II

 

 

 

Twintig volwassen mannen die met zwaarden in een kringetje staan — we lijken wel debiel, denkt Ignacio Ubrique. Het is donderdagavond en hij woont de wekelijkse bijeenkomst bij van ‘Erasmus’, zijn eigen loge. Als altijd gaan de broeders gekleed in zwarte pakken met witte overhemden en zwarte dassen. Vandaag hebben ze ook hun zwaarden meegebracht: een nieuwe leerling wordt ingewijd, een ambitieuze functionaris op het ministerie van Publieke Werken.

Er wordt driemaal geklopt op de deur van de tempel en de eerste wachter doet open. De kandidaat — die geblinddoekt is, zijn borst heeft onbloot en zijn linkerschoen en -sok heeft uitgetrokken — wordt binnengeleid door een van de broeders. Hij krijgt een strop om de nek gelegd en moet knielen voor de grootmeester van de loge. Hiervóór heeft hij een uur doorgebracht in de donkere reflectiekamer, waar hij symbolisch is teruggekeerd naar volstrekte zuiverheid.

De hele ceremonie, met de drie spirituele reizen en het tekenen in bloed, neemt meer dan twee volle uren in beslag, maar uiteindelijk heffen de broeders dan hun zwaarden boven het hoofd van de nieuwe leerling en mag deze de gelofte afleggen. De grootmeester overhandigt hem de symbolen behorend bij zijn graad: het schort, de steen, de meetlat, de hamer en de beitel. De leerling wordt geïnstrueerd het schort aan te trekken en krijgt zijn plaats toegewezen. De reguliere vergadering kan beginnen.

Ubrique is relatief recent lid geworden, achttien jaar geleden. Daarna is hij met een noodvaart door alle graden gestegen — het gaat sneller als je al dat symbolische geouwehoer niet te serieus neemt — en twee jaar geleden heeft hij de drieëndertigste en hoogste graad bereikt: ‘Soeverein Groot Inspecteur Generaal’. Kort daarop is hij secretaris geworden van het hoogste orgaan van de Spaanse vrijmetselarij: het Groot-Oosten. Binnen Erasmus bekleedt hij echter geen officiële positie meer.

Ignacio hoopte Francesc hier te treffen — het is een week sinds ze voor het laatst contact hebben gehad — maar waarschijnlijk had deze geen zin zijn kostbare tijd te verdoen met een initiatie. Ignacio moet zijn vriend beter in de gaten gaan houden; hij verdenkt hem ervan het dagboek op eigen houtje te willen uitbuiten.

 

 

Elke werkdag, rond een uur of zeven ’s ochtends, staat inspecteur derde klasse Salvador Albí op, wast zijn gezicht met een teiltje water, trekt een van zijn twee pakken aan — oude pakken van zijn vader, vermaakt door zijn moeder — en begeeft zich naar de keuken voor het ontbijt. Zijn moeder heeft dan inmiddels theegezet en brood geroosterd, zodat haar drie thuiswonende zoons niet met een lege maag naar hun werk of naar de universiteit hoeven. Het gezin Albí woont in de mooie nieuwe wijk Salamanca, maar wel op een goedkope vijfde verdieping. Salvador deelt een kamer met zijn jongste broer, die geschiedenis studeert en leraar wil worden. De middelste broer, ambtenaar bij het persoonsregister van de gemeente, snurkt en kreeg een eigen kamer toen hun zus trouwde met een man uit Segovia.

Salvador geeft zijn moeder een kus — als hij dit nalaat wordt hij teruggeroepen — en verlaat de flat om in een halfuurtje naar het commissariaat op de straat Atocha te wandelen. Voor de Madrileense handelaars en winkeliers is de dag dan allang begonnen. De kiosken op straat zijn open, de leveranciers van groenten en van vis leiden hun door muilezels getrokken karren van winkel naar winkel, de krantverkopers roepen het laatste nieuws om.

Salvadors route voert hem over de laan van Alcalá, de hoofdader van Madrid, die vanuit het centrale plein Sol naar het Retiropark loopt en daarvandaan richting het dorp Alcalá de Henares. Het is een laan waar je als gegoede Madrileen op een zondagnamiddag gaat flaneren tussen de talloze pompeuze gebouwen die er de afgelopen tien jaar zijn verrezen. Rode en gele trams uit het centrum rijden gestaag over Alcalá tot aan het plein rond de stadspoort, waar ze kruisen met de lijn die naar het station van Mediodía loopt. Salvador loopt langs drie rijtuigen die wachten op klanten. Aan de overkant staat een autotaxi, waarvan er met de week meer van rondrijden in Madrid. Het zou zomaar kunnen dat op een dag de paardentaxi helemaal verdwijnt, net als met de paardentram is gebeurd.

De inspecteur staat even stil om het verkeer te observeren. Op dit plein gebeuren regelmatig ongelukken. De lanen die erop uitkomen zijn dermate breed dat de koetsiers en automobielchauffeurs soms menen dat er geen snelheidsbeperking nodig is. Afgelopen week was hier nog een ongeval met een dodelijke afloop: een tweespan dat werd aangereden door de tram. De koetsier sloeg met zijn hoofd op het wegdek en overleed. In de avondkrant stond een foto van de omgevallen koets en de gewonde paarden (die volgens het bericht diezelfde dag moesten worden afgemaakt).

Salvador steekt het plein rond de stadspoort over en slaat linksaf, richting het treinstation. Twee schoolmeisjes giechelen als hij ze passeert; de inspecteur gaat er spontaan meer rechtop van lopen en begint te blozen. Het klinkt gek, maar vrijgezelle, huwbare meisjes zijn in staat hem nerveuzer te maken dan de meest geharde moordenaars die hij in zijn werk tegenkomt. De inspecteur heeft nog nooit een vriendin gehad. Niet dat hij zich niet heeft ingespannen, maar tot nog toe zijn al zijn pogingen contact te leggen vastgelopen in onhandig gehakkel en gestamel, waardoor hij in het beste geval overkomt als een verlegen neuroot en in het slechtste geval als een stotterende zwakbegaafde. Hij lijkt gedoemd te worden uitgehuwelijkt aan een van zijn achternichtjes van vaderskant, die in een straal van tien kilometer rond hun woonplaats Segovia berucht zijn om hun kwaadaardige karakter. Liever nog dan dat blijft hij alleen; zo erg is dat ook weer niet.

Zijn ouders en zijn vrienden zeggen dat hij zich in zijn werk begraaft, vlucht voor het echte leven, maar hij voelt zich daar juist het prettigst, het gelukkigst. Als inspecteur word je voor vol aangezien, er wordt naar je geluisterd, en je wordt voortdurend op de proef gesteld: bijvoorbeeld in de zaak waar hij deze week de meeste tijd aan is kwijt geweest, die van de vermoorde man in Lavapiés. Stukje bij beetje hoopt hij te achterhalen wat er zich precies heeft voorgedaan; alsof hij een raadsel moet oplossen, een puzzel.

Bovendien is de inspecteur behept met een zeer sterk rechtvaardigheidsgevoel. Een innerlijke drang het onrecht uit te bannen. Elk misdrijf, en zeker elk geweldsmisdrijf, verdient het tot op de bodem te worden uitgezocht. Voor orde en vrede is het noodzakelijk dat misdadigers beseffen dat zij zullen worden nagezeten en gestraft. Wat dat betreft is het goed dat majoor Santamaría de nieuwe commissaris is van de straat Atocha. Salvador kijkt op tegen de majoor, hij straalt waardigheid en eerlijkheid uit. En hoewel sommigen hem de verpersoonlijking vinden van een ‘stompzinnige, negentiende-eeuwse militaire traditie’ — dat heeft de inspecteur iemand letterlijk zo horen zeggen — spreken zij die majoor Santamaría in Afrika hebben gekend zonder uitzondering zeer gunstig over hem. Zijn moed, discipline en militaire inzicht worden alom geprezen.

Salvador wil de majoor graag tonen hoe bekwaam hij is, hij wil diens respect verdienen.

Bij aankomst op het kantoor eist hij de telefoon op en begint alle commissariaten af te bellen: die van de veiligheidsdienst, de Guardia Civil en de gemeentepolitie van Madrid en van de nabijgelegen dorpen. Hij vraagt of er vermissingen zijn doorgegeven die zouden kunnen passen bij het lijk van Lavapiés. Twee mannen worden er sinds vanochtend gemist, maar geen van beide signalementen komt ook maar in de buurt: een tachtigjarige gepensioneerde man en een twintigjarige fabrieksarbeider. Tegen het eind van de dag zal hij opnieuw bellen. Er is haast geboden met de identificatie, want het is alweer vrijdag en kolonel Oliveira eiste resultaten vóór het weekeinde, al zal hij dat intussen wel zijn vergeten. Een telefonische rondgang langs Spaanse kazernes heeft het aantal namen op de lijst met in Cuba gedecoreerde militairen inmiddels flink doen slinken. Van het oorspronkelijke aantal is slechts eenderde over, de rest is bevestigd nog in leven.

‘Jongeman…’ De hoofdinspecteur leunt over Salvadors bureau. ‘Je moet met me meekomen. Een moord aan het Tirso de Molinaplein.’

 

 

Met water en groene zeep schrobt Helena de vlek uit Pedro’s matras. Haar zoontje heeft de hele nacht gehuild, terwijl hij normaal gesproken aan één stuk door slaapt. Hij merkt dat er iets mis is, dat er spanningen zijn. Hij is stiller, bedeesder en onzekerder dan normaal. Ze moet hier iets aan doen. Het is belangrijk dat Pedro zich goed op zijn gemak voelt in zijn nieuwe huis, dus Helena zal zich voor hem groot moeten houden. Ze is weer wat tot zichzelf gekomen na de schok van gisteren, toen Augusto plotseling het huis uit vluchtte. Ze geeft zichzelf er de schuld van: ze heeft hem in een hoek gedrukt, ze had hém de eerste stap moeten laten zetten. Augusto is een conservatieve katholiek en zal het ongepast hebben gevonden dat ze zich aan hem opdrong. Wat had hij anders kunnen doen dan weggaan? Waarschijnlijk maakt ze het probleem groter dan het is. Vanmiddag na het werk komt hij vast gewoon weer langs en zal het zijn alsof er nooit iets is gebeurd.

Het beste is om het hele voorval zo snel mogelijk te vergeten. Daarom wil ze vandaag als afleiding een autotaxi huren. Het zal misschien wel vier peseta’s kosten, maar ze heeft het verdiend, vindt ze zelf. Eerst zal ze zich naar de stierenarena laten rijden, daarvandaan naar het Prado-museum en dan weer terug naar hun huis in Malasaña. Ze bedenkt bij voorbaat al wat ze erover zal gaan schrijven aan haar vader.

 

 

Salvador en de hoofdinspecteur zijn zo ongeveer de laatsten die aankomen op de plaats van het delict, een vierverdiepingenflat op het Tirso de Molinaplein. Op straat heeft zich een nieuwsgierige menigte verzameld, die wordt tegengehouden door twee agenten van de gemeentepolitie. De inspecteurs moeten zich tussen de huisvrouwen en ouden van dagen door wurmen om het gebouw in te kunnen. Op een van de bovenste flats staat de deur open en wacht de wijkbrigadier hen op. ‘De echtgenoot heeft haar vermoord,’ vertelt hij. ‘Daarna is hij naar het huis van zijn broer gevlucht, maar daar heeft hij ruzie gekregen met zijn schoonzus en heeft hij zo veel herrie getrapt dat buurtbewoners de politie hebben gewaarschuwd.’

‘Waar is het lichaam?’

‘Deze kant op.’ De wijkbrigadier gaat ze voor naar de slaapkamer van het kleine tweekamerappartement. Hier ligt de dode vrouw op haar buik op de grond, het hoofd zijwaarts afgewend, waardoor de drie gapende snijwonden in de hals de inspecteurs recht aanstaren. De armoedige, vale nachtjapon van het slachtoffer is donkerrood doordrenkt met bloed en haar linkerarm leunt omhoog tegen de muur; het lijkt dat ze trachtte te grijpen naar het raam, dat ze naar buiten om hulp wilde roepen.

‘Haar naam was Clara Cañadas,’ vertelt de wijkbrigadier. ‘Vijfentwintig jaar, geboren in Madrid, getrouwd met Vicente Lepanto, een timmerman werkzaam in het centrum.’

‘Onze moordenaar,’ zegt de hoofdinspecteur.

‘Inderdaad. Ik ben hier een halfjaar geleden ook al geweest vanwege een ruzie van dit stel. Hij had haar geslagen met een nijptang en het huis uitgezet. Ze vlogen elkaar bijna elke dag in de haren, schijnt.’

In deze stad, zeker in de armere wijken, heerst een hoop agressie en frustratie, die allemaal afvloeit naar de zwaksten; doorgaans de vrouwen en de kinderen. Als ze elke man die zijn vrouw slaat zouden moeten oppakken, of elk stel dat ruziemaakt uit elkaar zouden willen halen, hadden ze voor Lavapiés alléén al meer dan honderd agenten nodig.

 

Een verdieping lager ondervragen de inspecteurs de onderbuurvrouw. ‘Ik hoorde ze de hele nacht ruziemaken,’ vertelt deze. ‘Het gebouw is namelijk ontzettend gehorig. Ik kan ze zelfs horen ademhalen. Vorig jaar heb ik geklaagd omdat ze hun waterkraan niet repareerden. Die bleef de hele nacht druppelen, waardoor ik niet kon slapen. Ze zeiden dat ze het gemaakt hadden, maar als ik mijn hoofd tegen de muur legde hoorde ik het nog steeds en soms… ’

‘Ja, ja,’ onderbreekt de hoofdinspecteur. ‘Ze maakten ruzie en tóen?’

‘Nou, toen begon ze om hulp te roepen. Help, hij gaat me vermoorden, schreeuwde ze een paar keer, en dat hield opeens op. Ik heb een halfuurtje gewacht en toen heb ik de portier gewaarschuwd, want die man hierboven ziet er zó gevaarlijk uit…’

De portier is met zijn sleutels het appartement ingegaan en heeft de overleden vrouw gevonden. De echtgenoot was al gevlucht.

‘Weet je,’ zegt de buurvrouw, ‘ik denk dat ze gewoon bij hem had moeten weggaan.’

‘Gewoon?’ vraagt Salvador.

‘Ja, alles is beter dan vermoord worden.’

De inspecteur wil niet langer naar dit vreselijke mens luisteren.

 

 

Helena heeft zich bedacht: de autotaxi vroeg negen peseta’s voor twee uur. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen zo veel geld uit te geven en heeft in plaats hiervan de metro genomen. Met Pedro op schoot reist ze eerst naar Cuatro Caminos, het station in het noorden van de stad, en daarna naar het beginstation aan de straat Atocha. Ze vindt het prachtig. Als je door de lange, witbetegelde, helder verlichte gangen van de stations loopt is het nauwelijks voor te stellen dat je je ondergronds bevindt. De treinkaartjes worden verkocht door knappe jongedames, met wie sommige van de mannen proberen te flirten. Hier had Helena vroeger ook wel willen werken, tussen de mensen, allemaal met een eigen bestemming. Van Atocha gaat ze weer terug naar de halte op het plein van Sol. Hier laat ze zich met de stroom passagiers meevoeren naar buiten. Boven de grond is intussen de zon zo fel gaan schijnen dat ze ervan moet niezen. Ze houdt Pedro stevig vast en steunt op de trap­leuning, om haar evenwicht te bewaren en haar zoontje niet te laten vallen.

Augusto’s moeder gaat haar een kinderwagen cadeau doen. Die heeft ze hard nodig, want Pedro groeit als kool en wordt veel te zwaar om overal mee naartoe te dragen. Na een wandeling met hem is ze volledig uitgeput. Augusto vindt dat ze een dienstmeisje moeten aannemen, een die op Pedro kan passen als het nodig is. Eerst vond ze dit idee belachelijk, maar hoe langer hoe meer begint ze er de redelijkheid en het gemak van in te zien. Met Pedro is het haast onmogelijk een langere wandeling te maken, of rustig te gaan winkelen. Zo meteen gaat ze schoenen uitzoeken in één of hooguit twee winkels; langer dan dat houdt Pedro het niet uit.

Paola, een achternicht van Augusto, heeft een bedrijfje — of eigenlijk is het vooral liefdadigheidswerk — dat meisjes selecteert om als huishoudhulp te werken, en ze bood aan er een paar langs te sturen. Helena besluit haar van de week toch eens op te zoeken.

 

 

De echtgenoot van de vermoorde vrouw zit op een stoel in de verhoorkamer, de handen geboeid achter de rug. Hij roept dingen als: ‘Laat me gaan, klootzakken!’ En: ‘Ik ben onschuldig!’

De hoofdinspecteur rolt met zijn ogen naar Salvador en leest op van zijn aantekenboekje: ‘Jouw vrouw is tussen vijf en zes uur ’s nachts vermoord in jullie slaapkamer. Haar keel is doorgesneden en ze is doodgebloed. We hebben bloed gevonden in jouw bed, we hebben bloed gevonden op een mes onder jouw raam, we hebben bloed gevonden op jouw kleren en we hebben bloed gevonden op jóu.’ Hij haalt even adem. ‘Er zijn bloedafdrukken van vingers gevonden op het gezicht van jouw vrouw. Die zullen we vergelijken met jouw vingerafdrukken, en daarmee zal het bewijs rond zijn.’

Salvador vult hem aan: ‘Er zijn getuigen die hebben gehoord dat jij en je vrouw gisteren ruziemaakten en andere die zullen verklaren hoe vaak je haar sloeg en dat je in het verleden hebt gedreigd haar te vermoorden. Bovendien ben je meteen na het voorval gevlucht in plaats van de politie te alarmeren.’

De hoofdinspecteur gaat tegenover de man zitten. ‘Kijk, het bewijs is overweldigend. Je kunt ons vertellen wat er precies is gebeurd, en dan zullen wij de rechter vertellen dat je hebt bekend, zodat hij milder is met het opleggen van een straf. Je hebt immers je vrouw vermoord, niet iemand die belangrijk is of zo.’ Hij richt zijn wijsvinger dreigend op de man. ‘Maar als je tegen ons blijft liegen en ons hierdoor meer werk bezorgt, zullen we in je nadeel getuigen en ervoor zorgen dat je bejaard bent voordat je vrijkomt.’

‘Wat voor straf zou ik krijgen, als ik zeg dat ik het heb gedaan?’

‘Eén of twee jaar gevangenis…’ De hoofdinspecteur rondt het sterk naar beneden af. De meeste mannen die hun vrouw vermoorden zitten vijf of zes jaar gevangen, weet Salvador. Soms iets minder, afhankelijk van de rechter.

‘Ik ben onschuldig,’ zegt de echtgenoot.

Het geduld begint op te raken bij de hoofdinspecteur, een slanke, sterke man met golvend grijs haar en een snor als een rechte streep op zijn bovenlip. Als hij de man niet met rede of bedreiging kan overtuigen zal hij waarschijnlijk gewelddadig worden. Soms worden verdachten opgesloten tot ze toegeven, maar de hoofdinspecteur wil graag vanochtend nog een bekentenis loskrijgen.

Er wordt aangeklopt, de deur van de verhoorkamer zwaait open en een van de inspecteurs steekt zijn hoofd om de hoek: ‘Inspecteur Albí, ik heb iemand aan de telefoon die je wil spreken.’

Salvador verontschuldigt zich naar zijn superieur, loopt de kamer uit naar de telefoon en pakt de hoorn op. ‘Hallo?’

‘Dag, met Pepe uit Chamberí. We hebben elkaar eerder vanochtend ook al gesproken.’

‘Je had iets voor me?’ Intussen ziet Salvador de hoofdinspecteur uit de verhoorkamer komen en een duim opsteken.

‘Ja,’ zegt de agent uit Chamberí. ‘Zojuist is er aangifte gedaan van de vermissing van een zevenenveertigjarige man.’

‘Hoe heet hij?’

‘Francesc Cartoux. Kolonél Francesc Cartoux, welteverstaan.’

‘Een momentje.’ De naam komt Salvador bekend voor. Hij rent naar zijn bureau en pakt in allerijl de lijst met in Cuba gedecoreerde militairen erbij: Francesc Cartoux staat er inderdaad op.

 

 

De echtgenote van kolonel Cartoux is een frêle verschijning die gedrapeerd lijkt over het bankstel. Ze heeft diepliggende ogen en dunne vingers met lange nagels en gaat gekleed in een zijden japon, het haar opgestoken als voor de nacht. De bediende die majoor Santamaría en inspecteur Albí heeft binnengelaten en naar de salon heeft begeleid, is degene die vanochtend aangifte deed van de vermissing van de kolonel. Cartoux is al vijf dagen niet thuis geweest.

‘Heren, vergeeft u mij dat ik niet opsta,’ zegt de vrouw. ‘Ik ben zó zwak vandaag.’ Ze drukt de rug van haar hand tegen haar voorhoofd.

‘Wij hebben begrepen dat uw echtgenoot wordt vermist,’ zegt Santamaría.

Ze slaakt een zucht. ‘O, wist ik maar waar Francesc was…’

‘Ook wij hebben een poging gedaan hem te traceren, maar zonder succes.’

De vrouw van de kolonel wendt haar hoofd naar de militairen en zet grote ogen op. ‘Ik wist het!’ roept ze. ‘Ze hebben hem vermoord!’

Augusto fronst zijn wenkbrauwen. ‘Wie heeft hem vermoord, zegt u?’

De vrouw wenkt hem en hij zet een paar stappen dichterbij. Ze wenkt hem nogmaals en hij bukt zo ver als zijn knie toestaat, zijn gelaat dicht bij dat van haar brengend.

Ze plaatst haar hand tussen zijn oor en haar mond, een halve koker vormend, en fluistert: ‘Het zijn de vrijmetselaars geweest. Ik heb altijd al gezegd dat ze zijn dood zouden worden.’ Een verduidelijking van deze woorden blijft uit.

Het vooruitzicht deze dame mee te nemen naar het mortuarium spreekt de majoor weinig aan, maar hij komt er niet onderuit. ‘We hebben een lichaam gevonden in Lavapiés…’

‘O, wat vreselijk!’ schreeuwt ze, en ze drukt haar gezicht in de rugleuning van de sofa. Alsof het al vaststaat dat het haar man betreft.

Santamaría’s knie wordt te pijnlijk in de gebukte positie en hij gaat weer rechtop staan. Hij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de ontzetting van deze dame grotendeels is gespeeld, of in ieder geval dik is aangezet.

‘O nee, Francesc!’ jammert ze.

‘Zou u naar het bureau willen komen om vast te stellen of het lichaam van uw echtgenoot is?’

Ze gilt.

‘Mevrouw?’

Ze gilt opnieuw.

Santamaría draait zich om. Een soldaat die hysterisch wordt geef je gewoon een paar harde tikken, maar hier kan hij niets mee. Hij brengt zijn gebalde vuist naar zijn mond en bijt geërgerd op zijn knokkels.

Salvador besluit een poging te wagen haar tot kalmte te brengen. Hij komt naast haar staan en legt zachtjes een hand op haar schouder. ‘Mevrouw, we begrijpen dat we veel van u vragen. Dit kan niet makkelijk voor u zijn. Maar u zou ons bijzonder helpen en u zou uw vaderland een grote dienst bewijzen.’

Ze gaat verzitten, richt haar blik op het plafond.

Deze vrouw is een soort actrice, denkt Salvador, en ze dient als zodanig te worden benaderd. ‘Het land heeft u nodig,’ benadrukt hij.

‘Meent u dat?’

‘Echt.’

‘Soms moet een dame sterk zijn.’

‘Mogen wij u begeleiden?’ Hij reikt haar de hand.

Ze pakt hem vast en komt langzaam overeind. Aan de arm van de twee militairen strompelt ze de salon uit.

Salvador wijst naar een portretfoto op het bijzettafeltje. Een militair
— luitenant-kolonel — met witte krullen, een volle snor en een dikke nek. ‘Is dat uw echtgenoot?’

‘Ja, dat was Francesc.’

Terwijl de echtgenote van Cartoux haar toilet maakt in de badkamer, grist Salvador de foto van het tafeltje en verbergt hem in zijn broek, onder de achterflap van zijn jasje. Met zijn rug tegen de muur van de entree blijft hij staan wachten tot ze klaar is. Deze dame is te zeer met zichzelf bezig om de kleine diefstal op te merken, maar het zou onaangenaam zijn als haar bediende hem zou betrappen.

 

 

Las Injurias: een van de vele sloppenwijken die Madrid omringen. Het is alsof je een andere wereld binnentreedt. Hier regeren ziekte en honger. Uitwaaierend vanuit een droge rivierbedding in het zuiden van de stad, een halve kilometer voorbij het einde van de bestrating, loopt Las Injurias door tot aan de rivier Manzanares. Hier bewonen de allerarmsten hun zelf uit afval en bouwrestanten opgetrokken hutten. Velen hebben honderden kilometers gelopen in hun poging te ontsnappen aan de ellende van het platteland, louter om zichzelf opnieuw gevangen te vinden, ditmaal in de armoede van de hoofdstad.

Een groep kleine kinderen heeft Ignacio Ubrique opgemerkt en zich om de politicus heen verzameld. Vuil, stinkend en blootsvoets. Ze vragen geld en eten, maar zijn te zwak en uitgemergeld om daadwerkelijk aan te dringen. Een meisje met teruggetrokken, bleek tandvlees en een donker verkleurd gebit klampt zich aan zijn broek vast. In haar nek heeft ze een zwerende bobbel waar vliegen op afkomen — Ubrique wordt er onpasselijk van. Hij schudt haar af en loopt door, de kinderen zo min mogelijk aankijkend.

De republikein kan zich geen voorstelling maken van de angst je kind te verliezen omdat je het niet kunt voeden, een reële angst voor de mensen die hier wonen. Het is goed dat ik hier kom, fluistert hij zichzelf in. Armoede is voor hem nog slechts een vage herinnering, een boze droom uit de verhalen van zijn ouders. En er is één belangrijk verschil tussen hun armoede en de miserie van de mensen in Las Injurias: bij de familie Ubrique was er misschien niet altijd te eten, maar er was altijd hoop.

Elke ochtend trekken de inwoners van Las Injurias in drommen naar het centrum om te bedelen voor een dag werk, bereid tot het smerigste en het gevaarlijkste voor een bedrag dat in alle redelijkheid geen menswaardig bestaan toestaat. De welvaart en groei van Madrid zijn voor een belangrijk deel aan hen toe te schrijven, maar ze zullen nooit deel uitmaken van de geschiedenis van de stad. Geen enkele historicus zal ooit een bladzijde wijden aan de sloppen van Las Injurias, Los Tejares en La Elipa, of aan die op de vlakte achter Moncloa. Als de mensen hier doodgaan is het alsof ze nooit hebben bestaan. Politici komen niet in de sloppenwijken. Bijna niemand staat er geregistreerd als kiezer, dus trachten er aanhang te verwerven is zinloos. Ubrique wil nog eens terugkomen om de inwoners van Las Injurias toe te spreken en erop aan te dringen dat ze gebruikmaken van hun kiesrecht, hun de kans te bieden zich te laten horen. Hij zou hun stemmen bundelen tot één krachtige schreeuw die het land wakker schudt.

Maar dit zal voor een andere keer zijn.

Vandaag is hij hier om het vertrouwen te winnen van de lokale anarchisten, om de anarchistische leiders te tonen dat de republikeinse zaak hún zaak is. In de afgelopen jaren zijn socialisten, anarchisten en communisten verantwoordelijk geweest voor een aaneenschakeling van ongecoördineerde opstanden, rellen, stakingen en halve pogingen tot revolutie, steeds op niets uitlopend door het gebrek aan eendracht en visie, en steeds stuitend op een keiharde repressie door de politie en het leger. Maar voor het eerst in lange tijd ziet Ubrique serieuze kansen. Het leger heeft zich onmachtig getoond zelfs maar een roede bergwilden te weerstaan en de koning heeft zich met zijn inmenging in de Marokkaanse oorlog voor eens en altijd gediskwalificeerd als staatshoofd. Het rapport van generaal Picasso omtrent de verantwoordelijkheden in het protectoraat is bijna klaar, en — als een laatste geheim wapen — beschikken ze natuurlijk nog over het dagboek dat Francesc heeft opgespoord. Volgens de kolonel zouden daarmee enkele invloedrijke politici en vermogende burgers ernstig beschadigd, en dus gechanteerd kunnen worden.

Ignacio Ubrique staat voor een grote uitdaging. Hij moet de socialistische en anarchistische vakbonden doordringen van het feit dat al hun pogingen tot revolutie gedoemd zijn te falen zolang ze zich niet aansluiten bij een breed progressief blok.

Het blok dat Ubrique zelf zal gaan aansturen.

 

 

Augusto Santamaría heeft last van hoofdpijn. De gehele weg heeft hij achter in de koets de rouwkreten en het zelfbeklag van de echtgenote van Cartoux moeten aanhoren. Hij benijdde de inspecteur, die voor op de wagen naast de koetsier had plaatsgenomen en haar grotendeels kon negeren. Als de persoon in kwestie daadwerkelijk haar echtgenoot blijkt heeft Augusto in ieder geval begrip gekregen voor zijn pogingen ’s nachts het huis te ontvluchten.

Het lijk van Lavapiés wordt — hoe dan ook — morgen begraven. Dinsdagochtend werd het gevonden, en vandaag is het vrijdag. Strikt genomen zíjn ze dus al een dag te laat. Hij heeft er foto’s van laten maken, mocht er na de begrafenis nog een poging tot identificatie moeten worden ondernomen.

De koetsier rijdt het plein voor het Generaal Ziekenhuis van Madrid op, slaat een straat in en parkeert zijn rijtuig voor het zalmroze gebouw van de faculteit geneeskunde, waar in het mortuarium het stoffelijk overschot is opgeslagen. Naar achter toe loopt dit gebouw door tot aan de straat Atocha; het ligt op slechts een paar honderd meter afstand van het politiekantoor.

Salvador springt van de bok af om mevrouw Cartoux te helpen de koets uit te komen. Ze laat zich zowat in zijn armen vallen, een diepe zucht slakend en iets onduidelijks prevelend. De inspecteur gaat haar en de majoor voor de granieten trap op en de drie meter hoge poort door. Ze steken een kleine binnenplaats over alvorens ze afdalen naar de afdeling pathologie in de kelder.

Beneden aangekomen, voor de zaal waar de lichamen zijn opgeslagen, richt de majoor zich tot de beheerder. Hij neemt de man terzijde en fluistert hem instructies in. Deze knikt en loopt weg.

‘Een moment geduld alstublieft,’ vraagt de majoor van de echtgenote van Cartoux. ‘Het lichaam wordt in gereedheid gebracht.’

Enkele minuten later opent de beheerder de deur naar de zaal. ‘Meneer, mevrouw, u kunt binnenkomen.’ Hij wijst naar een ijzeren tafel waarop, onder een drietal lakens, de contouren van een man herkenbaar zijn.

Santamaría loopt als eerste naar de tafel, en trekt twee van de lakens weg, waarmee hij het lichaam van de man ontbloot, maar het hoofd bedekt houdt.

De vrouw gilt. ‘O Francesc, o Francesc! Wat heb je gedaan?’ roept ze. Ze werpt zich over het lichaam en slaat de armen om de ijzeren tafel. ‘Wat moet ik zonder jou?’

‘Is dit uw echtgenoot, don Francesc Cartoux?’ vraagt de majoor voor de volledigheid.

‘Ja, ja, ja!’ schreeuwt ze. ‘Dat ziet u toch wel!’

‘Mijn condoleances, mevrouw,’ zegt de majoor. Hij zucht.

De emotionele uitbarsting van de dame is heftig maar kort. Na twee minuten laat ze het lichaam los en zegt koud: ‘Is mijn handtekening vereist voor de papieren?’

‘Nee, dat hoeft niet,’ antwoordt Augusto. ‘Wij regelen het nu verder. De koets zal u weer thuisbrengen.’

De beheerder loopt naar de deur en houdt deze voor haar open. Statig en vooral heel langzaam verlaat ze het mortuarium.

‘Ze heeft het lichaam herkend.’ Salvador juicht vanbinnen. ‘We hebben onze man.’

De majoor schudt zijn hoofd. ‘Trek het laken helemaal weg,’ zegt hij.

De inspecteur doet wat hem is opgedragen. Hij pakt het laken bij de punten en vouwt het samen terwijl hij het verwijdert.

Hij schrikt. Dit is niet het lijk van Lavapiés.

‘Zoals je ziet heeft deze man — in tegenstelling tot de man wiens dood we onderzoeken — een gezicht,’ zegt Santamaría. ‘Het is een zwerver die gisteren dood is aangetroffen in het Retiropark.’ Hoewel de situatie niet verstoken is van enig komisch potentieel, is de majoor vooral ontstemd over het tijdverlies. ‘Deze dame is niet goed wijs. We weten nog steeds niets. We laten de zaak voorlopig rusten en wachten af of iemand zich meldt met informatie,’ beslist hij. ‘Het lichaam wordt vanmiddag nog begraven.’

Salvador tracht zijn teleurstelling te verbergen. Hij had zichzelf ervan overtuigd de juiste man te hebben gevonden.

‘Neem zijn persoonlijke eigendommen mee naar het commissariaat en ga over een uurtje bij onze vermeende weduwe langs om haar mee te delen dat we ons hebben vergist, dat het lichaam toch niet van haar echtgenoot is.’ De majoor zegt de beheerder gedag en verlaat het mortuarium.

De beheerder brengt de doos met spullen van het slachtoffer. Salvador opent hem en rommelt erdoorheen: kleren, een dasspeld, een sleutelbos, wat munten. De inspecteur vloekt in zichzelf. Wat stom: de sleutelbos! Ze hadden de sleutels moeten uitproberen op de flat van kolonel Cartoux! Met de doos onder de arm rent hij het mortuarium uit.

 

 

‘Ik had niet verwacht dat je daadwerkelijk zou komen,’ zegt Javier Tuñon. ‘We hebben hier nooit eerder een parlementslid gezien.’ Tuñon is nog geen dertig, wellicht zelfs nog geen vijfentwintig, maar hij geldt als een van de belangrijkste anarchistische leiders in Madrid. Hij heeft een kleine neus, een lange, dunne baard en koude, helblauwe ogen. De anarchist zit op een krukje buiten bij de afgesproken plek, een geel-rood geschilderde houten hut met een dak van stro aan de westelijke rand van de wijk. Voor de hut ernaast hangt een vrouw haar was op aan een tussen twee palen gespannen touw. De teil met afvalwater leegt ze in een troebel, als riool fungerend stroompje voor het huis.

‘Ben je komen lopen?’ vraagt Tuñon.

Ubrique knikt. Het leek hem geen goed idee in zijn nieuwe automobiel — een beige en zwarte Chavet Torpedo — hiernaartoe te rijden. Ook heeft hij voor de zekerheid maar net genoeg geld bij zich voor de terugreis per tram. ‘Het is niet ver.’

‘Niet zo ver als de mensen zouden willen.’

Direct toen hij werd uitgenodigd in Las Injurias te komen praten, besefte Ubrique dat de anarchisten hem testten, dat ze zich afvroegen hoe serieus ze zijn voorstel tot samenwerking moesten nemen. Of een republikeinse intellectueel zich niet te goed voelde om zich tot hun niveau te verlagen. Nou, hier is hij dan.

Dat de anarchisten, in de persoon van Javier Tuñon, hebben ingestemd tot een gesprek betekent nog niets. De kans dat ze tot een pact zullen komen is uiterst klein. Het Spaanse anarchisme is een koppige en compromisloze beweging die elke staatsvorm anders dan de anarchistische van Bakunin resoluut afwijst. Ze weigeren in te zien dat de politieke partijen onderling wel degelijk sterk verschillen, en nemen principieel niet deel aan verkiezingen.

‘Woon je hier?’ vraagt Ubrique.

‘Nee,’ antwoordt Tuñon kort. Hij wijst in de richting van de rivier. ‘Laten we een wandeling maken.’

Ze volgen hellingaf de grens van Las Injurias. Naast hen vloeien verschillende stroompjes samen tot een schuimende, afval en voedselresten meesleurende beek die zijn weg zoekt naar de rivier Manzanares. De oever van de rivier is weinig minder dan een vuilnisbelt. Tuñon gaat hier zitten op een lege kist.

‘Niet bepaald het Retiropark, hè,’ zegt hij en hij kruist de armen. ‘Wat wil je precies?’

‘Van jou of in het algemeen?’

‘Kies zelf maar.’

‘Wat ik wil is leven in een land waar ik in vrijheid kan kiezen wie er regeert,’ zegt Ubrique. ‘Waar daadwerkelijk de stemmen van het hele volk meetellen. Niet slechts die van de koning en een paar caciques.’

De anarchist trekt een wenkbrauw op. ‘Toe maar.’

‘De Spanjaarden hebben het recht hun vertegenwoordigers zelf aan te wijzen, zoals dat in Frankrijk mogelijk is. Ik kom op voor het recht op deze keuze en ik wil dat jij me daarbij helpt.’

‘Aan keuzes hebben natuurlijk alleen mensen zoals jij iets.’

Mensen zoals ik?’

‘Mensen met geld. Die geen honger kennen.’

‘Dat is echt onzin. Een man zonder keuzes is een slaaf. En een man die het maken van keuzes afwijst is een slaaf van het domste soort.’

‘Je wilt een revolutie naar Spanje brengen.’

‘Inderdaad.’

‘Een revolutie die jij zelf moet gaan leiden zeker?’

‘Ja.’

‘Wat maakt jou zo geschikt?’

‘Wie zou het anders moeten doen?’

‘Ik bijvoorbeeld.’

‘Jij?

‘Ja, waarom niet?’

‘Het idee alleen al is belachelijk,’ schampert Ubrique. ‘Kijk eens een keer goed naar jezelf in de spiegel. Je loopt erbij als een varkenshoeder. Er zijn echt geen volksstammen bereid jou te volgen.’

Tuñon haalt een pistool uit zijn jaszak en legt het nonchalant naast zich op de grond. ‘Weet je, ik probeer op dit moment één goede reden te bedenken waarom ik de arrogante kop van jou niet zou moeten kapotschieten en je portemonnee zou moeten stelen, maar ik kom nergens op.’

Ubrique kijkt hem een paar seconden recht aan. ‘Jij rotjoch,’ zegt hij vervolgens beheerst. ‘Wat denk je wel niet? Dat je de eerste kleuter bent die mij bedreigt?’ Hij doet een stap richting de anarchist. ‘Kijk maar eens of je iemand vindt die het ook kan navertellen! Als je jong bent zit er weinig verdienste in roekeloosheid, Javier. Probeer eerst maar een paar jaar ouder te worden. Mensen zoals jij gaat dat maar zelden goed af.’

De anarchist pakt het pistool op en springt overeind. De aders in zijn hals zijn blauw gezwollen. Een verbeten grimas trekt dwars over zijn gezicht. Hij maakt zich groot en duwt zijn borst tegen die van de politicus, het pistool in diens zij drukkend. Ubrique verliest bijna zijn evenwicht. ‘Je hebt je doodvonnis getekend, ouwe!’ Tuñon priemt het pistool nog harder bij Ubrique in de zij.

Dan ontspant hij weer en lacht. ‘Kom op,’ zegt hij en hij slaat Ubrique op de schouder. ‘Ik maakte alleen maar een grap natuurlijk. We moeten elkaar helpen.’ Hij stopt het pistool weg en begint langzaam de helling op te lopen. ‘Laten we weer teruggaan.’ Als Ubrique hem heeft bijgehaald wil de anarchist nog één ding weten: ‘Een varkenshoeder? Hoezo juist een varkenshoeder?’

‘Pizarro was een varkenshoeder,’ antwoordt Ubrique. ‘En hij heeft het imperium van de Inca’s omvergeworpen.’

 

 

Er wordt niet opengedaan. Salvador heeft driemaal aangebeld bij het huis van kolonel Cartoux, maar er komt niemand. Dan probeer je de sleutels toch, zegt hij in zichzelf, alsof hij de verantwoordelijkheid tracht te delen met een imaginaire collega. Aan de bos zitten vijf totaal verschillende sleutels; één hiervan kan in het sleutelgat en blijkt goed op het slot te passen.

‘Hallo!’ roept hij, de deur langzaam openduwend. ‘Dit is inspecteur Salvador Albí van de veiligheidsdienst!’

Zijn stem galmt door de gangen, maar er volgt geen antwoord. De inspecteur loopt naar de met matglas ingezette deur van de salon en klopt er een paar keer op. Niets. Hij klopt nogmaals en de deur valt open. In de salon is niemand. Op de sofa ligt een slordig opgevouwen deken en op het tafeltje een borduurset. Verder valt in deze kamer vooral de grote hoeveelheid foto’s van de kolonel op. Twee schuifdeuren geven toegang tot een volgende, schemerdonkere salon. Salvador loopt naar het raam van deze tweede kamer — bijna struikelend over een paar lege wijnflessen die onopvallend achter een bijzettafeltje staan — en opent de luiken. Hij ziet nu pas dat een van de zijmuren over de hele breedte en hoogte wordt bedekt door een eikenhouten boekenkast. De kolonel heeft een imposante collectie verzameld. Woordenboeken, series van Spaanse en buitenlandse literaire werken, meerdere atlassen, drie encyclopedieën (waaronder een Franse in zeventien delen). Hij bekijkt de boeken van dichterbij. Er heeft zich een dikke laag stof op vastgehecht; erg vaak raadpleegt de familie Cartoux haar bibliotheek dus niet. Midden in de kamer wordt de vloer bedekt door een dierenvel, een tijger of een luipaard, meent Salvador — het verschil weet hij niet precies. Hieromheen staan een bankstel en twee stoelen. Slanke meubels van donker hout bekleed met oosterse stoffen: landschappen geschetst in pasteltinten op een witte achtergrond, de contouren met dunne zwarte lijnen geaccentueerd. Hij doet de luiken weer dicht en verlaat de salon.

Salvador staat in de hal en tracht nog te bedenken wat verder te doen, als er verderop in de gang gestommel klinkt. Hij is hier toch niet alleen. Zijn oren spitsend loopt hij behoedzaam de kant op waar het geluid vandaan komt. Bij elke pas die hij zet kraakt luid de houten vloer. Als hij stil blijft staan om nog eens te luisteren is het geluid verdwenen. Het aantal kamers waar het uit zou kunnen komen is echter beperkt: één deur aan de linkerkant van de gang, drie rechts, en aan het eind nog één. De inspecteur begint bij de laatste. Hij klopt op de deur alvorens hem langzaam te openen. ‘Is hier iemand?’

Niet dus: dit is een badkamer, waarschijnlijk die van de kolonel. Op de wastafel liggen een scheerkwast en een stuk scheerzeep. De waterkraan lekt en het gedruppel echoot tegen de muren. De ruimte is zeker vijf meter diep en loopt door tot aan de voorgevel van het pand. Onder een klein, hoog raam staat een commode met een stapel schone handdoeken.

Salvador hoort het kraken van de vloer achter zich, maar reageert te laat: hij voelt een klap op zijn hoofd en een duw in zijn rug, en hij valt tegen de koude, harde badkamervloer. Als hij zijn blik naar de deur wendt, ziet hij nog net twee benen door de gang wegrennen. De inspecteur trekt zijn pistool, komt overeind en snelt naar de voordeur, die de indringer open heeft laten staan. In het trappenhuis weerklinken gehaaste passen op het bruin-witte marmer. Salvador kijkt door de liftschacht naar beneden, maar ziet alleen een hand over de trapleuning glijden, twee verdiepingen lager. Hij overweegt een seconde de achtervolging in te zetten, maar is duizelig van de klap die hij heeft gekregen en beseft dat hij de man toch niet meer zal kunnen inhalen. In plaats daarvan rent hij naar de salon, waar hij een sofa opzij duwt en de balkondeuren opentrekt. Hij stapt op het nauwe balkon, leunt zo ver mogelijk over de balustrade en speurt de straat af. Twee portiers zijn met elkaar in gesprek, een oude man zit op een bankje en voert de duiven, een arbeider sjouwt stenen. Geen spoor echter van de indringer. Zou het de man zijn met de grijze pet die net om de hoek verdwijnt?

Salvador gaat zitten op de sofa en hijgt uit. Hij baalt ervan en hij schaamt zich ervoor dat hij zich zo gemakkelijk heeft laten overrompelen. Zijn verhaal zal hij straks aanpassen om niet ál te incompetent over te komen.

Eerder heeft hij gezien dat dit huis beschikt over een telefoon in de hal. Hij zal het commissariaat bellen en vragen twee agenten te sturen.

 

 

Bij het bericht dat er in haar huis was ingebroken ontstak de echtgenote van Cartoux in een vlammende hysterie, die nu gelukkig weer grotendeels tot bedaren is gekomen. Ze ligt op de sofa en wentelt zich in zelfmedelijden. ‘Alles overkomt ook altijd mij,’ beklaagt ze zich, hetgeen vandaag wellicht ook waar is. Af en toe kijkt ze stiekem rond en verzekert zich ervan dat er nog wel mensen in de buurt staan om haar gejammer op te merken.

Salvador heeft een voetenbankje gepakt en is hierop naast haar komen zitten. ‘De deur stond open,’ liegt hij. ‘Dus toen ben ik de hal ingelopen en voor ik het doorhad werd ik overrompeld door de inbreker.’ Het was natuurlijk niet zo kies van hem dat hij ook verder het huis was ingegaan, dus dat verzwijgt hij.

De inbreker heeft de werkkamer van de kolonel doorzocht en er een regelrechte chaos achtergelaten: boeken zijn uit de kasten op de vloer gegooid, alle laden van het bureau zijn uitgetrokken en leeggekieperd, vazen zijn omgestoten en stukgevallen.

‘Heeft u enig idee wat de inbreker gezocht zou kunnen hebben?’ vraagt Salvador.

‘O, jongeman… ik ben maar een eenvoudige vrouw. Nooit heb ik iets van het leven gevraagd dan een beetje rust en wat warmte.’

‘U heeft dus geen idee?’

‘Francesc had altijd zo veel geheimen voor me.’

 

 

Je kunt aan een gebouw niet zien dat er iemand in is vermoord.

Salvador vraagt zich af of dat een rare gedachte is. Voor zijn gevoel zou een gewelddadige dood een teken moeten achterlaten, een spoor, een herinnering, maar dat is dus bijna nooit zo. Het is aan de materiële vernietiging dat we het menselijk leed soms nog kunnen aflezen: kogelinslagen, doorgebroken stadsmuren, de lege kavels van afgebrande huizen. Kadavers worden weggehaald of vergaan, bloedsporen vervagen en verdwijnen. Over honderd jaar zal niemand meer weten dat op de eerste verdieping van deze flat in Lavapiés ooit een man is vermoord.

Het doet bijna onrechtvaardig aan.

De weduwe van Cartoux is volslagen geschift en heeft de verkeerde man geïdentificeerd; iemand anders zal dus moeten bevestigen dat de kolonel het slachtoffer van Lavapiés is. Stel je voor dat ze het mis hebben en Cartoux over een week weer opduikt, na officieel door zijn echtgenote te zijn begraven… Salvador wil de foto van de kolonel aan madam Loyola laten zien. Ze hoeft alleen maar aan te geven of dít de man is die in het bordeel werd vermoord. Verder hoeft hij niets van haar te weten.

Het flatportaal staat open, maar de portier is nergens te bekennen. Salvador loopt de trap op en klopt aan bij het bordeel.

‘Ze doet niet open,’ zegt een stem achter hem.

Salvador kijkt om. Het is Mercedes, een van de meisjes die voor Madam Loyola werken een van de drie die Salvador twee weken eerder heeft verhoord. Ze zit op de trap, de knieën opgetrokken. ‘Soms duurt het heel lang voor ze opendoet,’ zegt ze. ‘Volgens mij omdat ze dan op het toilet zit.’

‘Heb je geen sleutel?’

‘Ben je gek? Daar zou ze ons nooit mee vertrouwen.’

‘En de portier?’

‘Die ook niet.’

De inspecteur kan zich daar iets bij voorstellen. Hij bonst nog eens op de deur. ‘Zijn de andere meisjes er niet?’

‘Claveles en Esperanza zijn weggelopen,’ zegt Mercedes.

‘Maar jij bent gebleven?’

‘Wat moet ik anders? Denk je dat ik twee uur op de trap zou zitten wachten als ik ergens heen kon?’

De inspecteur zou graag iets opbeurends willen zeggen. Iets moralistisch over dat ze genoeg andere mogelijkheden heeft, maar hij zou niet weten wat. Verder dan ‘het klooster’ komt hij niet en het is zelfs de vraag of ze dáár terecht zou kunnen. ‘Al twee uur?’ vraagt hij maar.

‘Misschien nog wel langer.’

‘Weet je zeker dat ze er is?’

‘Nee.’

‘En toch blijf je hier wachten.’

‘Ik zei net toch dat ik nergens heen kan!’

‘Ja, dat is waar…’ Salvador voelt zich wat geïntimideerd door haar scherpe antwoord. ‘Misschien kun jij me helpen.’ Hij pakt de portretfoto van kolonel Cartoux erbij en laat hem aan het meisje zien. ‘Weet je of dit de vermoorde klant is?’

Ze pakt de foto aan en bekijkt hem van dichtbij. ‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Dat is hem. Ik herken hem vooral aan zijn ogen.’

‘Zou je mee willen gaan naar het commissariaat? Ik heb een officiële verklaring nodig dat je het slachtoffer hebt herkend.’

Het meisje komt met enige tegenzin overeind. ‘Vooruit. Maar ik heb honger gekregen, dus je moet eerst iets te eten voor me kopen in de bar hier om de hoek. Ik heb zin in een broodje met calamares.’

 

 

Het is het eind van de middag. De majoor en de inspecteur zijn op het hoofdkantoor van de veiligheidsdienst verslag komen doen van de moord in Lavapiés. Kolonel Oliveira vervloekt zichzelf op luide toon dat hij ooit een afrikanist heeft aangesteld in Madrid. Hij had moeten weten dat er problemen van zouden komen. In zijn met expliciete anatomische terminologie doorspekte verwensingen richting majoor Santamaría lijkt de kolonel zich geenszins te storen aan de aanwezigheid van inspecteur Albí — inspecteur Salvador Albí die bleek is weggetrokken van de vuige taal van kolonel Oli­veira en hem met open mond aanstaart.

‘Je had moeten doen wat ik je had opgedragen, Santamaría!’ schreeuwt Oliveira.

‘Wij hebben precies gedaan wat u ons heeft opgedragen, kolonel.’ Augusto kijkt Oliveira uitdagend aan. Hij heeft op slag genoeg van Madrid. De stad is hem te groot, te druk, te luid, te decadent, te pretentieus, te alles. Dit is geen plek om een carrière af te sluiten en het is geen plek voor een jongen als Pedro om op te groeien. Hij wil hier weg, en als een grote mond tegen zijn omhooggevallen superieur — een man voor wie hij geen greintje respect weet op te brengen — leidt tot ontheffing uit zijn functie, dan ziet hij dat op dit precieze moment niet langer als een smet op zijn carrière maar simpelweg als een kans om de stad te ontvluchten. De enige reden dat hij zich nog inhoudt is het bijzijn van zijn inspecteur: Augusto meent dat een officier te allen tijde een voorbeeld dient te zijn. ‘Precíes. U wilde dat we de identiteit achterhaalden van de dode in Lavapiés, en ziehier ons resultaat.’

‘Wat?’

Kolonel Oliveira is even stil. Hij is het niet gewend door ondergeschikten te worden tegengesproken en weet zich zo snel geen houding te geven.

Terwijl ze elkaar aanstaren dringt bij de twee officiers door hoe precair de situatie is, en dat welke aversie ze ook jegens elkaar hebben gekregen de afgelopen dagen — en met name de afgelopen tien minuten — het landsbelang zwaarder weegt dan hun kleinzerige twist.

Augusto breekt de spanning. ‘Hoe gaan we nu verder, kolonel?’ vraagt hij.

Oliveira zucht. ‘We regelen een militaire begrafenis,’ zegt hij. ‘Met alle honneurs. Onder welk korps valt hij op dit moment?’

‘Zijn laatste officiële aanstelling was als majoor bij de Guardia Civil hier in Madrid. Drie jaar geleden.’

‘Daar heb ik contacten. Ik zal ervoor zorgen dat het een bescheiden ceremonie wordt, met weinig publiek. En dan hopen we maar dat de kranten er geen lucht van krijgen.’

‘We moeten zijn dossier aanpassen.’

‘Inderdaad: wis elke referentie aan het bordeel en bedenk een andere verklaring voor zijn dood.’

‘Inspecteur Albí,’ zegt de majoor, zonder Salvador aan te kijken, ‘graag een alternatieve verklaring voor de dood van kolonel Cartoux.’ En, totaal zonder ironie: ‘Zo onschuldig mogelijk.’

Salvador voelt zich overrompeld. ‘O, eh, hij is, eh, geliquideerd door anarchisten… nee, nee: beroofd op straat. En daarbij doodgeschoten natuurlijk.’

Santamaría richt zich tot Oliveira. ‘Een ordinaire beroving. Is dat goed genoeg voor u?’

‘Waar is hij precies beroofd?’ vraagt Oliveira.

Salvador peinst hardop: ‘Een respectabele plek, waar weinig mensen komen… Wat dacht u van de boulevard van La Castellana, nabij de paardenrenbaan?’

‘Dat valt onder de verantwoordelijkheid van een ander commissariaat,’ zegt Santamaría.

De majoor heeft gelijk, beseft Salvador. ‘In dat geval de bouwterreinen tussen het Retiropark en het station van Atocha? Daar werken ze nu aan de meest exclusieve flats van de stad.’

De kolonel knikt. ‘Prima. Daar staan ook geen hoeren, volgens mij. Hebben we iemand die we de moord in de schoenen kunnen schuiven?’

‘Bij voorkeur iemand die zelf ook overleden is, en het niet kan ontkennen,’ voegt de majoor toe.

Die persoon moet natuurlijk wel overleden zijn ná de kolonel, bedenkt Salvador. Hij kan zo snel slechts één zondebok bedenken: ‘Gisteren heeft de politie in de wijk Moncloa een bende bankrovers gepakt. Twee van de bendeleden zijn doodgeschoten gedurende de arrestatie.’

‘Die hebben dus de moord op hun geweten!’ Oliveira’s gemoed is plotseling volledig omgeslagen. Hij glimlacht zelfs. ‘Ik wist dat ik er goed aan had gedaan jou aan te stellen voor Lavapiés,’ zegt hij tegen Augusto. ‘Jullie afrikanisten hebben de noodzakelijke daadkracht. Jullie vatten de stier tenminste bij de hoorns.’

 

 

Majoor Augusto Santamaría loopt over het kazerneterrein. Ook zonder uniform is hij door zijn tred, zijn houding en zijn blik voor iedereen herkenbaar als officier. De militairen die hij passeert salueren hem zonder uitzondering. Het is een lange, zware dag geweest, waarin hij een verbond heeft moeten sluiten met kolonel Oliveira, rapporten heeft moeten vervalsen en een inspecteur heeft moeten aanzetten tot het verbuigen van de waarheid: dit alles in volstrekte tegenspraak met zijn persoonlijke waarden, maar noodzakelijk om de orde in Madrid te bewaren. Er moet worden voorkomen dat de moord op Francesc Cartoux wordt geïnterpreteerd als een politieke moord, als een teken dat nu zelfs militairen moeten gaan vrezen voor terroristische aanslagen. De situatie in de hoofdstad is al gespannen genoeg. Een tweede Barcelona, waar geen week voorbijgaat zonder een paar liquidaties, dient koste wat kost te worden voorkomen.

Het meest dreigende is een opstand van de junta’s, de militaire vakbonden. Vijf jaar geleden — terwijl de vakbonden massastakingen organiseerden, de Catalaanse nationalisten zich los poogden te maken van Spanje en de rest van Europa de grote oorlog uitvocht — verenigden de jongere officiers op het schiereiland zich om bij de regering een verbetering van hun positie en hun arbeidsvoorwaarden af te dwingen, ten koste van de afrikanisten. Ze dreigden afzijdig te blijven bij de stakingen en revolutionaire betogingen, en voedden de angst voor een militaire coup. De regering stond machteloos, of meende machteloos te staan, en trad af. Het was pas de nieuwe minister van Oorlog, La Cierva, die met een combinatie van concessies, beloften en — laten we eerlijk zijn — achterbakse manipulaties de junta’s wist te verdelen en hun invloed wist terug te dringen. Sindsdien hebben ze zich rustig gehouden, maar het is de vraag voor hoe lang nog: de nieuwe wet op de militaire beloningen waar de regering aan werkt heeft hun opnieuw een reden gegeven hun bestaan te doen gelden. De radicaalsten onder hun leiders wachten slechts op een legitieme reden om de straat op te gaan en — bijvoorbeeld — de anarchistische volkshuizen kort en klein te slaan. De liquidatie van een hoge militair in Madrid zouden ze als zo’n legitieme reden kunnen beschouwen.

Augusto meent vandaag juist te hebben gehandeld. Hopelijk vindt hij dit morgen op de begrafenis nog steeds.

 

 

Het besluit van zijn superieuren om de toedracht van de moord op kolonel Cartoux te verhullen heeft Salvador ernstig verward. Majoor Santamaría is het type commissaris of commandant dat Salvador blindelings zou volgen, en als híj zegt dat het noodzakelijk is zal de inspecteur zich daar volledig bij neerleggen, zij het in dit geval niet van harte. Hij zou willen dat hij de achtergrond van de beslissing beter kon begrijpen, maar politiek werd helaas niet onderwezen op de militaire academie. Hij verwerkt het zoals hij al zijn onzekerheden verwerkt: door zich met nog meer toewijding op zijn baan te storten.

De hele zaterdagochtend heeft hij doorgebracht in de werkkamer van kolonel Cartoux, speurend naar aanwijzingen. De inbreker, en mogelijk de moordenaar, werd onderbroken terwijl hij ergens naar op zoek was, en de inspecteur wil achterhalen waarnaar precies. Hij ruimt de kamer op en bestudeert intussen de paperassen. Afschriften, facturen, correspondenties, certificaten, militaire rapporten. Bij sommige voelt hij zich bijna opgelaten dat hij ze inkijkt: een factuur voor lingerie van mevrouw Cartoux, een brief van de arts van de kolonel waarin een behandeling voor aambeien wordt aanbevolen. Hij heeft de vrijheid genomen twee brieven te openen die op het bureau van de kolonel lagen, waarschijnlijk afgeleverd ná zijn dood:

 

ALGDGADU

 

We hebben elkaar al té lang niet gesproken. Ik hoop dat je geen onverantwoorde acties hebt ondernomen in de tussentijd. Het lijkt me belangrijk een doordacht plan uit te stippelen voordat we overgaan tot gebruik van jouw materiaal.

 

ALGDGADU

 

Op mijn laatste brief aan jou heb ik geen antwoord ontvangen en ik begin me zowaar zorgen over je te maken. Ik heb intussen contact gelegd met JT en wil je hier snel meer over vertellen. Kom zo spoedig mogelijk langs.

 

Dit is meteen ook het boeiendste wat hij is tegengekomen.

Tegen het begin van de middag komt de bediende Salvador thee brengen. Hij zet het dienblad op het bureau, schenkt een kopje in en vraagt of de inspecteur melk, suiker of citroen wil.

‘Alleen wat melk graag,’ antwoordt Salvador.

‘Denkt u nog lang bezig te blijven, don Albí?’

‘Niet echt. Ik heb zo onderhand elk papier in deze kamer wel gezien.’ Hij pakt het kopje en neemt voorzichtig een slok. De thee is gloeiend heet. ‘Maar zonder echt iets belangwekkends te vinden.’

‘Dat was ook niet te verwachten.’

‘Waarom zegt u dat?’

‘Ik weet het eigenlijk niet… Voor mijn gevoel bewaarde don Cartoux nooit belangrijke zaken in huis, en zeker niet in zijn werkkamer. Hij had nogal wat…’

‘Ja?’

‘Nou, laten we zeggen dat hij beschikte over een wat achterdochtige natuur.’

‘Waar zou hij belangrijke documenten dan wel bewaren?’

‘Misschien in zijn kluisje bij de Spaans-Amerikaanse Bank?’

‘Aan het Canalejasplein?’

‘Ja, die.’

Salvador maakt een aantekening. ‘Ik zal eens gaan kijken. Dank je.’

Salvador pakt de sleutelbos uit zijn zak. Er zitten twee kleine, sterk op elkaar lijkende sleuteltjes aan, die wel eens van bankkluisjes zouden kunnen zijn. Hij kijkt op zijn horloge: het is één uur geweest. De banken zijn dicht. Maandagochtend zal hij langsgaan. Hij kan maar beter haast maken zijn werk hier af te ronden; de rouwdienst begint om vijf uur en hij moet zich thuis nog omkleden.

 

 

Kleine onwaarheden hebben, mits gekoesterd, verzorgd en blootgesteld aan afdoende buitenlicht — gelijk planten —, de eigenschap uit te groeien tot gróte onwaarheden. Wat begon als een lichte verbuiging van de feiten tegenover slechts de weduwe van de kolonel, is uitgewoekerd tot een wijdverspreide leugen met een eigen dynamiek en een kettingreactie aan gevolgen.

De begrafenis van kolonel Francesc Cartoux is niet de bescheiden en beperkte ceremonie geworden die kolonel Oliveira voor ogen stond. De pers heeft de moord opgepikt en hem breed uitgemeten in de avondedities van gisteren en de ochtendedities van vandaag. Sommige kranten hebben het bericht zelfs op de voorpagina geplaatst. De basiliek is volgestroomd met mensen. Kolonel Cartoux blijkt te hebben beschikt over een zeer brede kennissenkring onder liberale en republikeinse politici en Augusto heeft illustere staatsmannen als de graaf van Romanones, don Melquiades Álvarez en don Alejandro Lerroux al zien binnenkomen. Daarnaast stikt het in Madrid van de hogere officiers op de reservistenlijst die hun laatste eer willen bewijzen aan de kolonel, of die simpelweg niets beters te doen hebben. Al met al zijn er zo’n vijfhonderd mensen op de begrafenis van Francesc Cartoux, die zich stuk voor stuk afvragen wat de kolonel ’s nachts te zoeken had op de bouwterreinen bij het Retiropark.

Door te verdoezelen dat de moord een gerichte liquidatie van een officier betrof is mogelijk een opstand van de militaire junta’s voorkomen, maar tegelijkertijd heeft het algemene verontwaardiging opgewekt over de onveiligheid in Madrid. De priester die de dienst leidt spreekt over hoe het steeds gevaarlijker wordt voor de mensen ’s nachts de deur uit te gaan, half en half suggererend dat tegenwoordig na middernacht de straat toebehoort aan de hoeren en bandieten.

De drie politiefunctionarissen die verantwoordelijk zijn voor de leugens omtrent de dood van Francesc Cartoux — kolonel Oliveira, majoor Santamaría en inspecteur Albí — zitten naast elkaar in de kerk. Een plek ergens in het midden aan de zijkant. Oliveira straalt uit dat hij zich uiterst ongemakkelijk voelt.

‘Denk je dat de mensen iets vermoeden?’ vraagt de kolonel fluisterend aan Salvador.

‘Ik weet het niet.’

‘Je weet het niet?’

‘Nou, ik denk van niet. Anders hadden we toch wel wat gehoord?’

‘Dat is waar.’

‘Aan de andere kant: het nieuws is natuurlijk nog maar een dag oud. Het zou kunnen dat ze er de komende weken achter komen.’

Oliveira wordt niet bepaald gerustgesteld door de woorden van de inspecteur. Santamaría daarentegen hoort de priester gelaten aan. Vanochtend is hij gaan biechten en hij heeft absolutie verkregen voor zijn leugens. Hij kan morgen met een gerust hart zijn jawoord geven.

 

 

Zijn goede vriend Francesc Cartoux is vermoord. Ignacio Ubrique kan het nog niet goed bevatten. De politie heeft het over een roofmoord bij een van de bouwterreinen nabij het Retiro, maar daar gelooft hij niets van; dat klinkt als een veel te groot toeval. Té veel mensen in Madrid wilden de kolonel maar al te graag dood zien. Ubrique verdenkt een groot gedeelte van de aanwezigen ervan niet te zijn gekomen uit eerbied voor de overledene maar om zich ervan te verzekeren dat hij echt goed dood is. Neem bijvoorbeeld don Zaplana. Wie zou in deze diepreligieuze parlementariër, deze voorvechter van het katholieke gedachtegoed binnen de parlementaire democratie, een daverende sodomiet zien? Bijna niemand, dankzij de gigantische afkoopsom die hij aan Cartoux heeft betaald. Don Zaplana zal het overlijdensbericht vol genoegen enige malen hebben teruggelezen. Evenals, om vergelijkbare redenen, don Díaz achter hem.

Zonder Francesc om het vuile werk te doen zal Ubrique in zijn eentje de kar moeten trekken. Dat begon meteen vanochtend al. Nog voor openingstijd stond hij al bij de deur van de Spaans-Amerikaanse Bank te wachten om de kluisjes leeg te halen: twee dikke mappen met documenten en de sleutels voor een derde kluis bij de Centrale Bank. In geen van de drie kluizen vond hij echter het dagboek.

Vandaag zal hij geen verdere pogingen ondernemen het te vinden: dit is een dag van rouw, een dag waarop Ignacio Ubrique zijn oude vriend en strijdmakker herdenkt, een dag waarop hij verdriet mag tonen.

Pas morgen zal hij opnieuw de wapens opnemen.

 

 

Zaterdag 25 april 1922

 

De kerk van de Allerheiligste Drievuldigheid. Aan de arm van Augusto’s oudste broer loopt Helena langzaam naar het altaar. Een handvol mensen zit op de eerste twee banken, verder is de kerk leeg. Bijna alle gasten zijn genodigden van Augusto: zijn familie, die gisteren in haar geheel met de trein is aangekomen uit Palencia; Salvador Albí, de inspecteur die haar ophaalde van het treinstation; een aantal oorlogsveteranen uit het Rif.

Pedro zit op schoot bij Augusto’s moeder. Ze is een stevige vrouw van eind vijftig en gaat gekleed in een eenvoudige zwarte jurk en een zwart vest, een rouwgewaad dat ze nog jaren zal blijven dragen, wellicht zelfs de rest van haar leven. Haar lange witte haren heeft ze samengevlochten in een staart en opgestoken.

Augusto’s moeder heeft Helena geholpen met het aantrekken van de bruidsjurk en met het maken van haar toilet: twee weduwes samen voor wie deze dag een nieuw begin moet markeren. Augusto’s moeder was geenszins in staat Helena’s twijfels over het huwelijk weg te nemen. Het voelde bijna alsof ze Helena afraadde met haar zoon te trouwen. ‘Augusto heeft ook veel goede kanten,’ zei ze, ‘maar je moet geduld met hem hebben. Veel geduld.’ Alsof ze iets van hem wist wat ze niet met zo veel woorden kon vertellen.

Helena glijdt de houten banken voorbij. De blikken van de genodigden steken haar en ze wordt overvallen door een gevoel van misselijkheid. Ze wil schreeuwen: Nee! Dit is een vergissing! Augusto, vader Sevilla, allemaal… Het spijt me, maar ik doe het niet. Ik kan het niet!

Nog vijftien meter tot de kansel, waar Augusto haar opwacht met zijn getuige, zijn jongere broer Manuel. De majoor ziet er best knap uit in zijn gala-uniform. Sterk, zelfverzekerd, viriel. Ze zou dolblij moeten zijn met zo’n echtgenoot. Een gedistingeerde man die gesteld is op Pedro en die bovendien zijn best doet voor haar te veranderen. De afgelopen week is hij buitengewoon attent geweest. Hij heeft bloemen voor haar meegenomen, raakte haar veel aan als hij met haar sprak, glimlachte constant. Helena denkt dat hij trachtte het onaangename voorval bij het inrichten van het huis goed te maken. Hij had haar plotselinge avances waarschijnlijk niet verwacht en is eenvoudigweg in paniek geraakt. Dat is alles. Er hoeft niets achter te worden gezocht.

Maar die blik in zijn ogen — ze kan hem gewoon niet uit haar hoofd zetten.

Ze begint te huilen.

De mensen kijken haar bemoedigend aan, glimlachen naar haar. Er is niets vreemds aan haar traanuitbarsting. Een bruid hóórt te huilen op haar bruiloft. Het publiek zou pas vreemd opkijken wanneer ze dat níet zou doen. Helena wankelt op haar hooggehakte schoenen en Augusto’s broer knijpt haar arm steviger vast. Drie laatste meters en ze staat naast Augusto, voor vader Sevilla.

De priester opent zijn bijbel en leest voor uit een van de evangeliën. Helena kan het niet opbrengen te luisteren. Na vandaag zal het leven alleen maar beter worden, vertelt ze zichzelf. Je kunt werken aan deze relatie.

Vader Sevilla preekt over de verzen die hij heeft voorgelezen. Hij heeft de dienst duidelijk goed voorbereid en refereert naar Augusto en Helena persoonlijk. Hij vertelt over de liefde voor het platteland die het paar deelt, en wijdt enige woorden aan Pedro. Ten slotte gaat hij over tot de huwelijksvoltrekking zelf.

Dit is het laatste moment waarop ze zich nog kan bedenken. Hierna is er geen weg meer terug.

‘Maria Helena Aitana Bermúdez, neem jij Augusto José Santamaría del Valle tot uw wettige echtgenoot?’ vraagt vader Sevilla. ‘Wat is hierop jouw antwoord?’

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html