DEEL I

 

De ramp van Annual

 

 

 

Mensen die menen dat de hel een plek is onder de grond, met veel vuur en duivels die je prikken, hebben duidelijk nog nooit een zomer doorgebracht in het Rif.

Met slepende voeten trekt luitenant Emilio Amores een spoor naar zijn tent. Hij haat Afrika. Hij wil naar huis. Hij wil een overplaatsing naar een regiment op het Iberisch schiereiland, een rustige post op het platteland. Of het nu de heuvels van Asturias zijn of de vlaktes van Castilië, de Andalusische droogte of zelfs Galicië, waar het altijd regent, het is hem om het even. Emilio is geen afrikanist, hij is een ambtenaar, hier heeft hij niets te zoeken. De stationering in het Rif begint haar tol te eisen. De mens is niet gemaakt om in de woestijn te leven en een langdurig verblijf ontneemt elke man zijn rede. Het drijft mensen tot waanzin, zoals kapitein Santamaría, een fanaticus die alle greep op de realiteit is kwijtgeraakt, een slavendrijver die zijn soldaten midden op de dag door de woestijn laat marcheren, die hen in het brandende zand laat opdrukken wanneer ze achterblijven. En het leidt tot kaalheid. Als Emilio de handen door zijn haar haalt, laten er tegenwoordig hele plukken los. De inhammen van zijn haarlijn lopen steeds verder naar achteren, terwijl hij in Spanje door de vrouwen werd geprezen om zijn verzorgde volle bos.

Emilio is acht weken verwijderd van zijn zesentwintigste verjaardag, en tien weken van het vaderschap. Thuis in de Rioja wacht een zwangere echtgenote op zijn terugkeer. De luitenant hoopt op een dochter, die hij Carmen wil noemen, naar zijn overleden moeder. Zoons geven alleen maar verdriet, weet hij. Zijn oudste broer is omgekomen bij de rellen in Barcelona en zijn jongste broertje is bezweken aan de tyfus. Dan is er nog een derde, waar nooit over wordt gesproken. Amores’ twee zussen zijn de enigen die zijn vader op diens oude dag enige troost, warmte en afleiding bieden. Ze bereiden zijn maaltijden, lezen hem voor en helpen bij het beheer van de wijngaard.

Amores weet dat sommige rekruten met brandnetels in hun wonden wrijven om ze tot zweren te maken, of tabak eten om hun huid geel te doen worden als bij een leverziekte. Alles om maar weg te komen uit het protectoraat. Zelf heeft hij overwogen zich in het been te schieten, maar uiteindelijk durfde hij dit niet. Emilio Amores wil niet toegeven aan de wanhoop. Wanhoop brengt zelfvernietiging.

Was hij maar zo sterk als zijn echtgenote Helena. Hij mist haar vreselijk. Ze verblijft nu bij haar vader, die functionaris is in Logroño. Tweemaal per week stuurt hij haar een brief om zijn liefde voor haar te benadrukken, zwijgend over de hel waarin hij is beland. Van Helena draagt hij een foto bij zich, inmiddels vergeeld van al die keren dat hij hem heeft bekeken in de woestijnzon. Emilio wordt verteerd door verlangen naar haar tedere handen, haar zachte lippen, haar krachtige stem, haar warme lichaam. Hij wil haar mond voelen op de zijne, haar nagels diep in zijn rug, gesmoord worden tussen haar dijen, haar ingehouden kreetjes in zijn oor.

De luitenant wil naar huis. Hij haat Afrika.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

In april 1921 — ik was nog kapitein bij de infanterie, maar stond op het punt te worden bevorderd tot majoor — werd ik overgeplaatst van Ceuta naar het commando van generaal Silvestre in Melilla, om bij de opmars naar de baai van Alhucemas leiding te geven aan een compagnie Moorse strijdkrachten, de zogenaamde regulares.

Ondanks het feit dat het protectoraat de enige plek was waar een militair zich nog kon bewijzen, moesten de posten alhier, bij gebrek aan vrijwilligers, worden ingevuld door loting en roulatie. De meeste officiers in ons leger waren schandvlekken op de natie, die zich verscholen op het schiereiland, bijeengekropen in junta’s, en die liever hun inkomen verdedigden dan hun vaderland. De junteros waren te laf, te lui en te hooghartig om in het protectoraat te dienen, maar aanschouwden tegelijkertijd met afgunst de promoties die in Afrika werden verdiend op het slagveld. Met dreigingen en intriges hadden de junta’s onze zwakke regering op de knieën gedwongen: sinds enkele jaren ontvingen de militairen in Marokko geen toeslag meer en was anciënniteit het enige criterium voor promotie. Het trotseren van moordlustige hordes wildemannen was gelijkgesteld aan potloden slijpen en stempels zetten achter een bureau in een provinciedorp.

Het uiteindelijke doel van de campagne in Afrika was de gebieden rond Ceuta, Melilla en Larache te verenigen, en het protectoraat tot één geheel te smeden. Inmiddels was ons leger vanuit Melilla het Rif ingetrokken en mijn overplaatsing was een gevolg van de grote behoefte aan ervaren officiers in dit gebied. Was het al moeilijk deze te vinden voor het protectoraat als geheel, voor het Rif was het bijna onmogelijk, zeker wanneer het de leiding betrof over de inheemse troepen; velen beschouwden deze posten als beneden hun waardigheid. Ikzelf echter prefereerde de regulares, al was het communiceren met hen soms moeilijk en bleef het altijd de vraag in welke mate op hen kon worden vertrouwd. Alles was beter dan de regimenten angstige, nauwelijks getrainde Spaanse rekruten, die in hun slaap riepen om hun moeders.

 

 

Vanaf de wachttoren kijkt luitenant Amores uit over het Rifgebergte. Drie maanden al staat de opmars vanuit Melilla stil. Annual, gelegen in een dal tussen vier heuvels, is op dit moment de meest vooruitgeschoven post in de frontlinie, maar het kamp is nooit bedoeld geweest als permanente legerplaats. In de heuvels naar het westen verzamelt Abd El-Krim strijdkrachten, bouwt hij langzaam maar zeker aan zijn leger van Riffijnen, vastberaden de Spaanse bezettingsmacht van de Marokkaanse kaart te vegen. Niemand anders lijkt zich hierom zorgen te maken, en dit verontrust de luitenant des te meer.

Uit zijn borstzak haalt hij een klokje. Het is twee uur in de middag, tijd om zijn brieven te schrijven. Hij klimt van de wachtpost naar beneden en springt de laatste halve meter. Het stof stuift op en hecht zich op Amores’ zwarte laarzen en grijze pantalon. Hij doet al tijden geen moeite meer het af te kloppen.

Voor zijn tent is ter beschutting tussen vier palen een groot wit laken gespannen. In de schaduw hiervan verpozen twee van zijn collega-officiers. Luitenant Urgel — een vriend van Amores, die leiding geeft aan lokale politietroepen — zit op een munitiekist en leest een drie weken oude Madrileense krant. Luitenant Galán van de artillerie houdt een middagslaapje, liggend op de grond, het hoofd rustend op een opgevouwen deken.

Urgel groet Amores en vraagt hoe zijn dag is geweest.

‘Santamaría is een psychopaat,’ antwoordt deze.

Urgel trekt een wenkbrauw op.

‘Het is een ernstig gestoorde man,’ benadrukt Amores.

‘Er wordt beweerd dat hij ooit twee weken in de woestijn heeft overleefd zonder water,’ zegt Urgel. ‘En dat hij met zijn tanden de nek van een Arabier heeft doorgebeten — maar dat gelooft niemand.’

‘Het zou me niets verbazen.’

Urgel staat op, opent de munitiekist, haalt er een wijnzak uit en neemt een slok. ‘Jij ook?’ biedt hij aan.

Emilio knikt. Hij houdt de zak op ooghoogte en knijpt zachtjes. In een dun straaltje spuit de wijn tegen de binnenkant van zijn wang. Hij is drabberig en lauw, maar smaakt hem beter dan de beste crianza’s die hij ooit in de Rioja heeft mogen proeven.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Het Rif is een door God vergeten, achterlijke streek, waar de tijd al drieduizend jaar stilstaat en waar gewelddadige Berberstammen, of kabylen, elkaar generatie op generatie de hersens inslaan. Rechtssystemen bestaan er niet en onenigheden tussen stammen monden niet zelden uit in kleine oorlogen waar andere kabylen in worden meegezogen en die pas eindigen als van één partij elke man is omgebracht die een geweer kan tillen. Voor wij er orde en beschaving brachten, verkeerde het gebied in de staat van permanente chaos die mag worden verwacht wanneer men een volk zijn eigen regels laat vaststellen, wanneer gezag ontbreekt.

 

Tegen zonsondergang van de twintigste april arriveerde ik bij mijn bestemming: de fortificaties van Annual. De positie was opgezet op een vlakte te midden van heuvels, bestreek een oppervlakte van ruwweg twee kilometer in het vierkant en bestond uit drie afzonderlijke kampen. Het hoofdkamp werd omgeven door een stenen muur die met zandzakken was verstevigd, en hieromheen waren drie prikkeldraadomheiningen afgezet. Binnen de muren was in bijna honderd tenten plaats voor twee bataljons infanterie van het regiment Ceriñola en voor de technische en huishoudelijke troepen.

Het tweede en derde kamp bevonden zich op de heuvels rechts en links van het pad dat naar de fortificatie van Dar Buymeyan leidde en hier waren respectievelijk zeshonderd soldaten van het regiment Afrika gelegerd en twaalfhonderd man Moorse troepen. Deze kampementen waren minder goed verdedigd, zonder muren en met slechts een enkele prikkeldraadomheining. Midden tussen de drie kampen bevonden zich de stallen met de paarden van de cavalerie en de muilezels van de transportdienst, en op een zestal punten had de artillerie zich ingegraven met mitrailleurs. In het Moorse kampement deelde ik mijn tent met twee andere kapiteins.

Onze frontlinie lag nu bij de rivier de Amekran, in het gebied bewoond door de Beni Ulixek. De overkant van de rivier, een zone die op de kaarten nog blank was (aan ons om in te vullen wanneer wij het terrein zouden veroveren), behoorde aan de Tensaman en de Beni Tuzin, bevolkingsgroepen met wier leiders wij op dat moment in onderhandeling waren. Verder over de heuvels naar het westen leefden de Beni Arriguel, de stammen waartoe Abd El-Krim behoorde en waaronder hij soldaten voor zijn troepen, zijn harken, rekruteerde.

De rebellenleider was ooit in dienst geweest van het protectoraat. Hij had gewerkt op het bureau van inheemse zaken en had hier Arabische les gegeven aan vele van onze officiers, generaal Silvestre inbegrepen. Later had hij het geschopt tot rechter. De problemen begonnen toen hij in de oorlog tussen de Fransen en de Duitsers propaganda voerde voor de Duitse zaak. Onder druk van de Franse regering zag het mandaat in Melilla zich genoodzaakt hem gevangen te zetten en hem de exploitatierechten te ontnemen van een mijn nabij Melilla. Na zijn vrijlating trok Abd El-Krim vervuld van rancune het Rifgebergte in om samen met zijn broer te werken aan de totstandkoming van een leger van Berbers.

Spanje is altijd uitermate bedreven geweest in het scheppen van zijn eigen vijanden.

 

 

Amores patrouilleert met een halve sectie, vijftig man, aan de overzijde van de rivier Amekran. Dit gebied, bevolkt door de Tensaman, zal binnenkort worden ingelijfd bij het protectoraat. De Tensaman staan welwillend tegenover een Spaanse bezetting, maar willen hiervoor wel iets terugzien. De stamhoofden moeten worden afgekocht. In een dorp aan de oever van een drooggevallen rivier — de naam heeft de luitenant helaas niet goed kunnen verstaan — wordt hij hoffelijk uitgenodigd door het stamhoofd, een lange, stevige man met dikke wenkbrauwen en een volle baard.

Samen met een van zijn Marokkaanse korporaals volgt de luitenant het stamhoofd naar zijn woning, een lemen hut met een rood kleed als deur. Ze nemen plaats op kussens rondom een achthoekig tafeltje. De Berber loopt weg uit het woonverblijf en keert terug met een geweer in de handen, dat hij op de tafel legt. Uit de woorden van de man maakt Amores op dat hij erg trots is op zijn geweer, een geschenk van majoor Villar van de inheemse politie.

De luitenant spreekt geen Berbers, maar verstaat het Arabisch. Zijn korporaal spreekt enige woorden Spaans en dient soms als tolk naar de Berbertroepen. Vertaling van orders is overigens zelden nodig. Een soldaat blijft immers een soldaat, ongeacht zijn afkomst. Als hij een bevel niet heeft begrepen dien je het als officier harder te schreeuwen.

Het geweer van de Berber is een standaard Mauser. Emilio pakt het op en richt het op de muur. Het mechaniek is stroef en zou geolied moeten worden, maar de loop is recht. Hij geeft het terug aan het stamhoofd en complimenteert hem ermee.

De Berber zet het tegen de muur en gaat zitten op een dik bruin kussen. Hij klapt in zijn handen en wacht, draait naar de deur alsof er iets zou moeten gebeuren. Als het klappen wederom geen effect sorteert, schreeuwt hij door de muren heen. Een jonge vrouw komt binnen. Veertien, misschien vijftien jaar oud, loshangend zwart krullend haar, weerbarstige groene ogen. Hooghartig kijkt ze de luitenant aan. De vrouwen van de Riffijnen lijken in niets op de Arabische vrouwen of de vrouwen van de Berbers in het westen. Ze dragen geen sluiers, zijn ruw, vol kracht en hun mannen hebben er een dagtaak aan hen in bedwang te houden (althans, als Amores zijn soldaten mag geloven).

Het stamhoofd draagt haar op thee te zetten voor de gasten. De vrouw haalt haar schouders op. Kortaf antwoordt ze in het Berbers. Hierop begint het stamhoofd geagiteerd te roepen en te zwaaien met de armen, net zo lang tot ze knikt en de kamer verlaat.

‘Het ontbreekt mijn schoondochter aan gehoorzaamheid,’ verontschuldigt hij zich. ‘En dat nog wel op mijn oude dag!’

Terwijl ze wachten spreken ze over de hitte, de droogte, de oogst en andere trivialiteiten. Een oudere vrouw brengt na enige minuten een dienblad met een pot en twee glazen, en zet deze op de tafel. Het stamhoofd knikt haar toe. Vervolgens schenkt hij voor zichzelf in, proeft, schudt het hoofd, leegt zijn glas weer in de theepot en voegt meer suiker toe. Als hij dit ritueel vier keer heeft herhaald, is hij eindelijk tevreden en schenkt hij ook de glazen van Amores en de korporaal vol. De thee is nu zo zoet dat hij pijn doet aan Emilio’s tanden, maar hij prijst en bedankt de Berber ervoor.

‘Er gaat een gerucht,’ vertelt het stamhoofd. ‘Het lijkt me belangrijk dat u het overbrengt aan majoor Villar.’

‘Wat is de oorsprong van dat gerucht?’ vraagt Amores.

‘Dat is onbelangrijk. Luistert u naar mij, luitenant. Dit zeg ik u als een vriend: Abd El-Krim bereidt een aanval voor. Hij heeft inmiddels meer dan drieduizend man verzameld.’

‘Als hij zo’n groot leger heeft opgebouwd, waarom merken we daar dan niets van?’ vraagt Amores.

Het stamhoofd fronst. ‘Wij Berbers zijn geduldig,’ zegt hij. ‘Kent u ons spreekwoord?’

Amores verstaat het gezegde van de man niet, maar zijn korporaal vertaalt: ‘Ga voor de tent van je vijand zitten en je kunt wachten tot hij dood wordt weggedragen.’

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Nooit ben ik een man geweest die gemakkelijk vrienden maakte. Als kind in Palencia was ik al erg op mezelf, mijn vrije tijd bracht ik door met het lezen van boeken en het schieten op blikjes met mijn vaders geweer. Klasgenoten en buurtkinderen vonden me stug, saai en humorloos, en velen van hen waren bang voor me. Ik zou de blik van de duivel in mijn ogen hebben en de dood aantrekken. Ook op het instituut bleef ik een eenling. Andere studenten respecteerden mijn fysieke kracht, mijn rechtgeaardheid en mijn intellect, maar ik voelde zelden de behoefte aan hun gezelschap, noch zij aan het mijne. Op zondagen na de kerkdienst voetbalde ik niet met hen mee in het park.

Toen ik als tweede luitenant naar Afrika kwam, naar het commando van Ceuta, wist ik dat ik mijn plek had gevonden. Voor het eerst in mijn leven voelde ik me geen buitenstaander; in de officiersmacht aldaar bevond ik me tussen gelijkgestemden, mannen van orde en discipline, toegewijd aan het leger en aan het vaderland.

Melilla daarentegen was een rotte kies in ons koninkrijk, de stad een Sodom en Gomorra, de campagnes gedomineerd door de junteros van generaal Silvestre (moge zijn ziel rusten in vrede), een man gedreven door eerzucht, die zijn positie volledig te danken had aan politieke in plaats van militaire manoeuvres.

 

De ochtend na mijn aankomst in Annual, nog voordat de troepen aan mij werden overgedragen, maakte ik een wandeling langs de verdedigingsblokken. De zomer begon vroeg dat jaar en bij zonsopgang stond het kwik al op vijfentwintig graden. In de middag zou het tot hoog in de dertig stijgen.

Ik liep rond het basiskamp en bezocht ook het kamp van het regiment Afrika op de andere heuvel. Vanaf het hoogste punt van deze heuvel was er een uitzicht van een paar kilometer in de omtrek: de bedding van de rivier de Amekran in het westen, in het oosten het vlakkere landschap met de weg terug naar Ben Tieb, in het noorden een paar kleine Berberdorpen, naar het zuiden slechts bergen. Her en der stak nog een laatste plant of struik uit de aarde, maar voor het grootste deel voldeed het Rif volledig aan mijn voorstelling ervan: droog, stoffig en woest. Het mag geen wonder heten dat het leven hier de Riffijnen heeft gebeeldhouwd tot een taai en vechtlustig volk.

Bij terugkomst zocht ik de kapitein op van wie ik het commando zou overnemen. We ontbeten samen en liepen vervolgens het kamp uit naar de vlakte, waar vier luitenants en driehonderd man regulares in de houding op ons stonden te wachten. Na een korte ceremonie waarbij ik officieel de leiding over de troepen kreeg overgedragen, gaf ik opdracht voor het inzetten van een korte mars, vijf kilometer richting Ben Tieb en Dar Drius.

Tot mijn verontwaardiging en schaamte gaf halverwege een van mijn luitenants — Emilio Amores was zijn naam — buiten adem te kennen dat we gedwongen waren te pauzeren. De soldaten waren uitgeput. Een kwart van hen had het tempo niet kunnen bijhouden en was achteropgeraakt. Sommigen zaten uit te hijgen op de grond of hielden zich staande door op hun geweren te steunen. Een enkeling braakte zijn maaginhoud uit in het Marokkaanse stof.

‘Het spijt ons, kapitein,’ verontschuldigde de luitenant zich, ‘maar de manschappen zijn niet gewoon grote afstanden te marcheren.’

‘Niet?’

‘Maar ze kunnen wel hard lopen op de korte afstand…’

Ik deed mijn pet af en veegde het transpiratievocht van mijn voorhoofd. Er restte mij hier nog veel werk.

 

 

Bij kaarslicht herleest Emilio Amores de laatste brief van zijn echtgenote Helena.

 

Logroño, de tweede mei 1921

Liefste echtgenoot,

Lijdzaam tel ik de dagen af tot jouw terugkeer, dagen die mij met het naderen van de zomer steeds langer toeschijnen. Met vreugde denk ik terug aan de avonden die wij doorbrachten in jouw vaders wijngaard, omringd door familie en vrienden. Het belooft een uitzonderlijk goed jaar voor de druivenoogst te worden, is mij verzekerd door meerdere mensen die hiervan verstand hebben, zoals don Alejandro en de schoonzoon van don Guillermo.

Wij maken als jong echtpaar samen — en ik zeg uitdrukkelijk ‘samen’, al scheiden ons duizenden kilometers en een zee — een moeilijke en onzekere periode door, maar ik heb de overtuiging dat wij in staat zullen blijken elke tegenslag te verwerken die het leven ons brengt, hoe groot ook.

Op jouw schouders rust de verantwoordelijkheid over vele mannen, reden waarom ik jou niet verder wil vermoeien met de besognes van een eenvoudige vrouw, die zelfs het meest basale begrip ontbeert van militaire aangelegenheden.

Rest mij slechts jou geluk en gezondheid toe te wensen.

In al mijn devotie,

 

Helena, jouw immer liefhebbende echtgenote

 

De luitenant is ongerust, de toon van de brief is er een die hij niet gewoon is van zijn Helena. Zij schrijft altijd recht uit het hart, niet in dergelijke gekunstelde volzinnen.

Maar er is iets ergers.

Iets veel verontrustenders.

Ze spreekt met geen woord over haar zwangerschap.

 

Amores richt zijn blik op luitenant Urgel, die de slaap niet kan vatten en onrustig heen en weer rolt in bed. Urgel weet steeds minder maat te houden met de drank. Toen hij vanochtend de tent verliet voor het appèl stonk hij vreselijk uit zijn mond. Het lijkt onmogelijk dat hij in die toestand nog gehoorzaamheid wist af te dwingen bij zijn agenten.

In tegenstelling tot de regulares, die vaak al jaren in het Spaanse leger dienen, zijn de meeste politietroepen pas recent gerekruteerd onder de lokale bevolking. De betaling is ronduit slecht — er kan zelfs als mijnwerker meer geld worden verdiend — maar politieagenten krijgen enig aanzien en, belangrijker nog, een geweer. Sommigen zien het werk als een kans om oude vetes op te lossen of om de bevolking af te persen.

Luitenant Urgel heeft Emilio verteld dat hij reeds in de eerste week van zijn aanstelling in Annual jegens meerdere agenten disciplinaire maatregelen moest treffen. Eén had tijdens een uit de hand gelopen ruzie een veehandelaar neergeschoten, een tweede had zich vergrepen aan de dochter van een stamhoofd. ‘Ik beraad me er nog op wat te doen met de caid die uit eigen beweging belasting is gaan eisen van de omringende dorpen.’

‘Wat een schande,’ verzuchtte Amores. ‘Wij zijn hier juist om dit soort uitwassen tegen te gaan.’

‘O,’ vroeg Urgel, ‘is dát waarom we hier zijn?’

Urgel is een talenwonder: hij spreekt Frans, Portugees en Engels, is vloeiend in het Arabisch en verstaat sommige berbertalen. Hij zegt het lokale berberdialect slecht te beheersen, maar er desondanks zeker van te zijn dat bepaalde agenten zich spottend over hem uitlaten. Het gebrek aan discipline onder de agenten wijt hij overigens aan de matige leiderskwaliteiten van zijn voorgangers, en hij heeft er geen enkele twijfel over dat hij zijn troepen binnen de kortste keren in het gareel zal krijgen.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Een Riffijn vraagt slechts één ding van het leven en dat ding is een geweer. In Annual leerde ik dat het niet per se een goed geweer hoeft te zijn, nauwelijks een werkzaam geweer in feite. Er waren wapens bij die stelselmatig weigerden, andere die een kromme loop hadden, of die door een slecht sluitend mechaniek een ontploffingsrisico vormden. Vele stamden nog uit de Cubaanse oorlogen.

Toch konden de regulares er redelijk mee uit de voeten en was er op hun trefzekerheid weinig aan te merken. De Spaanse rekruten daarentegen waren doorgaans allang blij als ze überhaupt iets raakten. Of dat ook het doel was waar ze op gemikt hadden, was van ondergeschikt belang.

Ik bemerkte algauw ontevredenheid bij mijn regulares over het feit dat zíj het altijd waren die werden ingezet bij risicovolle operaties, dat hun levens voor ons kennelijk minder waarde hadden. De trouw van deze inheemse troepen lag bij de eigen compagnie, en soms bij de bevelvoerende officiers, maar zeker niet bij het protectoraat.

 

 

Samen met luitenant Urgel inspecteert Amores de verstevigingen van het kamp, intussen grappen makend over de terugdeinzende haarlijn van de politieofficier, die nu benadrukt wordt door diens roodverbrande hoofdhuid. Urgel is de dag ervoor onvoorzichtig geweest in de middagzon en zijn hoofd glanst in het licht van de vroege avond als een overrijpe tomaat. Emilio grapt dat zijn vriend zo kaal is dat adelaars zijn hoofd aanzien voor hun ei. Zo kaal dat een voetbal nog jaloers zou worden. Zo kaal dat zigeunervrouwen zijn hoofd kunnen gebruiken om de toekomst te voorspellen.

Urgel kan er niet om lachen. Hij klaagt over hoofdpijn en zegt snel iets te moeten drinken.

De schemering is reeds ingevallen als Amores plots verstomt en de arm van Urgel grijpt. Hij knijpt de ogen toe: op een heuvel ten westen van het kamp, aan de overstaande oever van de Amekran, hebben vijf ruiters in lange gewaden zich roerloos in een rij opgesteld, hun hoofddoeken wapperend in de flauwe avondbries en hun geweren onrustig bungelend op de rug.

‘Mannen van Abd El-Krim,’ fluistert Emilio in zichzelf. ‘Ze worden steeds brutaler.’

Hij beklimt de uitkijkpost en geeft een felle reprimande aan de wachter van dienst, die heeft verzuimd hen meteen te waarschuwen. Nauwgezet inspecteert hij zelf de omgeving, waarin hij geen andere Riffijnen kan ontwaren dan de vijf op de heuvel.

De twee luitenants haasten zich naar de tent van de kapiteins van de infanterie om te rapporteren.

In de tent treffen ze enkel kapitein Santamaría, die druk is de rapporten over zijn compagnie op orde te brengen. ‘Luitenant Amores, gaat u eens rechtop staan!’ blaft hij. ‘U loopt gebogen als een oud wijf.’

De kapitein is een vroeg grijs geworden zevenendertigjarige man van gemiddeld postuur, met een verzorgde baard, een lange krulsnor, en donkere ogen die diep in hun kassen staan en lijken te verdwijnen in de schaduw van zijn grote haakneus. Het volstaat echter niet Santamaría te schetsen aan de hand van zijn uiterlijk. Wat hem kenmerkt is niet te beschrijven, maar de verschijning van de kapitein doet in alles recht aan zijn lijfspreuk: ‘Met een gram angst koop je een kilo respect.’ Amores, en met hem vele andere lagere officiers, zijn doodsbenauwd voor de kapitein.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Op de avond van de twaalfde mei werd ik in mijn tent overvallen door luitenant Amores van mijn compagnie en een tweede officier, wiens naam ik uit respect voor zijn familie verkies niet te noemen. (Het betreft een waardeloze dronkenlap die verdacht werd van de illegale verkoop van legervoorraden, een kwestie waarvan ik opdracht had gekregen deze in stilte te onderzoeken.)

Zij attendeerden mij op de aanwezigheid van vijf gewapende Riffijnen op een heuvel tegenover het kamp en wilden verkenners uitsturen om poolshoogte te nemen. Ik weigerde dit. Het werd inmiddels donker en de situatie riekte mij naar een val. Ik wenste onze manschappen niet nodeloos in gevaar te brengen. Wel bracht ik de leidinggevend majoor van ons kamp op de hoogte.

‘Vijf Riffijnen?’ vroeg deze. ‘Is dat alles?’

‘Vooralsnog wel,’ antwoordde ik.

‘Kom maar terug als het er honderd zijn.’

Ik kende deze majoor niet als een man die terugkwam op beslissingen en liet de zaak voor het moment rusten.

 

Zorg over de betekenis van de ruiters, die hun plek op de heuvel niet meer hadden verlaten, alsmede de benauwende hitte — de temperatuur daalde niet lager dan dertig graden — verhinderden dat ik die nacht een oog dichtdeed. Om het uur liep ik de officierstent uit en inspecteerde de wacht. Tot mijn ontsteltenis betrapte ik twee van onze artilleristen slapend achter hun mitrailleur, een schandelijk plichtsverzuim waarmee ze niet alleen zichzelf, maar de gehéle krijgsmacht in gevaar brachten. Ik wekte hen door hen met mijn pistool in het gezicht te slaan. Als kleine meisjes kermden ze van de pijn en ik moest hen een tweede maal slaan opdat ze zich stilhielden. Mijn optreden was een harde doch waardevolle les die hun ooit het leven zou kunnen redden. Een paar tanden was daarvoor slechts een klein offer.

Ik beklom de uitkijkpost en trachtte uit te maken of de ruiters nog op hun plaats stonden, maar in de duisternis bleek dit onmogelijk. Verder over de heuvels ten westen van het kamp zag ik felle vuren branden.

 

Na een korte en onrustige slaap vergunde pas het krieken van de dag mij een helder beeld van de horizon. De ruiters verbleven nog immer op de heuvel. Het was niet mogelijk hun gezichten te onderscheiden.

Die ochtend was ik belast met het verzorgen van het dagelijks rapport aan Melilla over de radio en hiertoe begaf ik mij naar onze communicatiepost, midden in het hoofdkamp. Een jonge korporaal onderhield de verbinding. Pedro heette hij, en hij kwam uit een dorpje in Asturias, waar zijn vader werkte in de kolenmijnen. Hij had zijn relatief bevoorrechte positie bij de ondersteunende troepen verworven doordat hij een van de weinigen was die konden lezen en schrijven. Zeker tweederde van de Spaanse soldaten bestond uit de ongeletterde kinderen van landarbeiders.

Uit de radio kwam weinig meer dan ruis en gekraak. ‘De verbinding ligt eruit, kapitein,’ verontschuldigde de korporaal zich.

‘Hoe lang heb je nodig om deze te herstellen?’

‘Ik vrees dat ik er niets aan kan doen, kapitein. Het probleem zit in Melilla.’

De verbinding viel vaker stil en soms was er dagenlang geen communicatie mogelijk. Ik vervloekte de architecten van onze militaire campagne: mannen die meenden dat er vanachter een bureau leiding kon worden gegeven aan een leger, en die een marmeren vloer in Madrid belangrijker vonden dan een goede radio in Afrika.

Pas een halfuur later bleek in Melilla de radio gerepareerd en kon het overleg plaatsvinden. De leiding aldaar zei mijn bezorgdheid te delen over de activiteit van Abd El-Krim, maar zag geen reden tot het nemen van extra maatregelen. Met een ongemakkelijk gevoel verliet ik de communicatiepost.

Na het middageten waren de ruiters verdwenen, verdreven door de zon, om die dag niet meer terug te keren.

Het leek mij inmiddels veilig poolshoogte te nemen (in het daglicht konden wij gedekt worden door de troepen in Annual en Dar Buymeyan) en vergezeld door vier Moorse cavaleristen reed ik uit om de omgeving te verkennen. Vanaf de heuvel waar de Riffijnen zich hadden opgehouden, speurde ik de woestijn af. Vrouwen liepen langs met waterkruiken, op een nabijgelegen boerderij werd een dak vertimmerd en een geitenhoeder voerde zijn kudde naar het dorp.

Ik liet de geitenhoeder oppakken en met harde hand ondervragen door een van mijn regulares, maar ondanks het fikse pak slaag dat de soldaat uitdeelde, hield de man vol niets te weten van de ruiters. Hij was eenvoudigweg niet voor rede vatbaar. Zelfs toen we dreigden zijn kudde af te schieten, bleef hij ontkennen. Met Berbers valt niet te praten.

Ik achtte het onwaarschijnlijk dat wij nog iets te weten zouden komen deze middag en gaf de mannen het bevel terug te keren naar het kamp.

’s Nachts brandden wederom de vuren ten westen van ons kamp.

 

 

Een harde noordenwind is opgestoken deze ochtend en de woestijn is gehuld in stofwolken. Het kamp is in een verhoogde staat van paraatheid gebracht, en met toegeknepen ogen haasten de soldaten zich naar hun posities, hun monden bedekkend met linnen doeken.

De kampmajoor die verantwoordelijk is voor de dertienhonderd regulares heeft zijn vier kapiteins naar zijn tent gesommeerd, alsmede de vier luitenants die gelden als hun plaatsvervangers. Sinds een dag vervult Amores deze functie in de compagnie van kapitein Santamaría. Enerzijds is hij trots op deze kleine promotie, anderzijds ziet hij op tegen het doorbrengen van meer tijd met de kapitein.

Het overleg betreft de tien ruiters die vanochtend zijn verschenen op de heuvel waar er twee dagen geleden nog vijf stonden. ‘Dit is tekenend voor de toenemende brutaliteit van de Berbers,’ zegt de majoor. ‘We moeten het de kop indrukken.’ Hij richt zich tot de kapitein van de cavalerie: ‘Zend nu meteen een patrouille uit om de ruiters in te rekenen.’

Kapitein Santamaría heeft bedenkingen. ‘Majoor, de Riffijnen zouden gebruik kunnen maken van de zandstorm voor een aanval op het kamp,’ zegt hij. ‘Misschien zou het beter zijn te wachten tot de storm is gaan liggen.’ Zijn argumenten stranden op het onbegrip van de overige officiers.

‘In Melilla pakken we de zaken voortvarender aan dan jullie daar in Ceuta gewend zijn,’ besluit de majoor. ‘We rekenen de Riffijnen in.’

 

Amores en Santamaría staan bij ingang van het kamp als de cavalerie uitrijdt. De kapitein slaat een kruis. Al na enkele honderden meters raakt de patrouille uit het zicht.

‘Blijft u hier staan,’ beveelt Santamaría. ‘Ik loop naar de uitkijkpost.’

De minuten kruipen voorbij.

Plotseling weerklinken er geweerschoten in de woestijn. Ze knallen dwars door de suizende wind en de overvloed aan zand in Amores’ oren heen. Eén, dan nog één, dan een hoop door elkaar, en ten slotte stilte.

De luitenant rent naar de uitkijkpost, van waaruit kapitein Santamaría inmiddels in de verte staart.

‘U hoeft niet naar boven te komen, luitenant!’ roept Santamaría. ‘Er valt niets te zien!’

De zandstorm neemt toe in hevigheid. Scheerlijnen schieten los en tenten worden weggeslagen door de wind. Soldaten trachten deze op hun plek te houden door watertanks en munitiekisten op de tentdoeken te leggen, of er zelf op te gaan liggen. De uitkijkpost schudt op zijn grondvesten: hij dreigt omvergeblazen te worden en een officierstent te verpletteren. Troepen van de genie komen uit het basiskamp om de toren te verzwaren met zandzakken uit de verdedigingswerken. Een van de paarden rukt zich los, springt over de verdedigingslinie en verstrikt zich in de prikkeldraadomheining. Hoe harder het dier tracht zich los te werken, des te dieper dringt het draad in zijn huid, hem uiteindelijk op de grond dwingend. Langzaam bloedt het dood.

Er vindt opnieuw een spoedoverleg plaats in de tent van de majoor. Kapitein Santamaría wil de patrouille niet aan haar lot overlaten. ‘We moeten een tweede, grotere patrouille uitzenden,’ betoogt hij. ‘Geef mij toestemming uit te rukken met mijn regulares.’

De majoor verbiedt het. ‘Ik wil niet het risico lopen nog meer manschappen te verliezen. We wachten af.’

Luitenant Amores is opgelucht over dit besluit. Hij weet van zichzelf dat hij geen dapper man is en voelt er niets voor onder deze omstandigheden strijd te leveren.

Te midden van het natuurgeweld trachten de officiers de orde te handhaven onder hun manschappen, kalmte en structuur te brengen in de chaos, maar hun orders blijken onverstaanbaar en alle inspanningen vergeefs. De meeste soldaten staken hun pogingen de tenten te behoeden voor schade en zoeken beschutting achter rotsen of munitiekisten. Amores voegt zich bij hen.

 

Tot hun aller verbazing vindt de patrouille twee uur later ongehavend haar weg terug naar het kamp. De bevelvoerend luitenant rapporteert dat er geen sprake is geweest van een treffen met vijandelijke troepen. ‘De Berbers hadden de vlucht genomen,’ vertelt hij. ‘We hebben de achtervolging ingezet, maar deze na enkele kilometers gestaakt uit angst te verdwalen.’

‘En de schoten?’ vraagt Santamaría.

‘Die zijn alle door onszelf gelost in een moment van paniek,’ bekent de luitenant. ‘De manschappen zagen een uitgedroogde boom aan voor een Moorse hinderlaag.’ Wel bericht de luitenant van schimmen die zij in de verte in de zandverstuivingen hebben waargenomen. Tientallen, wellicht honderden onscherpe schaduwen die oplosten in het zand.

In de avond neemt de storm af tot een lichte bries, een korte maar aangename afwisseling van de allesverschroeiende hitte die Annual de rest van de zomer zal blijven teisteren. De schade is beperkt gebleven tot enkele gescheurde tenten, vele gebroken potten en lampen, en een dood paard.

 

Uit de memoires van kolonel Augusto Santamaría del Valle

 

Ondanks intensieve verkenningen van de omgeving werd er in de dagen volgend op de storm geen verdachte activiteit van de Riffijnen waargenomen. Langzaam keerde in het kamp de rust terug. Het commando begon plannen te ontwikkelen voor de uitbreiding van onze machtsbasis in het Rif en vooruitlopend daarop maakte een jubelstemming zich meester van mijn mede-officiers.

Voor mij persoonlijk echter volgde een gitzwarte week. Ik ontving bericht dat mijn vader een ernstige leverziekte had opgelopen en kort daarop dat mijn jongste zuster, vijftien jaar oud slechts, was overleden aan de vliegende tering. De inspanningen van de artsen ten spijt was zij gestikt in haar eigen bloed. Het was mijn oudste broer Felipe die het nieuws naar mij telegrafeerde, mijn moeder leed te zeer onder haar verdriet. Ik bad voor mijn familie en putte troost uit de overtuiging dat mijn zuster was voortgeschreden naar een betere plek, dichter bij de Heer, waar zij niet langer zou hoeven lijden onder het broze gestel dat haar vijf lange jaren aan bed had gekluisterd.

Ik had luitenant Amores benoemd tot mijn plaatsvervanger, ten koste van een juntero met wie ik reeds in de eerste maand meermalen in conflict was gekomen. Amores beschikte niet over uitzonderlijke kwaliteiten, maar leek bang genoeg voor me om me niet in het openbaar te trotseren.

Juist op de avond dat ik het bericht had ontvangen van het overlijden van mijn zuster, kwam hij onverwachts langs bij mijn tent met een fles wijn, een geschenk van de majoor aan zijn vier kapiteins. De gelegenheden in mijn leven dat ik de behoefte heb gevoeld aan gezelschap zijn op één hand te tellen, maar dit was er een van. Ik had afleiding nodig en vroeg hem de fles te openen en met mij mee te drinken. Op de bodem van mijn wijnglas vond ik verlichting van mijn duistere gemoed.

Ik hoorde de luitenant uit over zijn toekomstplannen. Hij vertelde te hopen op overplaatsing naar het Legioen, dat enkele jaren eerder was opgezet door kolonel Millán-Astray (toen weliswaar nog in het bezit van beide armen en ogen, maar niet minder geestesziek dan de afgelopen jaren). Zijn plannen kwamen voor mij als een volslagen verrassing, daar ik voorheen meende dat hij niets liever wilde dan terugkeren naar het schiereiland. Misschien had ik ongemerkt iets van mijn ‘afrikanisme’ op hem over weten te brengen. Ik besloot dat Amores een tweede kans verdiende zich bij mij te bewijzen.

 

In een brief die twee weken later aankwam, vertelde mijn broer over de begrafenis. Onze vader was te ziek en had er niet bij aanwezig kunnen zijn. Hij zag zo geel als een citroen, volgens Felipe. De kerk had helemaal vol gezeten tijdens de mis; mensen hadden moeten staan in het gangpad. Mijn jongste broer, Manuel, was uit Barcelona overgekomen, evenals alle neven die dienden op het schiereiland. Zelfs de burgemeester en de bevelvoerend kolonel van het regiment in Gijón hadden de mis bijgewoond.

Iedereen had naar mij gevraagd, las ik in Felipes brief, van zijn dochtertje Victoria, mijn petekind, tot en met de bisschop. De kolonel voorzag mij een grootse toekomst in het leger en mijn neven hoopten op overplaatsing naar mijn divisie, al waren ze ervan doordrongen dat glorie in het protectoraat slechts was weggelegd voor hen die bereid waren hun leven in onderpand te geven.

Ik sloot de tent af. Voorkomen moest worden dat de manschappen hun kapitein in tranen zouden aantreffen.

 

 

Terwijl hij zich naar de tent van de majoor begeeft om het weekrapport van de compagnie in te leveren, tracht Amores de nare gedachten uit zijn hoofd te bannen. De dreigingen van de Riffijnen en de onverwachte zandstorm hebben zijn aandacht enige tijd afgeleid, maar nu routine en verveling weer de boventoon voeren, dringt de ongerustheid over zijn echtgenote zich weer op. Er is geen post meer voor hem binnengekomen en hij is gaan twijfelen over het handschrift op de laatste brief. Zou deze daadwerkelijk door Helena zijn geschreven?

 

De majoor gooit het rapport van Amores in een grote doos met alle andere rapporten en kijkt de luitenant aan. ‘Ik wilde je spreken over je verzoek tot overplaatsing.’

Eindelijk, denkt Amores.

‘Het is afgewezen,’ zegt de majoor. ‘Net als je verzoek voor zomerverlof. Over twee maanden kun je het opnieuw indienen.’

Het bericht komt hard aan bij Emilio. ‘Maar… ik word binnenkort vader.’

‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zucht de majoor. ‘In het leger is het bijna uitgesloten dat je aanwezig bent bij de geboorte van je kinderen. Ikzelf heb het in ieder geval nooit meegemaakt.’

‘Hoeveel kinderen heeft u, als ik vragen mag?’

‘Zes, zeven… iets in die geest.’ De majoor haalt de schouders op. ‘Het spijt me voor je, jongen.’

Amores salueert en wil weglopen, maar wordt teruggeroepen. ‘Wacht even. Ik heb een geschenk voor kapitein Santamaría. Wellicht wil je zo vriendelijk zijn het hem te brengen. Ik zou het zelf doen, maar… nou ja, daar heb ik gewoon geen zin in.’ De majoor geeft de luitenant een fles wijn. ‘Ik weet niet zeker of de kapitein drinkt, maar anders mag je hem zelf houden.’

 

Kapitein Santamaría kijkt grimmiger dan ooit uit zijn ogen. Amores vraagt zich even af of hij er goed aan heeft gedaan hem te storen. Hij is verrast dat de kapitein hem uitnodigt mee te drinken.

‘Gaat u zitten,’ zegt de kapitein. ‘U bent nu mijn plaatsvervangend officier. Het lijkt me belangrijk u beter te leren kennen. Waar komt u vandaan bijvoorbeeld?’

‘Uit de Rioja, kapitein.’

Santamaría knikt. ‘Ik kom uit Palencia. Bent u daar ooit geweest?’

‘Nee, kapitein.’

‘Waar hebben ze u zoal gestationeerd?’

‘In Sevilla en Granada. Mijn overplaatsing naar Afrika was vijf maanden geleden.’ Hij neemt een slok wijn. ‘Ik kom van de academie in Zaragoza.’

‘En wat zijn uw plannen nu?’

Amores durft niet toe te geven dat hij zo spoedig mogelijk terug wil naar de Rioja. Niet tegen déze man. ‘Ik ben van Afrika gaan houden,’ liegt hij. ‘Ik hoop hier te kunnen blijven…’

Hij ontwaart een glimp van enthousiasme in de ogen van de kapitein.

‘Als mijn termijn in Annual erop zit, wil ik overplaatsing aanvragen naar het Legioen,’ zegt hij, en meteen heeft hij al spijt van deze vergezochte leugen. Niemand, misdadigers en gekken nagelaten, gaat vrijwillig bij de Legionairs, met hun middeleeuwse erecodes en hun zucht naar de dood op het slagveld. ‘Leve de dood!’ brult hun commandant Millán-Astray te pas en te onpas, een strijdkreet die voor Amores gelijkstaat aan ‘dood aan het leven’.

Hopelijk heeft hij met de opmerking zijn kaarten niet overspeeld.

Santamaría glimlacht — lijkt hem te geloven. ‘Ik zal mijn best doen u hierbij te helpen,’ belooft hij. ‘Komt u uit een militaire familie?’

Amores schudt het hoofd. ‘Ik had alleen een broer in het leger, maar die is omgekomen in de tragische week van Barcelona. Een verdwaalde kogel waarschijnlijk.’

Santamaría valt stil. Zijn gezicht betrekt.

‘Heeft ú veel familie in het leger?’ vraagt Amores, in een poging het gesprek gaande te houden.

De kapitein kijkt weg, schenkt zichzelf een tweede glas in.

Hij zegt: ‘Het leger ís mijn familie.’

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html