III

 

 

 

Na lange en zware onderhandelingen, meermalen onderbroken en hervat, vol ontstellende incidenten, heeft Spanje gisteren enkele boten naar de baai van Alhucemas gebracht, waar door Abd El-Krim de 326 gevangenen werden overgedragen. Hiervoor heeft onze regering vier miljoen peseta’s aan losgeld betaald en heeft zij de gerechtshoven moeten dwingen 400 moren in vrijheid te stellen, sommigen van hen moordenaars.

ABC, 28 januari 1923

 

Dinsdag 23 januari

 

Het is negen uur ’s avonds. De trein nadert Zaragoza, het station halverwege Madrid en Barcelona, en mindert vaart. De fluit van de locomotief klinkt en Augusto Santamaría schrikt wakker, hij is ingedommeld tijdens het lezen van de krant. Instinctmatig grijpt hij naar zijn aktetas en verzekert zich ervan dat het dagboek er nog in zit. Morgenochtend komt hij aan in de Catalaanse hoofdstad, waar hij zijn intrek zal nemen in het Hotel Inglaterra aan de Passeig de Gràcia. Daarna zal hij meteen beginnen met het langslopen van de mensen op de lijst van kolonel Cartoux. Het is een gevoelige kwestie. Sommige van de mensen op de lijst zijn zeer invloedrijk in de stad. Liever had hij een gestructureerd plan van aanpak bedacht alvorens af te reizen. Hopelijk ontwikkelt zich dat in de loop van zijn onderzoekingen — improvisatievermogen gedijt vaak het best onder druk.

Helemaal onvoorbereid zal hij er echter ook niet aankomen. Hij heeft vooruitgebeld naar een aantal bekenden uit zijn tijd in Afrika: twee majoors bij de Guardia Civil en een kapitein van de ordedienst. Tevens heeft kolonel Torres hem contacten verschaft. Torres kent overál mensen. Het heeft Augusto verrast en verbaasd hoe eenvoudig het was Oliveira te overtuigen van de noodzaak naar Barcelona te gaan. Hij vroeg niet eens naar de reden van de reis. Zou hij hem zo graag uit Madrid zien vertrekken?

De majoor staat op en rekt zich uit. Hij zal zich zometeen naar de restauratiecoupé begeven voor het avondeten. De treinkelner adviseerde de gepocheerde zalm of de wildstoofpot, maar Santamaría zal zich beperken tot iets lichts, een salade of een omelet. Over een uur worden de couchettes opgemaakt en daarna wil hij meteen gaan slapen, zodat hij uitgerust is wanneer de trein morgen tegen een uur of acht ’s ochtends Barcelona binnenrijdt.

 

In de derde klasse, drie treinstellen voor dat van Santamaría, vlak achter de locomotief, zit Manolo Perez op een houten bankje aan het raam. Hij kijkt naar buiten en kauwt op zonnebloempitten. Het tocht in zijn wagon. Hij heeft zijn jas dicht om zich heen geslagen met het boord omhoog, en heeft zijn pet over zijn voorhoofd getrokken tot net boven de wenkbrauwen. De oude vrouw die tegenover hem zit, reist met drie kippen en heeft de kooi naast Manolo’s reiskoffer in het bagagerek gelegd. Een van de drie vogels ligt bewegingsloos, waarschijnlijk dood, op de vloer ervan en wordt vertrapt door de andere twee. Er zal vanavond een goede soep van worden getrokken.

De anarchist heeft lang geaarzeld voor hij uiteindelijk besloot naar Barcelona te gaan, en nog steeds is hij er niet zeker van dat dit een wijze beslissing was. Hij zal er met open armen worden ontvangen door de lokale syndicalisten — een onverschrokken, trefzekere man als hij is altijd welkom in een stad die in een permanente staat van oorlog verkeert — maar zijn aanwezigheid zal niet de doorslag geven in de strijd tussen de CNT aan de ene kant, en de vrije syndicaten, somatén, politie en bourgeoisie aan de andere. Daarvoor is de lijst van tegenstanders die moeten worden uitgeschakeld veel te uitgebreid. Met zijn komst naar Barcelona tekent hij eigenlijk voor meer van wat hij in Madrid al kende. Wellicht zou het verstandiger zijn ergens anders heen te gaan: naar Bilbao, Burgos, Oviedo, Valencia, Sevilla… alles behálve Barcelona. Hij zou zelfs hier in Zaragoza kunnen uitstappen — het leven is er goedkoop en je schijnt er goed te kunnen eten. Hij heeft genoeg geld gespaard om een huis te kopen en voor zichzelf een bedrijfje te beginnen, een meubelwinkel bijvoorbeeld, of een aannemersbedrijf.

De trein is stil komen te staan. De vrouw tegenover Manolo pakt haar kooi met kippen uit het bagagerek en stapt uit. De derde kip lijkt toch nog wat te bewegen, of misschien is het gezichtsbedrog, en deint het beest slechts mee met de kooi. Het merendeel van de passagiers blijft zitten; op tussengelegen stations de wagon verlaten om de benen te strekken kan je zomaar je bagage kosten.

Manolo opent het raam en hangt zijn bovenlichaam naar buiten. Op de perrons wordt geschreeuwd, gehandeld, heen en weer gesleept met koffers en reiskisten, gezocht naar mensen. De vrachtwagon wordt uitgeladen: drie zakken met post, een twintigtal grote houten kisten en twee steigerende paarden blijven achter in de Aragonese hoofdstad. Hiervoor in de plaats komen zakken met graan, kisten met wijnflessen en een dozijn krijsende varkens — Barcelona moet worden gevoed.

‘We houden hier slechts een korte stop!’ schreeuwt de hoofdconducteur, trachtend boven het rumoer uit te komen. ‘Twintig minuten!’ Dit bericht leidt tot commotie onder de mensen op het perron: passagiers, familieleden, handelaren, de in- en uitladende arbeiders.

In de verte prijken de torens van de kathedraal, het middelpunt van de stad. Manolo concentreert zich, hij probeert te horen wat zijn hart hem influistert. Als hij echt zijn leven wil veranderen en in Zaragoza wil blijven, moet hij die beslissing nemen binnen nu en twintig minuten.

 

 

Woensdag 24 januari 1923

 

Het Hotel Inglaterra staat bekend om zijn luxe, weelde en comfort. Het heeft ruime kamers die smaakvol zijn gedecoreerd in een klassieke, Parijse stijl; behang met een lichtbruin vlindermotief, Franse meubels, impressionistische schilderijen, sierlijke kroonluchters. In de badkamer wacht Augusto een geurig boeket van gele en paarse bloemen. Hij opent de grootste van zijn twee koffers, neemt zijn pakken eruit en hangt ze op, hopend dat de kreukels er nog een beetje uitvallen en hij ze niet hoeft te laten strijken.

Vier uur later luncht de majoor in het hotelrestaurant met kapitein Sastre. Hij kent de kapitein nog uit Ceuta, waar ze in hetzelfde bataljon elk het bevel voerden over een compagnie regulares. Hoewel Sastre behoorde tot de betere officiers in het protectoraat, heeft hij nooit liefde gevat voor Afrika. Bij de eerste mogelijkheid is hij teruggekeerd naar het schiereiland. Sinds een jaar heeft de kapitein een functie bij de ordedienst, de militaire poot van de veiligheidsdienst, belast met de bestrijding van terrorisme en het beteugelen van rellen.

Tijdens het voorgerecht — fideua in inktvisseninkt — hebben ze gesproken over hun tijd in Ceuta, over de manoeuvres waarmee generaal Berenguer de Berbers steeds verder in het nauw wist te drijven, over hun superieuren, over de inheemse troepen en de Spaanse rekruten. Sastre heeft meermalen zijn verontwaardiging uitgesproken over de aanklacht van de Picasso-commissie tegen Augusto. Steeds bozer maakt hij zich erover, zijn vork trilt in zijn hand. Hij komt pas tot rust wanneer de ober het voorgerecht afruimt en de entrecote serveert.

‘Hoe is het in Barcelona?’ vraagt Augusto.

Kapitein Sastre rolt met de ogen. ‘Een volstrekte chaos. De anarchisten en het vrije syndicaat staan elkaar continu naar het leven en sinds de staat van beleg is opgeheven kunnen we er niets meer aan doen. Het is een paar weken rustig geweest, maar de hel kan hier elk moment weer losbreken, zeker nu ze staken bij de aanleg van de ondergrondse trein.’

‘Ik heb er het een en ander over gelezen.’ De meeste Madrileense kranten hebben een aparte sectie — Het syndicalisme in Catalonië, of: De toestand in Barcelona — waarin dagelijks verslag wordt gedaan van de rellen en aanslagen in de graafstad.

‘Het is nog erger dan de kranten doen geloven, veel incidenten dekken we toe. Je moet hier voortdurend over je schouder kijken. Overigens, mocht je iemand je naam horen roepen, reageer dan nooit, dat is levensgevaarlijk! Het kan namelijk de enige waarschuwing zijn voordat er een kogel door je hoofd vliegt.’ Sastre tikt met zijn wijsvinger tegen zijn slaap. ‘En dat is geen grap.’

‘Ik zal het ter harte nemen.’

‘Het wordt tijd dat iemand hier eens krachtig orde op zaken stelt.’ De kapitein zwaait met een groot stuk entrecote aan zijn vork boven zijn bord.

‘En de junta’s?’ vraagt Augusto, als zijn tafelgenoot zijn mond heeft leeggegeten.

‘De junta’s, de junta’s… nou ja… sinds ze officieel zijn opgeheven houden ze zich rustiger, maar hun voormalige leiders komen nog steeds regelmatig bijeen voor overleg. Wacht maar, bij het eerste het beste teken van zwakte van de regering zijn ze weer helemaal terug.’

De ober onderbreekt hen om te informeren of alles naar wens is. Augusto vraagt om meer brood, Sastre om een fles water.

‘Onder de voormalige officiers van het Afrikakorps doet een gerucht over jou de ronde,’ zegt Sastre als de ober weer weg is.

‘Ja?’

‘Er wordt gefluisterd dat jij betrokken was bij de gebeurtenissen die hebben geleid tot het verbod op de junta’s.’

Augusto fronst de wenkbrauwen. Hij vraagt zich af hoe dat heeft kunnen uitlekken. Belmonte? Torres? Molina? Het meest waarschijnlijke is misschien nog wel via Millán-Astray, de kolonel die met zijn brieven aan de regering en aan de koning het proces in gang heeft gezet. Subtiliteit en bescheidenheid zijn deze man volkomen vreemd. Augusto gaat niet op de vraag in. Hij overhandigt Sastre een envelop. ‘Hierin staan drie namen,’ zegt hij. ‘Ik zou graag hebben dat je uitzoekt wie deze mensen zijn, waar ze verblijven en of ze antecedenten hebben.’ Hij zal zich met elk van zijn contacten beperken tot een drietal namen van de lijst, om zo te voorkomen dat iemand verbanden legt. ‘Wees omzichtig en laat niemand weten dat je hier mee bezig bent.’

‘Natuurlijk, geen enkel probleem,’ zegt Sastre. ‘Weet dat je mijn onvoorwaardelijke steun hebt. En niet alleen de mijne, er zijn hier meer officiers uit Ceuta. Je kunt in alles op ons rekenen.’ Hij fronst zijn wenkbrauwen en kijkt Augusto indringend aan. ‘En dan bedoel ik ook werkelijk alles.’

 

 

In café La Tranquilidad aan de Parallel doden drie Catalanen en een Madrileen de tijd met domino. Ze zijn alleen in het café en het ritmische geklik van de stenen in de handen van de Madrileen is het enige wat de stilte doorbreekt. De Catalaanse tegenspelers spreken geen woord en staren slechts naar de stenen op tafel. De partijen gaan tot de honderd punten en kunnen wel een halfuur duren. Gezien de inzet van twintig cent per partij zal dus geen van de spelers veel armer of rijker uit dit café vertrekken.

De contactpersoon van het syndicaat die Manolo in dit café zou ontmoeten kwam niet opdagen. Bij navraag bleek hij met ernstige schotwonden opgenomen in het ziekenhuis. De cafébaas bracht Manolo in contact met een andere syndicalist, een stukadoor die direct uit zijn werk kwam en wiens kleren onder het gips zaten. De stukadoor nam hem mee naar de keuken, en plotseling bleek Manolo zich in de beklaagdenbank te bevinden. ‘Jij bent er gewoon een van het vrije syndicaat!’ riep de Catalaan. ‘Gekomen om ons te bespioneren.’

‘Ik ben een CNT-lid uit Madrid,’ verklaarde Manolo koel. ‘Ik heb jouw kompaan twee maanden geleden ontmoet in Madrid, samen met Javier Tuñon.’

‘Ja, ja, dat zal wel.’ Hier in Barcelona was dus nog minder vertrouwen dan in Madrid.

Manolo had zijn schouders opgehaald. Het leek hem een teken dat hij niet voorbestemd was zich voor de anarchistische vakbond te blijven inzetten en hij wilde terug naar het station om de trein naar Zaragoza te nemen. ‘Dan ga ik maar weer.’

De ander haalde een pistool tevoorschijn. ‘Je blijft hier tot ik heb uitgezocht of jij echt bent wie je zegt dat je bent.’

‘Ik heb helemaal niet gezegd wie ik ben.’

De man floot op zijn vingers. ‘Ga zitten op die stoel.’ Hij wees naar een krukje naast de voorraadkast.

Een dikke jongen met halflang haar en kleine kraaloogjes kwam de keuken in. ‘Heb je me geroepen, Xavi?’

‘Houd hem in de gaten terwijl ik uitzoek wie hij is,’ zei de stukadoor en hij overhandigde de dikke jongen zijn pistool. ‘Ik ben zo terug.’

Manolo had zich geschikt in de situatie, al had hij gemakkelijk de jongen kunnen overmeesteren en ‘Xavi’ kunnen opwachten met zelf het pistool in handen. Haast had hij echter niet en bovendien bracht de eigenaar van de bar hem al snel wat te eten en een fles redelijke wijn. ‘Ben jij een anarchist?’ vroeg hij de dikke jongen, een stuk brood nog in de mond.

‘Ik praat niet met jou, totdat ik weet wie je bent. Misschien ben je wel van het vrije syndicaat, of zo. Het zou me ook niets verbazen als jij een geheime politieagent was.’

Voor het eerst in weken tijd had Manolo weer eens ergens om kunnen lachen.

Na anderhalf uur kwam de stukadoor terug, beleefd en beschaamd zijn excuses makend voor het ruwe, onvriendelijke onthaal, hem bijna smekend Barcelona niet te verlaten.

Manolo gaf toe.

Hier is hij beter op zijn plaats dan in Madrid. Hij heeft meteen al gemerkt dat de anarchisten in Barcelona meer overtuigd zijn van hun zaak; idealistischer, doortastender, koelbloediger, gewelddadiger. Manolo voelt voor het eerst sinds tijden weer enthousiasme voor het najagen van de anarchistische staat.

Voor het moment verblijft hij in het pension annex bordeel boven het café. De kameraden menen dat hij zonder een cent op zak naar Barcelona is gevlucht en daarom zal hij pas huur gaan betalen zodra er een baan voor hem wordt gevonden. Hoe armer ze menen dat hij is, des te liever Manolo het heeft. Niemand hoeft te weten van het kleine kapitaal dat hij in Madrid heeft vergaard; dat kan slechts leiden tot scheve gezichten, ongemakkelijke vragen en pogingen tot beroving. Hij heeft het geld voor de ene helft achter de voering van zijn reiskoffer verborgen en voor de andere helft in twee geheime zakjes aan de binnenzijde van zijn broek. Zijn spaarzaamheid moet hem ervoor behoeden zich net zo berooid uit het anarchistisch activisme terug te trekken als hij er twintig jaar geleden is ingestapt, want het staat voor hem vast dat er binnenkort een eind komt aan zijn inzet voor de vakbond. Nog een jaar of twee, drie in Barcelona en dan zegt hij het definitief vaarwel voor een rustiger leven in een kleinere stad.

 

Manolo’s tegenstanders hebben in de laatste pot de honderd punten gehaald en de partij gewonnen. Hij raapt de stenen bij elkaar en schudt ze. Intussen gaat een van de tegenstanders naar het toilet en loopt de ander naar de bar om een nieuwe fles wijn te ontkurken.

Alleen Xavi de stukadoor blijft zitten. Xavi heeft een bol gezicht en hangende oogleden die hem een melancholieke uitstraling geven. Hij schuift zijn stoel wat aan en zegt: ‘Oké, ik zal je uitleggen wat onze situatie is. De CNT leidt op het moment drie stakingen. De belangrijkste daarvan is die van de bouw van de ondergrondse trein. Die staking gaat morgen de derde week in. We eisen onder andere een passender salaris, een achturige werkdag en compensatie voor werken in het water waarmee de tunnels steeds weer vollopen. Volkomen redelijk, nietwaar?’

‘Meer dan redelijk.’

‘En toch weigert de spoorwegmaatschappij met ons te praten.’

‘Hoezo?’

‘Het is een samenzwering van het kapitaal. Ze proberen ons te negeren, ze trachten te ontkennen dat we hun werknemers vertegenwoordigen door ons weg te zetten als criminelen. Met elke geslaagde staking en elke geslaagde onderhandeling worden we sterker en dat is waar ze bang voor zijn: dat de vakbond op een dag misschien wel net zo sterk wordt als zij. Maar in het geval van de metrowerken hebben ze geen keus.’ Hij glimlacht. ‘Ze moeten met ons onderhandelen, want als onze kameraden het werk niet snel weer oppakken, storten er geheid gebouwen in. Langs het traject is inmiddels een aantal flats verzakt.’

Manolo speelt met een dominosteentje tussen zijn vingers. ‘Wat wil je dat ík doe? Moet er iemand worden uitgeschakeld? Bemoeit het vrije syndicaat zich er al mee?’

De Catalaan schudt zijn hoofd. ‘Het is een maand geleden sinds de laatste schietpartij. Laten we hopen dat het zo rustig blijft. Voorlopig geen liquidaties en geen bomaanslagen. Dat kan altijd nog. Wat we nu wel nodig hebben, zijn mensen die waken over de discipline.’

‘Die stakingsbrekers terug in het gareel krijgen, bedoel je.’

Xavi legt zijn hand op die van Manolo en knijpt erin. ‘Ik ben blij dat je hebt besloten te blijven.’

 

 

Vrijdag 26 januari 1923

 

Manolo Perez heeft altijd al weinig slaap nodig gehad. Vijf, hooguit zes uur per nacht is genoeg, op zomermiddagen aangevuld door een korte siësta. Om halfzes vanochtend was hij klaarwakker. Hij is opgestaan, heeft zijn gezicht gewassen, drukte zich tweehonderd keer op, en is toen binnendoor naar de keuken van het café gelopen voor een licht ontbijt. Een uur later kwam Xavi hem halen, samen met een collega-stukadoor, een lange, potige man met een volle baard en loensende ogen.

Ze lopen de werken aan de ondergrondse spoorlijn langs om erop toe te zien dat de arbeiders verenigd blijven in hun strijd tegen het kapitaal, desnoods met geweld. Bij een enorme kuil in het wegdek van de Passeig de Gràcia — een van de vele putten van de ondergrondse trein — blijven ze stilstaan. Uit deze put klinkt een regelmatig, galmend gedreun van metaal op metaal: een paal die wordt vastgezet, een leiding die wordt kromgebogen, betonijzer dat in elkaar wordt gevlecht. Wat het geluid ook is, het wordt in ieder geval veroorzaakt door een arbeider die het werkverbod aan zijn laars lapt en daarmee het succes van de staking in gevaar brengt.

De drie anarchisten stappen over het rode lint dat om de put is afgezet en dalen via een ladder af in de tunnel. Onderin staat dertig centimeter grondwater dat de tunnels in is gelekt. In de verte verlicht een lamp het werkterrein van een loodgieter die twee afwateringsbuizen met elkaar verbindt.

‘Hé, jij daar!’ schreeuwt Xavi. ‘Waar dacht je mee bezig te zijn?’

Het gedreun stopt. De loodgieter kijkt hun kant op. ‘Ja, wat is er?’

‘Ik ben Xavi, van het stakingscomité,’ zegt de stukadoor, intussen doorlopend tot op een paar meter van de man. ‘En hoe heet jij?’

‘Antonio.’

‘Ga naar huis, Antonio!’ draagt Xavi op. ‘Er wordt gestaakt.’

‘Ik móet dit doen. Als het water niet weg kan loopt straks de hele tunnel vol en zal het zand gaan verzakken. Hierboven zullen de huizen instorten.’

‘En dat is júist de reden dat je moet stoppen. Zodat de maatschappij begrijpt dat ze zo snel mogelijk met ons moeten onderhandelen.’

‘Je begrijpt het niet. Ik heb het geld nodig. Mijn familie moet eten.’

‘Al onze families moeten eten. Dacht je dat wij van de lucht konden leven?’

Discussies en bedreigingen laat Manolo liever aan anderen over. Wel doet hij vast een paar stappen richting de stakingsbreker, gaat naast hem staan, zodat de man niet tegelijkertijd hem en Xavi kan zien.

De loodgieter moet nadenken voor hij iets terug weet te zeggen: ‘Jullie hebben er zelf voor gekozen te gaan staken. Daar heb ik niets mee te maken. En jullie hebben er niets mee te maken als ik blijf doorwerken.’

‘We vragen je om solidariteit met al je collega’s die staken en die honger lijden voor een betere toekomst.’

‘Ik zorg wel voor mijn eigen toekomst.’ Om te tonen dat hij niet bang is, wendt hij zich tot de afwateringsbuizen en gaat door met het werk.

‘Het kan goedschiks of kwaadschiks,’ waarschuwt de stukadoor een laatste maal, ‘maar je houdt op met werken.’

De loodgieter doet alsof hij niets hoort.

Xavi nadert de man tot op armlengte afstand, maar het is Manolo die hem bespringt en van achteren bij de keel grijpt.

‘Laat me los!’ schreeuwt de stakingsbreker.

De stukadoor met de loensende blik komt Manolo bijstaan. Samen nemen ze de loodgieter in een houdgreep en duwen ze hem met zijn gezicht in het water. De man spartelt met de benen, maar kan geen kant op. Manolo telt tot twintig voor ze hem aan zijn haren iets omhoog trekken. Ze laten hem even naar lucht happen en duwen hem opnieuw onder water, deze keer bijna een minuut.

‘Verraders van hun eigen klasse,’ zegt Xavi intussen, ‘we zouden ze allemaal moeten opknopen.’

Ze laten de man los. Hij krabbelt op, spuwt water uit, ‘Genoeg, genoeg…’ hijgt hij. Hij graait zijn gereedschap bij elkaar en maakt zich uit de voeten, zo snel als hij kan naar de ladder wadend.

‘Dit keer heb je nog geluk gehad!’ roept Xavi hem na. ‘Een kogel, dát verdien je.’

De stukadoor met de loensende blik droogt zijn handen aan zijn vest. ‘Zullen we de rest van de putten langsgaan?’ vraagt hij.

Xavi geeft een trap tegen een van de afwateringsbuizen. ‘Vooruit.’ Hij wringt de mouwen van zijn hemd uit en gaat de andere twee voor naar de ladder.

Aan de oppervlakte wacht het drietal een onaangename verrassing: vijf Mossos d’Esquadra, Catalaanse politieagenten, met hun pistolen in de aanslag.

‘Jullie staan onder arrest!’ roept hun hoofdagent. ‘Op de knieën! Hoofd op de borst en handen op de rug!’

De drie anarchisten wisselen een blik.

‘We hebben niets gedaan,’ probeert Xavi. Een van de agenten geeft hem direct met de wapenstok een klap tussen de schouderbladen en trapt hem tegen de grond. Een tweede agent voegt zich bij de eerste en samen blijven ze slagen uitdelen op Xavi’s rug. Manolo en de stukadoor met de loensende blik knielen en laten zich zonder weerstand in de boeien slaan.

 

 

Zaterdag 27 januari 1923

 

Voor het eerst sinds jaren ziet Manolo weer eens een politiecel vanbinnen. Hij zit op de grond, de knieën opgetrokken, de rug en het achterhoofd rustend tegen de vochtige stenen muur. Hij heeft zich afgesloten in gedachten en staart door de tralies naar de corridor. De cel deelt hij met drie andere arrestanten: een ervan is gisternacht dronken binnengebracht en ligt sindsdien stilletjes in de andere hoek van de cel te stinken; de tweede is krankzinnig en begint af en toe te krijsen of zijn hoofd tegen de deur te slaan; de laatste — veroordeeld voor de moord op zijn eigen dochter — zit knikkebollend op de stenen bank en wacht op overplaatsing naar een staatsgevangenis. Geen gezelschap waarmee je nou leuk een partijtje domino gaat leggen.

Manolo’s verhoor gisteren was kort. De hoofdagent beschuldigde hem ervan stakingsbrekers te intimideren en beweerde dat zijn twee kameraden al hadden toegegeven. Manolo ontkende en werd meteen opgesloten. Daarna is er niets meer gebeurd. Ze kunnen worden vastgehouden tot de zaak voor de rechter komt. Eindeloos dus.

Vanaf het begin van het cellenblok ratelt een bewaarder met zijn knuppel over de tralies. Hij stopt recht voor Manolo. ‘Jij! Steek je handen naar buiten.’

Manolo gehoorzaamt en krijgt handboeien om. Een tweede bewaarder opent de deur.

‘Nu meekomen!’

 

Ruw duwen de twee bewaarders Manolo op een ongemakkelijke, lage houten stoel in een verhoorkamer. Een inspecteur die reeds in de kamer zat te wachten, begint meteen vragen te stellen. ‘Je hebt voor de CNT stakingsbrekers bedreigd en mishandeld. Wie heeft daar opdracht toe gegeven?’

‘Ik weet niet waar u het over heeft.’

Een van de bewaarders slaat hem met zijn knuppel in de maag.

‘Ik was in de put op zoek naar werk.’

Opnieuw krijgt hij een klap in de maag.

‘Wat wilt u dat ik zeg?’

En weer, deze keer zo hard dat hij het voelt van zijn blaas tot aan zijn longen.

‘Wat?’

‘Weet je het nog steeds niet? Geef toe dat je met een knokploeg van het syndicaat bouwvakkers hebt mishandeld!’

‘Nee.’

‘We gaan door tot je bekent,’ zegt de inspecteur en hij zet de woorden kracht bij met een trap in de buik.

Manolo proeft de ijzeren smaak van bloed in zijn mond. Toegeven lijkt op zo’n moment de makkelijkste uitweg, maar het is een valkuil die uiteindelijk slechts leidt tot veel meer pijn. Dit is een kwestie van volhouden, de pijn wegdenken. En voorlopig zijn de klappen die hij krijgt niet eens overdreven hard.

Qui l’ha ordenat?’ vraagt een van de bewaarders.

Manolo schudt zijn hoofd. ‘Ik spreek geen Catalaans,’ antwoordt hij.

‘Wat? Niet eens een Catalaan ook,’ zegt de inspecteur, een stapje terug zettend. ‘Geen Catalaan…’ herhaalt hij. Hij denkt na, slaat met zijn vuist zachtjes tegen de betonnen muur. ‘Juist. Dan moeten we hem overplaatsen.’ Hij kijkt naar de bewaarder die de vraag in het Catalaans stelde. ‘Regel een auto.’

‘Weet u het zeker?’

‘Doe nou maar wat ik zeg.’

De man loopt de verhoorkamer uit.

Nu begint Manolo ongerust te worden, bang zelfs. Ze mogen hem de klappen geven die ze nodig achten — hij is wel wat gewend — maar overplaatsing betekent in de praktijk vaak een executie. Gevangenen die trachten te ontsnappen mogen worden neergeschoten en de Barcelonese politie is berucht om het misbruik dat ze maakt van deze wet om anarchisten te liquideren.

‘Ontsnappingspoging’ is in deze stad een rekbaar begrip.

 

 

Augusto en kapitein Sastre van de ordedienst wandelen over de boulevard van Columbus richting de Ramblas. Ze lopen langs een groep straatmuzikanten, langs zigeunerinnen die passanten takjes rozemarijn in handen drukken en vervolgens om geld bedelen, langs een koopman met goedkope waaiers, kettingen en armbanden, langs een groep kinderen die toekijkt hoe een silhouettenknipper het profiel van een jongedame uit zwart karton knipt. Augusto stopt bij een brievenbus. Het is voor het eerst dat hij Helena en Pedro langere tijd alleen laat en hij heeft zich voorgenomen hun minstens tweemaal per week te schrijven. Hij post een lange brief aan Helena en een ansichtkaart voor Pedro.

De majoor geniet van het aangename, zonnige en windstille weer; kapitein Sastre daarentegen is constant op zijn hoede, kijkt ver vooruit over de boulevard, taxeert de voorbijgangers, zijn hand immer dicht op zijn holster. Zijn blik volgt een drietal jongemannen met sjofele kleren en arbeiderspetten, totdat ze op veilige afstand zijn gepasseerd.

‘Is het gelukt de personen te achterhalen?’ vraagt Augusto.

‘Ik denk van wel,’ zegt Sastre. ‘Al kan ik natuurlijk niet uitsluiten dat er in Barcelona meer mensen zijn met dezelfde naam.’ Hij haalt Augusto’s envelop tevoorschijn. ‘De eerste is vijf jaar geleden overleden in een politiecel. Een kruimeldief die ook een tijd als croupier werkte op de Parallel. Vanwege openbare geweldpleging opgepakt, in kennelijke staat. De volgende ochtend dood aangetroffen. Wil je nog meer van hem weten?’

‘Nee, dit is voldoende.’

Sastre gaat verder: ‘De tweede naam is van een zeventigjarige bankier. Alleenstaand, geen kinderen. Geen antecedenten.’

‘Een man met geld?’

‘Zoals elke bankier, neem ik aan. Hij was de baas van een groot filiaal van een spaarbank aan het San Jaimeplein. Jaren geleden alweer.’

‘En de derde?’

‘De derde naam was het interessantst: Serafín Maragall, penningmeester van de Catalaanse UGT en lid van de Madrileense vakcentrale. Een aantal arrestaties aan het begin van deze eeuw vanwege activiteiten gelieerd aan de Radicale Republikeinen, echter nooit een veroordeling.’ Sastre geeft de envelop met de namen terug aan Augusto. ‘Hun adressen heb ik voor je genoteerd.’

‘Dank je.’ Hij stopt de envelop weg in zijn vestzakje. ‘Ik mag je helaas niet vertellen waar ik de informatie voor nodig heb.’

‘Dat geeft niet,’ antwoordt de kapitein. ‘Waren dit ze?’

Gezien Sastre’s snelheid en efficiëntie, en het feit dat er op het eerste gezicht nog geen verband kan worden gelegd tussen de eerste drie namen en Enriqueta Martí, besluit Augusto hem er meer toe te vertrouwen. ‘Ik heb er nog drie, als je het niet erg vindt.’ Hij geeft Sastre een tweede envelop.

‘Zoveel je maar wilt.’

‘Wanneer denk je ze te hebben doorgelicht?’

‘Begin volgende week, als het meezit. Blijf je nog lang in Barcelona?’

‘Zo lang als nodig is.’

Ze lopen door tot aan het plein op de kruising met de Ramblas. Op een zestig meter hoge zuil wijst het standbeeld van Columbus richting de zee. Veel Barcelonezen menen dat hij de weg naar Amerika aangeeft, maar dat is toch echt een andere kant op. Vijftig meter verder, voor de scheepsterminal aan de Drassanes-pier, is een grote veerboot afgemeerd. Terwijl de bemanning nog het dek schrobt, staan de eerste passagiers al klaar om aan boord te gaan. In de verte, net buiten de haven, vormen de masten van de talrijke mosselbanken een oerwoud in het water.

Augusto vindt dat hij zijn knie voor vandaag genoeg heeft belast. Hij knikt naar een terras aan het plein: ‘Het is tijd voor een kop koffie.’

Sastre stemt in en loopt op een tafeltje af. ‘Je weet dat ik regelmatig geruchten opvang…’ vertelt hij intussen. ‘Ik heb er weer een.’

Augusto is nieuwsgierig. ‘Wat heb je nu over me gehoord?’

De kapitein schudt zijn hoofd. ‘Dit gaat niet over jou, maar over heel iets anders. Er schijnt een Madrileense generaal van plan te zijn een pronunciamiento te doen. Met steun van de voormalige junteros.’

Luque, denkt Augusto, of Cavalcanti. Kolonel Torres had het hem verteld in Madrid. Dat hierbij junteros zijn betrokken kan hij echter niet helemaal plaatsen. ‘Wie?’ vraagt hij.

‘De voorzitter van de krijgsraad van Annual: generaal Aguilera.’

 

 

Manolo zit gekneveld achter in een politiewagen. Zijn onderste ribben zijn gekneusd door de stompen en trappen in de buik. Hij voelt een soort knoop in zijn keel die hem niet goed laat doorademen. Over de Avinguda Diagonal, een brede laan met bomen en wandelpaden aan weerszijden, rijden ze de stad uit richting de rivier. De agenten die hem vervoeren zijn andere dan die hem verhoorden: een kale chauffeur van een jaar of zestig en een potige mosso d’esquadra met brede schouders en een dikke nek.

De chauffeur is onrustig. Hij geeft gas bij en haalt een paar rijtuigen in. ‘Worden we gevolgd?’ vraagt hij.

‘Nee,’ antwoordt de bijrijder kortaf.

‘Weet je het zeker?’

‘Geen zorgen.’

‘Het bevalt me niets. Ik hou hier niet van.’

‘Jij hoeft ons alleen maar te brengen. Dat is alles.’

Naarmate ze verder buiten Barcelona komen wordt de weg slechter en stiller. Ze zijn inmiddels al tien minuten niemand meer tegengekomen als de chauffeur van de weg afslaat en een open vlakte oprijdt. De automobiel stopt en de twee agenten stappen uit. De bijrijder opent het achterportier en trekt Manolo aan zijn handboeien de wagen uit. ‘Je mag even plassen.’

‘Ik hoef niet.’

‘Jawel.’

‘Ik ben in mijn cel al gegaan.’

De agent geeft Manolo een duw. ‘Daar,’ wijst hij. ‘Bij die boom.’

Manolo draait zich om en loopt langzaam, stapje voor stapje, achteruit naar de boom. Hij blijft de agent aankijken. Ze zullen hem toch niet recht van voren durven neerschieten? Niemand zal geloven dat een gevangene op de vlucht is neergeschoten als hij een ingangswond op de borst heeft.

De agent kijkt terug, de armen gekruist. ‘Schiet op!’

Manolo knoopt zijn broek open, laat hem iets zakken.

‘Hé, daar willen we niet tegen aankijken. Draai je om!’

Manolo kijkt snel over zijn schouder. Achter hem rest nog zeker honderd meter grasland voor er enige beschutting is van bomen.

Hij zet een pas naar achteren, doet zijn broek verder naar beneden en trekt hem meteen weer op. ‘Klaar.’

De hand van de agent rust inmiddels op zijn holster. ‘Blijf daar staan!’ beveelt hij.

‘Hier?’

‘Houd je mond en blijf staan.’ Met zijn duimmuis duwt de agent zijn pistool iets omhoog; zijn wijsvinger reikt naar de trekker.

Dit was het dan, denkt de anarchist. Hij staart in de verte en tracht zijn gelukkigste herinneringen terug te halen: de zomeravonden dat hij na het werk met zijn vrienden goedkope wijn dronk op de trappen van de markt, de wijkfeesten in Cuatro Caminos, zijn eerste zoen van een vijf jaar ouder buurmeisje. Deze laatste seconden wil hij slechts prettige gedachten in zijn hoofd.

 

 

Lange, gele nagels krommen zich om de langzaam openkrakende deur. ‘Wie bent u?’ vraagt de man. Zijn hoofd steekt voorzichtig door de nauwe opening die de ijzeren deurketting toelaat. Door staar vervaagde irissen in een mager gezicht met forse wallen kijken de gang op, trachten de bezoeker te herkennen.

Augusto is langsgegaan bij de bankier, een van de drie namen die kapitein Sastre heeft uitgezocht. Het is voor het eerst dat hij de confrontatie zoekt met een persoon op Cartoux’ lijst. Hij toont zijn politiepenning. ‘Mijn naam is Augusto Santamaría en ik ben commissaris bij de veiligheidsdienst. Kan ik even binnen komen, meneer?’

‘Commissaris? Ja, komt u verder.’ De man maakt de ketting los en trekt de deur verder open.

De majoor betreedt een donkere corridor en volgt de man naar de salon. Het stinkt vreselijk in deze flat. In het trappenhuis rook het al weinig fris, maar hierbinnen is de lucht écht niet te harden. Ergens in het appartement ligt iets weg te rotten, dat kan niet anders.

Aan de muur van de salon hangen grote, met witte lakens afgedekte schilderijen. ‘Laat me eerst even opruimen,’ zegt de man. Hij hurkt voor de schrijftafel, waarop peseta’s in stapeltjes zijn geordend, veegt ze bijeen in een klein, rood satijnen zakje en bergt ze op in een lade van zijn boekenkast.

‘Bewaart u uw geld niet liever op de bank?’

‘Nee, nee. Ik moet het eerst nog tellen.’ De man staart in stilte naar de boekenkast en lijkt zich dan plotseling opnieuw gewaar te worden van Augusto’s aanwezigheid. ‘Wie bent u en wat doet u in mijn huis? Ga weg, ga weg, ga weg!’

Augusto blijft rustig. ‘Ik ben majoor Santamaría en ik geloof dat we een gemeenschappelijke kennis hebben: Enriqueta. Enriqueta Martí.’

De man verslikt zich in zijn adem. Hij strompelt op Augusto af en grijpt hem bij de schouders. ‘Zeg die naam nooit hardop! Nooit, hoor je me?’ Zijn handen beven. ‘Weet je wat ze ons zouden aandoen?’

‘Wat zouden ze ons aandoen?’

‘De ouders… als ze zouden weten wat hun dochters en ik hebben gedaan…’ Zijn bezorgde blik gaat over in een glimlach. Het is een glimlach die Augusto niets bevalt. ‘Ik heb Enriqueta gisteren nog gezien. En haar doch-ter.’ Het woord ‘dochter’ spreekt hij tergend langzaam uit. ‘Zacht en mooi en jong,’ mompelt hij. Hij houdt de palm van zijn rechterhand omhoog en maakt langzame, trekkende bewegingen met zijn vingers. ‘Mensen vragen het zich af hoe het is, maar wij weten het. Wij weten het, hè…’ Hij snuift lucht in en sluit de ogen, alsof hij geniet van een geur die hij opvangt. ‘Ik moet haar weer zien. Straks ga ik langs.’

Augusto kan zich niet bedwingen. Hij doet een stap naar voren, duwt de bankier over een stoel tegen de grond, schopt de stoel weg en staat klaar om de man een paar flinke trappen tegen het hoofd te geven. Op het laatste moment houdt hij zich in.

‘O alsjeblieft, sla me niet,’ smeekt de bankier. ‘Ik ben maar een arme, zwakke man. Ik heb geen geld. Heb medelijden.’ Angsttranen rollen uit zijn doffe ogen. Hij krimpt ineen, rolt zich op.

Voor hij hiernaartoe kwam heeft Augusto Enriqueta’s passages over de bankier nog eens doorgelezen. Hij houdt vooral van aanraken, schreef ze, en: slaan windt hem mateloos op, tot zelfs zijn eigen handen bloeden. In 1910 kwam er een einde aan zijn bezoeken. Hij wordt steeds vergeetachtiger, zei de laatste tekst over hem in het dagboek. Ik trof hem vandaag voor mijn huis en hij wist niet eens waarom hij daar stond. De naam van deze man kan definitief van de lijst worden geschrapt. Een man die nog leeft in 1910 kan onmogelijk iemand hebben vermoord in 1922.

Augusto doet een stap achteruit en kijkt goed naar de bankier, die als versteend op de vloer ligt. Deze man verdient straf, net als alle anderen op de lijst, maar hoe? Het lijkt erop dat de tijd, het leven, de majoor voor is geweest. Wat kan hij hem nu nog aandoen? Het is geen straf als hij het over een uur weer is vergeten.

Dan merkt hij op dat te midden van al zijn gejammer de bankier een schuin oog op de boekenkast houdt, op de lade waar de zak peseta’s in is weggeborgen. Kennelijk is er in ieder geval nog één ding waar hij om geeft. Augusto opent de lade van de kast en pakt de zak met peseta’s eruit. Hij houdt hem boven het hoofd van de bankier ‘Dit? Is dít iets wat je zou missen?’

‘Nee!’ roept de man. ‘Stop terug! Ik moet het nog tellen!’ Hij probeert overeind te komen, maar wordt door de schoenzool van de majoor weer tegen de vloer geduwd. Vergeefs reikt hij naar zijn kleine schat. ‘Neeee…’

Augusto loopt naar een raam, opent het, en schudt de zak leeg. De peseta’s kletteren tegen de straatstenen. De man krabbelt overeind en strompelt naar het raam. ‘Wat heb je gedaan? Waar is mijn geld? Waar?’ Hij zwaait met zijn armen, alsof het nog mogelijk zou zijn munten te redden die in de lucht zijn blijven hangen.

Dit bezoek zal de bankier zich over een paar uur niet meer herinneren — hij lijkt het nu alweer vergeten — maar Augusto heeft zo het idee dat het gemis van de zak met peseta’s nog een tijd zal nadreunen.

 

 

Het ruikt naar bos, naar aarde, naar kou. Langzaam zakt hij weg in de modder. Water dringt door zijn poreuze stadsschoenen, verkilt zijn voeten. Er heerst een volmaakte stilte. Niet de stilte van de stad, het gesloten, bedompte soort dat daar alleen in afgezonderde ruimtes bestaat, maar een natuurlijke, rustgevende, open stilte, zij het een stilte die niet lang meer zal duren. Hoe zou het straks verdergaan? Zouden ze hem mee terugnemen in de auto? Een lijkwagen sturen? Hem gewoon laten liggen? Zouden ze hem begraven of op zoek gaan naar familieleden om hem te begraven? Allemaal vragen die Manolo zich stelt in afwachting van de verlossende knal.

In plaats van door een pistoolschot wordt de stilte echter doorbroken door het ronken van een motor. Uit de verte nadert een automobiel. De wagen rijdt de grasvlakte op en stopt. De politieagent laat zijn pistool zakken.

Een man in pak stapt uit en loopt op de agent af. Hij zegt wat en wijst naar Manolo. De agent protesteert. Ze discussiëren een moment. Uiteindelijk knikt de agent en loopt de man in pak weer naar zijn auto.

‘Hier komen!’ roept de agent naar Manolo. ‘Je hebt genoeg gepist.’

Manolo haast zich terug, maar het gaat de agent niet snel genoeg. Hij pakt hem bij de arm en sleurt hem hardhandig in de automobiel.

‘Waar gaan we heen?’ vraagt de anarchist.

‘Houd je bek. Je hebt geluk gehad. Vandaag tenminste…’ De agent smijt het portier dicht. De haat die doorklinkt in zijn stem benadrukt dat het vandaag niet had moeten blijven bij bangmakerij. Dit scheelde niets. Manolo beseft dat als de andere auto twee minuten later was gekomen, hij nu niet meer had geleefd. Als door een wonder is hij gered.

En even twijfelt de anarchist. Zou er dan toch een god bestaan?

 

 

Dinsdag 30 januari 1923

 

Het is een koude maar heldere winterochtend. Een heldere lucht, een laagstaande zon. Manolo, Xavi en hun kameraad moeten wennen aan het buitenlicht. Het stakingscomité, vijf man sterk, is hen persoonlijk komen afhalen van het politiebureau.

‘Jullie vrijlating was een voorwaarde om weer aan het werk te gaan,’ zegt de voorzitter.

‘De spoorwegmaatschappij heeft uiteindelijk dus onderhandeld?’ vraagt Xavi.

De voorzitter knikt heftig. ‘De gouverneur en de burgemeester hebben haar onder druk gezet. Aan al onze eisen is tegemoetgekomen.’

Xavi juicht: ‘Ze kunnen ons niet meer negeren! Dit is een precedent voor toekomstige stakingen. Wij spreken voor de arbeiders.’ Hij stapt op Manolo af. ‘Ik hoop dat je niet ontmoedigd bent geraakt… net in Barcelona en meteen al in de gevangenis.’

‘Ontmoedigd?’ antwoordt Manolo. ‘Ben je gek? Dit is pas het begin!’

 

 

Augusto houdt vooralsnog vast aan zijn voornemen tweemaal per week naar huis te schrijven. Hij is zojuist teruggekomen van het hoofdpostkantoor om vier brieven te versturen. Uiteraard één aan Helena, waarin hij vertelt over Barcelona, haar sterkte wenst met het voeren van het huishouden zonder zijn hulp en voorstelt in de zomermaanden zijn moeder op te zoeken in Palencia. Eén aan Pedro: ansichtkaarten van een clown op de Ramblas en van de schepen in de haven. Eén aan kolonel Torres om hem — in bedekte termen, voor het geval iemand de brief onderschept — bij te praten over zijn onderzoekingen. En ten slotte een brief aan een man die hij niet persoonlijk kent, aan een socialist met een troebele voorgeschiedenis en een dubieuze moraal. Het is een dreigbrief bedoeld om de man wakker te schudden, hem voor te bereiden op de eisen die zullen volgen. De geadresseerde is een van de verdachten van de moord op inspecteur Albí, een naam op de lijst van Francesc Cartoux: Serafín Maragall.

 

 

Donderdag 1 februari 1923

 

In het Liceu, het grootste en voornaamste operagebouw van Barcelona, wordt La Maruxa opgevoerd, een zarzuela van Amadeo Vives, een componist die is geboren en opgegroeid in Catalonië maar die inmiddels zijn geluk zoekt in Madrid. Augusto koopt een toegangskaartje en gaat de opera binnen.

Bij de garderobe kijkt hij toe hoe een zwaarlijvige man met een rood gezicht de bontjas van zijn echtgenote en zijn eigen wollen jas afgeeft, terwijl zijn vrouw — een tengere dame die langer is dan hij — het libretto inkijkt. Van de garderobedame krijgt de man twee ivoren plaatjes met de nummers. Hij maakt een opmerking die de dame verlegen doet glimlachen en legt zijn arm liefdevol om de taille van zijn echtgenote. Gezamenlijk begeven ze zich naar de operazaal.

Augusto is dit echtpaar gevolgd vanaf hun huis aan de Plaça de Catalunya, zo’n duizend meter van het theater. De naam van deze man staat op Cartoux’ lijst: Gabriel Lahuerta. Het is geen naam die Sastre hoefde na te lopen, want — en dit is een enorme deceptie voor majoor Santamaría — Gabriel Lahuerta is brigadegeneraal in het ingenieurskorps, zij het dat hij inmiddels is weggepromoveerd naar de permanente reserve.

De majoor geeft zijn jas af en vervoegt zich naar zijn eigen plek, in een loge op het tweede balkon. Kosten noch moeite heeft de Barcelonese bourgeoisie gespaard om zich een operagebouw te verwerven dat kan wedijveren met elke Madrileense schouwburg: van de imposante koepel boven de zaal tot de lampen in de vorm van Chineze draken, van houtsnijwerk in de balkons tot het dikke rode tapijt. Maar ook voor armere operaliefhebbers is er plek: de staanplaatsen op het vierde en vijfde balkon, het zogenaamde ‘kippenhok’, dat uiteraard een eigen entree heeft aan de achterkant van het Liceu. De toeschouwers hier verdringen zich luidruchtig om het beste uitzicht op het toneel. Ze worden pas stil als de lichten uitgaan en het orkest inzet.

Het doek gaat open en we bevinden ons in de heuvels van Galicië, waar we getuige zijn van de liefde tussen de herderin Maruxa en de herder Pablo. Alles is pais en vree in de provincie tot er een verveelde dame uit de grote stad verschijnt. Ze vindt herder Pablo opwindender dan haar eigen verloofde en geeft haar landopzichter de opdracht de herder bij haar te brengen. Onwillekeurig moet Augusto aan zijn nicht Paola denken, die in veel van haar maniertjes lijkt op deze dame. Het zou hem niets verwonderen als zij er in Madrid haar eigen ‘herder Pablo’ op na zou houden.

Generaal Lahuerta zit in de parterre, in zijn avondkleding genietend van de voorstelling, zijn hand op die van zijn vrouw. Het beeld van de deugdzame echtgenoot contrasteert meedogenloos met de manier waarop Enriqueta Martí hem beschreef: als een treurige, laffe perverseling (typisch trouwens dat juist zíj die laatste term zou gebruiken), die door het misbruik van kinderen compenseerde voor zijn eigen gevoelens van minderwaardigheid.

 

…het is helaas te laat om de afspraak met Gabriel Lahuerta af te zeggen, maar ik heb genoeg van hem. Dan weer is hij angstig dat de buren hem zien, dan weer dreigt hij ermee dat hij officier is en dat hij ons allemaal in de gevangenis gooit als we niet doen wat hij zegt. Hij heeft me gevraagd Paquito vandaag aan te kleden als een prinsesje…

 

In de pauze tussen de eerste en de tweede akte trekt het publiek naar de somptueuze foyer op de eerste verdieping — marmeren zuilen, plafondhoge spiegels en barokke fresco’s van Apollo en de muzen. Hier groeten ze vrienden, bekenden en zakenrelaties, of strekken ze slechts de benen onder het genot van een sigaar. Augusto gaat op zoek naar de generaal en vindt hem wachtend in de buurt van de damestoiletten.

‘Generaal Lahuerta?’

De generaal kijkt hem aan. ‘Jawel, met wie heb ik de eer?’

‘Cartoux, kolonel Francesc Cartoux.’

‘O, aangenaam.’

Ze schudden elkaar de hand. Augusto bespeurt niet het minste teken van verbazing, schrik of herkenning. Ofwel Lahuerta is een fantastische acteur, ofwel hij heeft nog nooit contact gehad met de chanterende kolonel.

De generaal denkt na. ‘Kolonel Francesc Cartoux, zei u?’

‘Inderdaad.’

‘Van welk legeronderdeel?’

‘Infanterie, mijn generaal.’

‘In Barcelona?’

‘Bij de Guardia Civil in Madrid.’

‘O…’ De generaal knikt. ‘Wat vindt u van de voorstelling tot dusver, kolonel?’

‘Wat libertijns naar mijn smaak, maar wel knap gedaan en goed gezongen.’

‘Knap gedaan en goed gezongen,’ herhaalt de generaal.

Augusto had zich wellicht beter in wat algemenere bewoordingen kunnen uitdrukken; dit was geen toneelkritiek voor in de dagbladen. Snel gaat hij over op het eigenlijke onderwerp dat hij met Lahuerta wil bespreken. ‘Voor ik het vergeet,’ zegt hij, ‘u krijgt de groeten van een gemeenschappelijke vriendin.’

‘Van wie?’

‘Een dame die u van heel vroeger kent: Enriqueta Martí.’

Déze naam heeft, in tegenstelling tot die van Cartoux, wel een onthutsende, ontwrichtende impact op de generaal. Plotseling weet hij niet meer waar hij het moet zoeken. ‘Ik, ik ken haar niet,’ hakkelt hij. ‘U vergist zich… ik heb daar niets mee te maken…’

‘O, ik denk van wel, generaal.’

De generaal kijkt nerveus naar het toilet. ‘Wat wilt u van mij?’

Niets meer, in feite, of bijna niets meer. Lahuerta is duidelijk niet de moordenaar die Augusto zoekt. Rest nu slechts de generaal te straffen voor zijn misdaden van tien jaar geleden. ‘Om te beginnen geld,’ zegt Augusto. ‘Vijftigduizend peseta’s.’

‘Vijftigduizend?’

‘Voor het eind van de week.’

‘En anders?’

Augusto ziet Lahuerta’s vrouw op hen afkomen. ‘Is dat niet uw echtgenote? Ze ziet er werkelijk schitterend uit vanavond.’

‘Gabi, is alles goed?’ vraagt ze.

‘Laat u het even bezinken,’ fluistert Augusto. ‘Voor het eind van de week.’ En dan harder: ‘Het was een waar genoegen, generaal.’ Hij maakt een kleine hoofdknik naar de echtgenote — ‘Mevrouw…’ — en laat het echtpaar alleen.

 

Na afloop van de uitvoering verlaat Augusto als een van de laatste bezoekers de zaal. Geduldig wacht hij buiten in de zuilengalerij van het Liceu op een beschikbare autotaxi. Hij laat zich eerst naar de Plaça de Catalunya rijden. Terwijl de taxichauffeur de auto daar stilzet, opent de majoor zijn raampje en kijkt hij uit naar het gebouw schuin tegenover, dat de hoek omspant tussen het plein en de weg naar de universiteit. In de rechterflat op de vierde verdieping — die van Lahuerta — brandt licht; de generaal is weer thuis. De automobiel staat te ver om het goed te kunnen zien, maar het lijkt erop dat de balkondeuren worden opengeslagen en er een man naar buiten komt.

‘Wacht u op iemand, meneer?’ vraagt de chauffeur.

‘Nee, ik wilde slechts genieten van het uitzicht.’

‘Het is hier mooi, nietwaar? En let u maar eens op hoe het eruit zal zien als de werkzaamheden zijn afgerond.’ De taxichauffeur moet beschikken over een levendige fantasie. Her en der steekt nog een dappere palmboom omhoog uit de vlakte, maar het plein is vooral een gigantische bouwput van de metrowerken.

Augusto werpt nog eens een blik op het balkon van Lahuerta. Daar gebeurt iets merkwaardigs. De generaal hangt met één arm ver over de balustrade. Onhandig en met veel moeite klautert hij eroverheen. Op de gevelrand blijft hij een twintigtal tellen staan en dan laat hij zich vallen.

‘Er is iemand van dat gebouw gesprongen!’ schreeuwt de chauffeur. ‘We moeten gaan kijken!’

‘Doet u dat,’ zegt Augusto. Hij draait zijn raampje weer dicht. Lahuerta kan definitief worden weggestreept van Cartoux’ lijst. Twee dood, één seniel, nog twaalf te gaan.

 

 

Zondag 4 februari 1923

 

Het Romea-theater, de locatie van de UGT-ledenvergadering, bevindt zich in het centrum van de stad, nabij de Ramblas. Augusto is komen lopen. Voor deze gelegenheid heeft hij zich twee dagen niet geschoren en op de markt een sjofel, geruit jasje gekocht dat in combinatie met zijn gestreepte broek hoofdpijn en dubbelzien veroorzaakt. Bij het verlaten van zijn hotel voelde hij de ogen van de receptionisten en portiers in zijn rug priemen. Hij hoopt op deze manier door te kunnen gaan voor een gewone arbeider. Als ze hem ernaar vragen wil hij zeggen dat hij werkt bij de posterijen. Voor de zekerheid zal hij zijn Asturiaanse tongval ook wat dikker aanzetten.

Augusto is laat, de vergadering is al begonnen. De mannen bij de deur zeggen dat hij moet opschieten. Naar de vakbondspas die hij toont kijken ze niet eens. Door de mensenmassa die in de gangen staat te praten en te roken dringt hij zich naar de theaterzaal. De stoelen zijn grotendeels bezet en hij gaat achterin staan tegen de muur. Op het podium hebben de socialisten vier tafels naast elkaar gezet, waarachter elf mannen zitten. Er wordt een discussie gevoerd over hoe om te gaan met de kranten en over de vraag of de UGT aanslagen moet veroordelen, en zo ja welke. Er is een uitgesproken verschil van mening tussen de Madrileense vakcentrale en de Catalaanse tak van de vakbond.

Augusto stoot zijn buurman aan, een oudere man met een forse buik en een vriendelijk, rond gezicht. ‘Wie van hen is Serafín Maragall?’ vraagt hij.

‘Maragall?’ De man wijst naar het midden van het podium. ‘Dat is-em, de kale met het grijze pak. Die zo weinig zegt.’

Maragall houdt zich inderdaad opvallend stil in het conflict, waarvan de stemming steeds grimmiger wordt. Plotseling slaat de voorzitter van de Catalaanse UGT met zijn vuist op tafel. Hij zegt dat hij zijn functie neerlegt en dat hij zich er meteen ook weer voor verkiesbaar stelt. Er moet door de leden worden gestemd over het voorzitterschap, opdat de hiërarchie duidelijk is en de partijdiscipline kan worden hersteld; als er tegenkandidaten zijn mogen die zich nú melden. Een lid van de vakcentrale, Eduardo Garrido, steekt zijn hand op.

‘Die Garrido, of hoe die vent ook mag heten, is kansloos,’ beweert de man die naast Augusto staat.

‘Hoezo?’

‘Ik ben al lid vanaf de allereerste dag en neem maar van mij aan dat het bestuur uiteindelijk altijd zelf beslist wie er voorzitter wordt. Zolang Maragall en de zijnen achter de huidige voorzitter staan wordt hij niet naar huis gestuurd, en zeker niet door iemand die jarenlang in Madrid heeft gezeten. Wie kent die Garrido nou helemaal?’

Op Maragalls gezicht ontwaart Augusto een verandering in gemoed, van vermoeid naar geërgerd. De penningmeester is ontevreden met de gang van zaken. Dat de voorzitter zich wil laten herverkiezen was een onaangename verrassing.

Augusto heeft zojuist bedacht hoe hij Maragalls invloed binnen de UGT kan testen.

 

 

Maandag 5 februari 1923

 

Morgen keert Augusto voor een paar weken terug naar Madrid. Inmiddels zijn dertien van de vijftien namen op Cartoux’ lijst opgespoord. Negen door kapitein Sastre, twee door een kapitein van de Guardia Civil en drie door hemzelf. Sastre zoekt momenteel de laatste twee namen na. Voordat Augusto vertrekt wil hij minstens nog één persoon op Cartoux’ lijst onderzoeken. Hij heeft gekozen voor een man die begin deze eeuw de kost verdiende als goochelaar in het variététheater en als souteneur van Enriqueta. Tegenwoordig drijft hij een café aan de Parallel, dat kapitein Sastre kent als een trefpunt van crimineel tuig. Met tegenzin zette de taxichauffeur Augusto af voor de deur.

Het café is gevestigd in een ernstig vervallen pand, dat eruit ziet alsof het ternauwernood een aardbeving heeft overleefd. Binnen bladdert de verf van het plafond, kraken de doorrottende vloerplanken onder zijn voeten en steken roestende spijkers vervaarlijk uit de muur. Augusto duwt een paar gammele houten stoelen opzij en loopt door naar de bar. ‘Een rode wijn.’

De barman kijkt de majoor een moment argwanend aan en keert hem dan de rug toe.

‘Ik zei: een rode wijn.’

De man gromt wat, bukt en haalt onder de toog een halfvolle fles vandaan. Met een klap zet hij hem voor Augusto op de bar, daarnaast een laag glas met vuile strepen.

‘Nog iets…’

‘Wat nou?’

‘Ik ben op zoek naar de baas.’

‘De baas?’

‘De eigenaar van dit café.’

‘Waarom?’

‘Het is iets persoonlijks.’

De man zucht. ‘Wacht hier en blijf overal vanaf. Ik ben zo terug.’

Augusto kijkt nog eens goed naar zijn glas. Er zitten kleine, donkere etensresten aangekoekt tegen de binnenkant.

De barman komt terug met een kleine, licht gebochelde man. Er mist een stuk van zijn linkeroorschelp. ‘Wat moet je?’ vraagt hij. ‘Ik ken jou niet.’

‘Ben jij Alejandro Zarautz?’

‘En wat dan nog? Ga weg. Jouw soort is hier niet welkom.’

‘Ik had wat vragen…’

‘Heb je me soms niet gehoord? Ga weg!’

Twee mannen staan op van hun stoelen en voor Augusto het doorheeft hebben ze hem vast bij de bovenarmen. De ene trekt zijn jasje naar achteren en pakt zijn pistool uit het holster.

‘Ik kwam hier alleen om te praten,’ zegt Augusto.

‘Praten?’ Hij wijst naar het pistool. ‘En wat is dat dan?’

‘Ik ben van de veiligheidsdienst.’

De gebochelde man blaast door zijn neus. ‘Ja, vast.’

‘De achterdeur?’ vraagt een van de mannen.

‘Hij ziet er niet uit alsof hij van het vrije syndicaat is…’ zegt de barman.

‘De voordeur,’ besluit de gebochelde.

De mannen trekken hem mee naar buiten en duwen hem hardhandig de straat op. Een rijtuig moet uitwijken om hem niet aan te rijden. Zijn pistool gooien ze naast hem op de grond. ‘Laat je hier nooit meer zien!’ roepen ze hem na. Ze gaan de kroeg weer in en slaan de deur achter zich dicht.

Voorbijgangers op straat kijken nauwelijks op of om. Augusto staat op, slaat het stof van zijn handen, pakt zijn pistool op en loopt richting de haven. Dit was pijnlijk, vooral voor zijn gevoel van eigenwaarde. Wel was het bezoek nuttig. De kroegeigenaar, Zarautz, was ongetwijfeld in staat geweest Cartoux en inspecteur Albí te laten vermoorden, maar hij lijkt niet bepaald iemand die zich druk zou maken om chantage. Zeker niet chantage met iets wat hij meer dan tien jaar geleden heeft gedaan.

Augusto streept zijn naam voorlopig van de lijst.

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html