrouwden, die hun wapen een naam gaven en ermee begonnen te praten (als jij goed voor mij zorgt, zorg ik goed voor jou…).

Manolo zal dit niet laten gebeuren. Hij verlaat Madrid vóór hij hier gek wordt.

 

 

Esperanza brengt de majoor zijn avondeten op zijn werkkamer. Het zijn vooral kliekjes: opgewarmde linzensoep van gisteren, de overgebleven gehaktballetjes van vanmiddag, wat restjes serranoham en chorizo, een glas melk.

Mevrouw Helena zegt dat don Augusto zo hard werkt vanwege Salvador, dat hij vindt dat Salvadors dood zijn schuld is, omdat de moord is gepleegd in een wijk die onder zijn verantwoordelijkheid valt, dat hij ervoor wil zorgen dat er in zijn district nooit meer een misdrijf onbestraft blijft. Hoe weinig reëel dat volgens mevrouw Helena ook is. Bij het licht van een kleine schemerlamp, zit de majoor bijna met zijn neus op zijn papieren. Hij kijkt even op, zijn ogen rood van het lange staren. ‘O, hallo Esperanza, daar graag…’ Hij wijst naar een bijzettafeltje in de hoek van de kamer.

Ze zet het dienblad neer. ‘Kan ik verder nog iets voor u doen?’

‘Nee hoor, dank je.’ Hij is alweer verdiept in zijn documenten. Op deze manier, in dit licht, heeft de majoor wel iets weg van haar grootvader, ook een rustige man met kort haar en een dikke baard die altijd aan het werk was: eerst als stratenmaker en later, toen zijn knieën kapot waren, als stratenveger.

Ze wil weglopen, maar als ze in de deurpost staat bedenkt ze zich en draait zich om. Met de deurkruk in beide handen achter haar rug geklemd — alsof de deur zal voorkomen dat ze de majoor te lang lastig blijft vallen — durft ze hem toch nog even aan te spreken: ‘Don Augusto, mag ik u iets vragen? Heeft u al een idee wie Salvadors moordenaar zou kunnen zijn?’

Augusto vindt dat Esperanza recht heeft op haar nieuwsgierigheid — kennelijk hadden zij en de inspecteur gevoelens voor elkaar — maar daarmee heeft ze nog geen recht op antwoorden. ‘Ik begrijp dat je wilt dat de moord snel wordt opgelost, net als ik, maar er loopt een officieel politieonderzoek en ik mag je er daarom niets over vertellen.’ Overigens zou hij wíllen dat er meer te vertellen was, zijn onderzoek is behoorlijk vastgelopen.

‘Misschien kan ík wel iets doen…’ flapt ze eruit.

‘Jij?’ De blik van de majoor balanceert tussen spot en medelijden. ‘Wat zou jij kunnen bijdragen aan ons onderzoek, meisje?’

Ze laat de deurkruk los en loopt de kamer weer in. Wat ze zou kunnen bijdragen? Van alles! Ze zou Mercedes kunnen opsporen en achterhalen wie de man was die haar arm brak. Ze zou andere klanten van madam Loyola kunnen aanwijzen. Ze zou kunnen langsgaan bij vrienden van vroeger in Lavapiés — er is er vast wel een die meer weet van de moord. En nog veel meer: ze kan heel goed ongezien mensen volgen of hun vertrouwen winnen, ze uithoren, want niemand zal van haar vermoeden dat ze voor de politie werkt, en daardoor kan zij juist al die dingen doen die de majoor en zijn inspecteurs níet kunnen! En bovendien begrijpt zij hoe de mensen in de achterbuurten denken.

‘Hoe dacht je ons precies te helpen?’ vraagt Santamaría opnieuw. Hij leunt achterover in zijn stoel.

Met al die voorgaande dingen dus. Ze probeert te bedenken hoe ze dit het beste kan verwoorden, maar komt niet tot passende volzinnen. Ze moet in de eerste plaats aan zichzelf denken. Haar nieuwe leven moet worden beschermd en ze mag niets loslaten dat ook maar een aanwijzing zou kunnen geven over haar oude leven.

‘Niet…’ antwoordt ze ten slotte. Het doet haar pijn. Ze had zó graag willen helpen. ‘Het spijt me dat ik u heb gestoord, don Augusto.’

 

 

Twee maanden geleden is aan de schrijver Jacinto Benavente de Nobelprijs voor de literatuur toegekend en dit heeft zijn werk plotseling ongekend populair gemaakt. Zijn romans liggen in stapels bij de boekhandels en de opvoering van zijn laatste komedie — die Ignacio Ubrique en zijn vrouw Ana bijwonen in een theater op de Gran Vía — is volledig uitverkocht. De staande ovatie van het publiek heeft helaas meer te maken met trots op de niet aanwezige laureaat en op het vaderland in het algemeen, dan met de kwaliteit van de voorstelling. Ubrique had deze komedie al eens eerder opgevoerd zien worden, humoristischer en pakkender.

Ana draagt vanavond een rechte, groene jurk tot op de enkels. Haar handschoenen, hoed, handtas en sandalen heeft ze speciaal bij elkaar gezocht: ze zijn alle goudkleurig. Ze heeft de hele middag met krullen en een gezichtsmasker door het huis gelopen, en de lengte van haar valse wimpers tart de wetten van de mechanica. Tot Ubriques vreugde lijdt zijn echtgenote niet aan die zo algemeen voorkomende obsessie onder Madrileensen om te voldoen aan de laatste Parijse kledingmode, die deze winter verplicht tot het dragen van wijde bontjassen en van jurken tot net boven de enkels met diepe V-halzen, alsmede tot een kapsel met een enkele gesculpteerde haarlok die de helft van het voorhoofd bedekt. Buitengewoon aangenaam is het bovendien dat ze zich heeft onttrokken aan het uit Noord-Europa overgewaaide fenomeen dat vrouwen op de meest inopportune momenten flauwvallen.

Ignacio Ubrique heeft een gelukkig huwelijk en de sleutel tot dit geluk ligt, meent hij, in Ana’s gewoonte haar wil zonder omhalen uit te spreken, in plaats van er subtiele aanwijzingen over te geven. Zo wacht ze na afloop van het toneelstuk niet tot hij eventueel komt met een voorstel voor de rest van de avond, maar zegt ze simpelweg dat ze rust heeft verdiend van haar drie eisende dochters en afleiding van haar huishoudelijke taken. Daarom wil ze nog niet naar huis: eerst gaan ze hun geluk beproeven in het casino.

Tijdens de voorstelling heeft Ubrique nog eens kunnen nadenken over zijn gesprek met majoor Santamaría van vanmiddag. Hij was van plan morgen naar kolonel Oliveira te telefoneren, hem te verzoeken langs te komen op zijn kantoor aan de boulevard van Recoletos, en hem aan de tand te voelen over het onderzoek van de commissaris. Het toeval — en niet te vergeten Oliveira’s ongetemde speelzucht — wil echter dat het echtpaar Ubrique de kolonel treft aan de roulettetafel van dit casino. Hij zit op een stoel naast de croupier met een stapel fiches van vijftig en honderd peseta’s voor zich. Een zwaar opgemaakte dame, die niet Oliveira’s echtgenote is, heeft haar handen op zijn schouders en bukt af en toe om hem iets in te fluisteren, ongetwijfeld tips die hem grote rijkdom zullen brengen.

De kolonel groet Ubrique met een uitbundige lach, die lijkt te verkrampen als hij ook Ana opmerkt. Zij negeert de kolonel en vraagt de croupier om duizend peseta’s aan fiches. Ubrique maakt een hoofdknik naar de bar en loopt ernaartoe. Oliveira stopt zijn fiches in zijn zakken en volgt hem.

‘Staat u op winst?’ vraagt Ubrique.

‘Soms op winst, soms op verlies.’

Op verlies dus.

Ze gaan zitten aan een tafeltje en Oliveira roept naar de ober dat hij een fles Ribera del Duero wil.

‘Ik ben blij u vanavond tegen te komen,’ zegt de kolonel. ‘Ik begrijp dat commissaris Santamaría u opnieuw heeft opgezocht en ondervraagd.’

Ubrique knikt. ‘En het is wederom een onaangenaam treffen geweest.’

De kolonel knijpt zijn ogen samenzweerderig samen. ‘Dan heb ik geweldig nieuws. Er is een manier om van hem af te komen.’ Hij geniet van de spaarzame momenten dat hij zijn invloed te gelde kan maken voor mensen waar hij tegenop kijkt — iedereen met geld in feite — en dit is zo’n moment.

De politicus trekt een wenkbrauw op.

‘Ik kan hem nog steeds niet wegsturen, maar ik kan hem wel wegpro­moveren!’

‘Wegpromoveren?’

‘Ja, ik heb een plan.’ Hij kucht en rochelt wat. ‘Met de toename van het automobielverkeer in Madrid zal de veiligheidsdienst worden uitgebreid. We krijgen een zelfstandige, gemotoriseerde sectie, waar een ervaren commissaris leiding aan zal gaan geven. Een volledig administratieve post.’

‘Juist.’ Vanuit een ooghoek kijkt Ubrique naar de roulettetafel. De dame die om Oliveira’s schouders hing, houdt daar nu diens stoel bezet. Tegenover haar zit Ana, achter een stapel fiches die kleiner is dan wat ze inkocht.

‘Santamaría zal het vreselijk vinden,’ zegt de kolonel bijna met voldoening.

Een ober schenkt hun twee glazen rode wijn in en zet de fles midden op tafel.

‘Ja…’ zegt Ubrique, trachtend zich een mening te vormen. Het voornemen Santamaría weg te krijgen als commissaris heeft hij maanden terug al laten varen. De noodzaak is ook grotendeels verdwenen, hij voelt zich niet langer bedreigd door de majoor. ‘Weet u misschien of majoor Santamaría een boek heeft gevonden, een dagboek? Van Cartoux, of van de overleden inspecteur?’

‘Een dagboek?’ Oliveira schudt zijn hoofd. ‘Geen idee. Maar de rechercheurs vertellen mij ook nooit zoveel over lopende zaken.’

‘Terwijl u vast altijd razend veel interesse toont in hun werk…’

‘Soms heb ik zelfs het gevoel dat ze me opzettelijk informatie onthouden.’

‘Ik kan het me niet voorstellen.’ Ubrique onderdrukt een glimlach. ‘Misschien zou u zich, voor mij, wat in dat onderzoek van Santamaría willen verdiepen.’

‘Dat komt in orde,’ belooft de kolonel. Hij drinkt zijn glas leeg en staat op. ‘En tegen het eind van de volgende week hoeft u zich alleen nog druk te maken over onze commissaris wanneer uw chauffeur te hard door de stad rijdt. Als u mij nu wil excuseren, don Ignacio: het is tijd dat ik mij weer aan de roulettetafel vervoeg.’ Hij schenkt zijn glas bij en neemt het mee.

Ubrique kijkt Oliveira na terwijl deze terugwaggelt naar zijn warmgehouden stoel aan de speeltafel. Wat is wijsheid inzake de majoor? Moet er een einde worden gemaakt aan Santamaría’s onderzoek naar Francescs dood? Ubrique had plannen zelf de moord op Cartoux te onderzoeken, maar die zijn op niets uitgelopen: uit laksheid, omdat honderd andere zaken voorrang hadden, omdat hij niet wist waar te beginnen. Hij moet voor zichzelf toegeven dat hij de zaak niet gaat oplossen, dat Santamaría als enige persoon eventueel in staat is zijn dode vriend te wreken. Hij wikt en weegt, en neemt een besluit.

Met de fles wijn loopt hij naar de kolonel, wiens glas alweer leeg is. ‘Ik heb me bedacht,’ zegt hij zachtjes. ‘Ik wil dat u Santamaría de komende tijd volledig steunt in zijn onderzoek.’

De kolonel rukt zich los van zijn gezelschapsdame en kijkt Ubrique verbaasd aan. ‘Echt? Nou, zoals u wilt.’

Ana’s stapel is weer aangegroeid. Terwijl zij wijsheden over het kansspel uitwisselt met de oudere heer naast haar kijkt ze Ignacio uitdagend aan. De politicus vraagt zich af wat deze avond hem nog meer zal brengen.

Drie dochters vindt hij eigenlijk wel genoeg.

 

 

Zal ik het doen, zal ik het niet doen?

Het licht is nog aan in Augusto’s kamer, het dringt door de ruitjes van matglas in de schuifdeur. Helena rust haar voorhoofd tegen de deurlijst. Ze is gekleed in een vormloze, witte, katoenen nachtjapon en zwarte pantoffels met een bloemetjesmotief van gele en rode kralen. Áls ze het doet, moet ze wel eerst iets anders aantrekken, iets verleidelijkers, dat haar vrouwelijke vormen beter doet uitkomen.

Zal ik het doen, zal ik het niet doen?

De tijd is voorbijgevlogen. Zeven maanden zijn Augusto en zij getrouwd. Zeven maanden! En in al die tijd hebben ze slechts één nacht, de huwelijksnacht, samen doorgebracht. Gedeeltelijk, of eigenlijk: nauwelijks. Dat kan toch zo niet langer? Is het vreemd dat ze de behoefte voelt naar een man, naar haar eigen man?

Zal ik het doen, zal ik het niet doen?

Het is zo eenvoudig: ze schuift de deur open, loopt vijf meter zijn kamer binnen en gaat bij hem in bed liggen. Daar zou ze het bij kunnen laten. Niet aankloppen, niets zeggen, hem niet eens aankijken. Wat is het ergste wat er kan gebeuren? Dat hij haar wegstuurt? Dat hij kwaad op haar wordt? Dat hij haar slaat? Dat zal toch niet? Ze kan zich niet voorstellen dat Augusto haar ooit zou slaan, hij durft haar amper aan te raken.

Of, om het voor hen beiden makkelijker te maken, kan ze ook een excuus verzinnen dat haar gedrag rechtvaardigt. Ze kan een beroep doen op zijn mannelijkheid. Ze klopt aan en zegt dat ze bij hem wil liggen, omdat ze bang is voor iets of iemand, voor een muis, of een spin, of een gestalte voor het raam, of zoiets.

Zal ik het doen, zal ik het niet doen?

Ze loopt naar haar kledingkast, naar haar dressoir, naar haar wastafel. Allerlei gedachten, ideeën, verklaringen schieten door haar hoofd. Misschien wil hij wel, maar durft hij niet. Omdat ze niet zwanger mag worden en hij niet weet hoe het te voorkomen. Omdat hij denkt dat ze alleen met hem is getrouwd om Pedro een toekomst te geven — wat in het begin misschien wel zo was, maar inmiddels allang niet meer. Omdat hij meent dat hij niet opkan tegen de herinnering van Emilio, haar vorige echtgenoot van wie ze zielsveel heeft gehouden, maar die ze niet meer heeft gezien sinds hij Pedro verwekte en wiens gezicht ze slechts nog weet op te roepen bij gratie van zijn foto’s. Helena bekijkt zichzelf in de spiegel. Wat kan het anders nog zijn dat hij haar ’s nachts niet bezoekt?

Ze loopt weer terug naar de schuifdeuren. Zou Augusto haar schim kunnen zien door het matglas heen? Ze legt haar hand op de klink.

Zal ik het doen, zal ik het niet doen?

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html