VII

 

 

 

De triomf van een dictatuur.

Als de lezer mij heeft gevolgd in mijn overzicht van de recente ontwikkelingen in Italië, zal hij hebben gezien hoe dichtbij de nazaten van Rome kwamen bij de Russische afgrond. Maar terwijl de dictatuur van Lenin haar kracht put uit honger, terreur en de dood, leunt Mussolini op orde, autoriteit en discipline, zonder welke een volk zich niet kan herstellen. (…) De reactionaire dictatuur van Mussolini is een wedergeboorte van de welwillende en constructieve autoriteit, een garantie voor welvaart en werk, zonder het concept van vrijheid te verwarren met de chaos van de anarchie.

Alvaro Alcalá Galiano in ABC, 21 maart 1923

 

Ik, die een bewonderaar was van de mars op Rome door de fascisten en van de manier waarop zij aan de macht kwamen, zonder excessen of ongeregeldheden, behoor niet tot degenen die menen dat deze beweging gekopieerd kan worden, net als dat het Engelse liberalisme niet gekopieerd kan worden. (…) Het fascisme nastreven in Spanje is volgens mij zinloos, vóór alles omdat het ons ontbreekt aan een Mussolini.

De graaf van Romanones, leider van een van de liberale partijen in een vraaggesprek met de Italiaanse krant Il popolo d’Italia, 30 maart 1923

 

Zaterdag 24 maart 1923

 

Helena schaamt zich dat ze zo veel tijd kwijt is met de organisatie van haar theekransje, net nu Augusto gewond is teruggekeerd uit Barcelona. Lopen gaat hem nog niet goed af en hij heeft veel hulp nodig. Maar hij vond dat ze ermee door moest gaan, hij stond erop. ‘Het is belangrijk dat je vriendinnen maakt in Madrid.’

Het moet perfect zijn. Gelukkig adviseerde Paola haar. ‘Houd het eenvoudig,’ zei ze. ‘En kies een plek die risicoloos is: het Palace of het Ritz. Als Augusto dat kan betalen tenminste.’

‘Risicoloos?’

‘Niemand weigert een uitnodiging voor het Ritz. Ook niet als deze van jou komt.’

‘Jij komt toch zeker? En…’

‘Maak je geen zorgen. Ik geef je wel de namen van een paar vriendinnen die jíj kunt uitnodigen.’

De uitnodigingen heeft Helena laten drukken op dik, gebleekt papier en verstuurd in geparfumeerde enveloppen. Hopelijk is dat niet overdreven. Ook is ze persoonlijk bij het hotel langs geweest om te reserveren en om te kijken waar ze het liefst wil zitten. Dit is de eerste keer dat ze een bijeenkomst organiseert, dus ze mag geen steken laten vallen. Alles moet perfect zijn.

 

 

De oudste dochter van de kokkin trouwt vandaag met haar achterneef en Esperanza is uitgenodigd voor het huwelijksfeest. ‘Ik zal je voorstellen aan een paar aardige mannen,’ zei de kokkin. ‘Ik heb nog een vrijgezelle neef die ober is op de Plaza Mayor en een vriend van mijn broer is treinconducteur op de lijn naar Alicante.’

Esperanza heeft genoeg mannen ontmoet op de San Carlosstraat om een paar jaar vooruit te kunnen, dus ze hoeft niet zonodig nieuwe te leren kennen, maar ze wilde graag bij het huwelijk zijn: haar eerste feest sinds ze in Madrid is. Het vindt plaats helemaal in Cuatro Caminos, dus de kans dat ze er mensen uit Lavapiés tegenkomt is klein.

Het is stervensdruk in de feestzaal; het kabaal van de gasten overstemt bijna de muziek van de vijfkoppige band. De bruid zoent familie en vrienden, terwijl ze met één arm de sleep vasthoudt; ze straalt, schittert en glundert. Haar moeder tracht iedereen zoveel mogelijk te doen eten, haar vader deelt sigaren uit, neefjes en nichtjes spelen tikkertje en rennen tussen de tafels door. De bruidegom staat naast de bar en neemt enigszins overweldigd felicitaties in ontvangst.

Esperanza eet en ze danst en ze praat met familie van de kokkin en ze speelt met een paar jonge kinderen die zich vervelen en ze danst nog meer, tot ze moe is van al het gespring en gaat zitten op een grote houten tafel om uit te rusten. De muziek gaat onafgebroken door; de muzikanten — drie trompettisten, een accordeonist en een man met een grote trom — weten echter van geen ophouden.

Een van de jongens die ook op de dansvloer stond komt op Esperanza af, plaatst zijn handen links en rechts van haar op de tafel en hangt een beetje over haar heen.

‘Ik wil je zoenen,’ zegt hij zomaar.

‘Natuurlijk wil je dat. Maar het mag niet.’

‘Kom nou. Je kent hier verder toch niemand?’

Ze begrijpt niet goed wat dat ermee te maken heeft. ‘Nee, en jou dus ook niet.’

‘Alsjeblieft…’ Hij brengt zijn mond dicht bij die van haar.

Ze wendt haar gezicht af, duwt zijn arm weg, springt van de tafel en zet koers naar de bar. Nichtjes van de bruidegom schenken hier wijn en cider in brede ronde glazen. Ze vraagt een glas cider en wil ermee naar een hoek van de zaal lopen, maar een oudere, dronken man grijpt haar bij de schouder. ‘Hé jij, ga je met me mee straks?’

Ze trekt zich los en draait zich om. ‘Nee,’ antwoordt ze bits. ‘Natuurlijk niet.’

‘Waarom niet?’ Zijn ogen speuren haar lichaam af op zoek naar een plek voor zijn handen.

Wat denken die kerels wel niet: dat ze loslopend wild is? Ze hebben haar humeur compleet verpest, terwijl de avond juist zo leuk begon. Nu wil ze alleen maar terug naar huis. Ze werpt de dronken man een kwade blik toe en verlaat het zaaltje.

Pas als Esperanza in de buitenlucht komt, beseft ze hoe rokerig en benauwd het binnen was. Ze leunt tegen de muur van het zaaltje, kijkt omhoog naar de sterren — het is een frisse, heldere avond — en ademt diep in.

De jongen die haar als eerste wilde zoenen is achter haar aan gekomen. Beschaamd maakt hij zijn excuses. ‘Het spijt me, dat had ik niet mogen doen. Zo ben ik eigenlijk helemaal niet. Vraag maar aan al mijn vrienden.’

‘Het geeft niet.’

‘Zal ik je naar huis brengen?’

Ze vertrouwt hem niet. ‘Nee, dank je. Blijf jij maar hier.’

‘Maar het kan heel gevaarlijk zijn in deze buurt, voor een meisje alleen.’

‘Ik kan uitstekend voor mezelf zorgen,’ antwoordt ze. ‘Dat doe ik al drie jaar.’

Om er zeker van te zijn dat hij niet met haar meeloopt rent ze de eerste paar honderd meter.

Vanaf Cuatro Caminos is het een brede, rechte weg terug naar de flat van de majoor in Malasaña. Een beetje bang is ze wel, zo laat op de avond, en daarom houdt ze de pas er flink in, weggedoken in de capuchon van haar jas, de blik strak omlaag. Ze is dermate gericht op snel thuiskomen dat ze een stel dat stilstaat op straat te laat opmerkt en tegen hen aanbotst.

‘Hé kijk eens uit!’

‘Het spijt me,’ mompelt ze. ‘Het spijt me, meneer.’ Ze doet een stapje terug en kijkt schuchter op naar de man die haar tot de orde roept, een statige heer in kostuum en met een bolhoed, vergezeld door een veel jonger meisje — een prostituee, ziet Esperanza in een oogopslag. Dan kijkt ze nog eens naar de man en de schrik slaat haar om het hart: de ogen, de blik, de rimpels recht langs zijn mondhoeken. Ditmaal weet ze het heel zeker, dit is hem. De man met de bolhoed is dezelfde die vorig jaar de moord pleegde in het bordeel van madam Loyola.

 

 

Esperanza is de moordenaar gevolgd een café in. Met een flesje bier, dat ze nauwelijks beroert, houdt ze hem in de gaten vanaf een tafel bij de deur. Hij drinkt rode wijn terwijl zijn escort verveeld toekijkt. Het is niet de man die destijds de majoor bezocht, maar hij lijkt er sprekend op, het zou familie kunnen zijn. Na een halfuur is zijn fles leeg. Hij legt wat muntstukken op tafel, pakt het meisje bij de hand en sleurt haar mee de kroeg uit.

Ze schaduwt hen tot aan een braakliggend terrein aan de rand van de stad, een plek waar de oude, gammele huizen zijn gesloopt om plaats te zullen maken voor de bouw van brede straten en moderne flats. Een kilometer verderop begint de vlakte van Moncloa, een van Madrids sloppenwijken. De man trekt het meisje mee naar een eenzaam vervallen schuur — een van de weinige bouwsels die nog overeind staan. Hij duwt haar met de rug tegen de buitenmuur en maakt zijn riem los.

Esperanza beziet het vanachter een struik.

Het meisje trekt haar rok omhoog. Hij stapt naar voren en dringt zich tussen haar benen. Ze legt haar handen op zijn schouders, haar vingers verkrampen. De man grijpt haar bij de haren vast en slaat de linkerzijde van haar hoofd tegen de muur. Ze krijst. Hij duwt zijn hand op haar mond, drukt zijn vingers in haar wangen, haar kreten smorend in zijn grip tot ze helemaal stil is. Dan slaat hij haar hoofd nogmaals tegen de muur, en nogmaals, en bij elke stoot uit zijn heupen opnieuw. Even biedt ze weerstand, maar dan geeft ze haar verzet op, laat hem ongehinderd inbeuken op haar lichaam. Als hij klaar is draait hij de kapotgeslagen linkerkant van haar gelaat naar zich toe en likt het bloed eraf. Hij doet een stap terug. Ze zakt ineen op de grond, een lappenpop. De man rommelt in de binnenzak van zijn jas, haalt er wat biljetten uit, verfrommelt ze en gooit ze voor haar op de grond. Hij raapt zijn hoed op, trekt zijn jasje recht en laat haar achter, alsof hij het vuilnis aan de straat heeft gezet.

Esperanza wacht tot hij uit het zicht is verdwenen voor ze naar het meisje toe sluipt. Ze heeft besloten haar te helpen, in plaats van de moordenaar te volgen. Hopelijk doet ze daar goed aan. Ze knielt naast haar. ‘Wat is je naam?’

‘Cecilia.’

‘Hoe gaat het met je, Cecilia?’

‘Gaat wel… alleen mijn gezicht.’

Esperanza pakt een zakdoek en veegt het gezicht van het meisje schoon, maar het bloeden houdt aan. De huid over haar jukbeen is weggeschraapt tot op het bot. De randen van de wond wijken ver uit elkaar en staan omhoog. Opengescheurd cadeaupapier. ‘Hier, duw deze er maar stevig tegenaan, dan gaan we samen naar het ziekenhuis.’

‘Nee, dat hoeft niet. Ik word vanzelf wel beter.’

Esperanza dringt aan. ‘Je moet er een dokter naar laten kijken. Als je het niet laat hechten wordt het later een heel lelijk litteken.’ Ze gaat staan en reikt het meisje de hand om zich aan op te trekken.

‘Dat wil ik niet. Nee, dit geneest wel.’

‘Vertel me wie het is,’ zegt Esperanza. ‘Hoe heet hij?’

‘Hij noemde zichzelf Paco, maar dat was vast niet zijn echte naam.’

‘Nee, vast niet…’ Esperanza zucht. Ze had toch beter achter de moordenaar aan kunnen gaan. Ze slaat een arm om het meisje heen en samen lopen ze terug naar de stad.

 

 

Dinsdag 27 maart, 1923

 

Tien minuten voor de afgesproken tijd is Helena al in het hotelrestaurant. ‘Ik heb gereserveerd. Een tafel in de serre als het kan,’ vraagt ze de kelner.

Hij knikt en neemt haar mee naar een ronde tafel die uitziet over de binnentuin. Hij schuift haar stoel aan en vraagt of ze alvast wil bestellen.

‘Nee, dank u. Ik wacht liever tot mijn vriendinnen er zijn.’ Zes dames heeft ze uitgenodigd voor haar theekrans in het Ritz-hotel, waaronder haar vriendin uit Bilbao en Augusto’s nicht Paola. De vier andere genodigden zijn vriendinnen van Paola, die Helena niet of nauwelijks kent.

‘U heeft gereserveerd voor zes uur, toch, mevrouw?’

‘Ja, en het is bijna zes uur.’

De kelner buigt en zegt: ‘Mevrouw heeft gelijk. Mocht u iets nodig hebben, ik sta volledig tot uw beschikking.’

Helena geniet van het moment. Alles klopt. Ze gaat zometeen een spetterende indruk maken.

 

 

Cecilia zit op een rieten stoel en houdt een witte handdoek tegen haar linkerjukbeen en wang. De wond is niet dichtgegaan, en zoals er eerder bloed uit vloeide, lekt er nu pus uit; een gele vlek heeft zich afgetekend op de handdoek. Af en toe haalt het meisje hem er vanaf — bang als ze is dat hij blijft vastkoeken aan de huid en deze nog verder opentrekt — en gunt zo zicht op de vochtige, stinkende wond. Cecilia is niet naar het ziekenhuis gegaan en nu is het misschien wel te laat. ‘Ik durf niet in de spiegel te kijken,’ zegt ze.

Esperanza weet niets terug te zeggen. Het lijkt haar inderdaad beter dat Cecilia het zelf niet ziet.

‘Als ik niet snel beter word en weer aan het werk ga, stuurt de hospita me weg.’ Ze begint te huilen. ‘Maar zo kan ik toch niet werken… niemand wil me zo.’

Esperanza legt een hand op haar schouder. ‘Het komt vast wel goed.’

‘Dat hoop ik maar.’ Ze haalt de schouders op.

‘De man die dit gedaan heeft — kun je je nog iets van hem herinneren? Waar hij woonde, of hoe iemand anders hem noemde? Had hij misschien een bijzonder accent?’

Cecilia knijpt de ogen dicht. ‘Zijn stem klonk Catalaans, of Valenciaans.’

‘Catalaans of Valenciaans.’ Dat is tenminste íets, al kan Esperanza de informatie nog niet zo snel een plek geven.

‘Zo klonk het, volgens mij.’ Cecilia trekt de doek voorzichtig van haar gezicht en tast met haar vingers langs de randen van de wond.

‘Het is toch het beste als je naar het ziekenhuis gaat,’ zegt Esperanza.

‘Dat durf ik niet, en ze willen me toch niet helpen.’

‘Waarom denk je dat?’

‘Om wat ik doe.’

Wat stom dat ze dat gelooft, vindt Esperanza, maar dan bedenkt ze dat Cecilia, ondanks haar werk, toch gewoon een meisje blijft, een kind, jonger nog dan zijzelf. Eigenlijk heeft ze nu iemand nodig die voor haar zorgt. ‘Stel je niet zo aan,’ zegt Esperanza daarom streng, trachtend te klinken als een moeder. ‘Je trekt nu je jas aan. We gaan samen naar het ziekenhuis van de universiteit. Daar helpen ze iedereen. En we kunnen er bijna helemaal met de metro komen.’

Cecilia begint te snikken, maar gaat er niet tegenin. Ze staat op en pakt haar jas. ‘O ja…’ zegt ze. Ze veegt met haar onderarm de tranen uit haar ogen. ‘Ik weet niet waar hij woont, maar wel waar hij vaak komt.’

 

 

Zonder dat ze het goed door heeft is het alweer kwart over zes. Helena kijkt om zich heen. Misschien zijn haar gasten per ongeluk aan een andere tafel gaan zitten — dat zou nog eens pijnlijk zijn. Ze komt iets overeind zodat ze beter in de aangrenzende zaal kan kijken. Daar is ook niemand. Ze zal toch geen fout hebben gemaakt op de uitnodigingen?

Pas om halfzeven komt haar vriendin uit Bilbao het restaurant binnen. ‘Ben ik de eerste,’ zegt ze — het is niet echt een vraag — en ze geeft Helena twee zoenen.

‘De anderen kunnen elk moment komen.’

De dame glimlacht. ‘Inderdaad, elk willekeurig moment.’

Om kwart voor zeven volgen Paola en twee kennissen van Helena, en het is inmiddels over zevenen als Maria del Mar en Carlotta verschijnen. De laatste twee zijn vriendinnen van Paola, die Helena slechts eenmaal heeft ontmoet, bij de tentoonstelling in het Prado-museum. Helena kon ze zich eigenlijk niet meer goed voor de geest halen, maar bij het horen van hun stemmen weet ze het weer precies: dit zijn de twee wier vuilspuiterij ze in de toiletten van het museum moest aanhoren.

‘O, we zijn toch niet te laat?’ vraagt Maria del Mar.

‘Helena schat, wat aardig dat je ons hebt uitgenodigd,’ zegt Carlotta. ‘Het zijn drukke tijden, hè. Dat begrijp je wel.’

‘Het zijn zúlke drukke tijden,’ zegt Maria del Mar.

‘Zeker voor jou…’

‘Praat me er niet van.’

‘Alleen jammer van de tafel,’ zegt Carlotta.

‘Ze hebben ons niet zo’n goede tafel gegeven,’ voegt Maria del Mar toe. ‘De zon schijnt hier recht in het gezicht.’

‘Ik heb hem zelf uitgekozen,’ zegt Helena. ‘Maar toen ik aankwam stond de zon nog niet…’

‘Ach, het is niet jouw schuld. Het is natuurlijk jouw allereerste keer hier. Voor een goede tafel moeten ze je kennen, weten dat je iemand bent.’

Helena zet haar stralendste gezicht op. Ze heeft geleerd dat de vernedering minder groot is als je kwetsende opmerkingen weet weg te glimlachen. Een glimlach gecombineerd met een misprijzende blik is het beste, maar dat laatste gaat haar nog niet zo goed af. ‘Wat goed dat jullie toch konden komen,’ zegt ze.

‘Ternauwernood.’

‘Maria del Mar is getrouwd met onze wethouder van volksgezondheid,’ vertelt Carlotta. ‘Dus je kunt je wel voorstellen…’

‘Wat doet jouw man ook alweer?’ vraagt Maria del Mar aan Helena.

‘Augusto is majoor bij de infanterie. Hij…’

‘De infanterie? O wat erg.’

‘Waarom is dat erg?’

‘Nou ja, je weet wel. Marsen over land en zo. Het is niet echt verheffend natuurlijk. De infanterie is toch, hoe zeggen ze dat ook alweer…?’

‘Kanonnenvoer,’ vult Carlotta aan, die idolaat lijkt van haar vriendin; elke keer dat Maria del Mar iets zegt lichten haar ogen op.

‘Of zoiets. Kanonnenvoer lijkt me overdreven.’

Glimlachen, denkt Helena, vooral blijven glimlachen.

‘Als ze slim zijn rennen ze weg voordat, nou je weet wel…’ Maria del Mar snuift. ‘Zoals de meesten hebben gedaan in Annual.’

‘Slim, maar niet echt moedig natuurlijk,’ zegt Carlotta.

‘Het blijkt de laatste tijd moeilijk een militair te vinden voor wie eer nog betekenis heeft. Neem nou dat tragische gebeuren in Afrika twee jaar geleden. Hoe dat ooit zo mis heeft kunnen gaan. Je krijgt gewoon het idee dat ze de verkeerde mensen hebben gestuurd voor dat werk.’

‘Een vreselijke zaak is dat.’

‘Wat vindt jouw man er eigenlijk van?’ vraagt Maria del Mar aan Helena ‘Hij was er immers bij toen ze al die vreselijke fouten maakten.’

‘Ik geloof niet Augusto fouten heeft gemaakt.’

‘Zei ik fouten? Ik ben er gewoon niet meer bij met mijn hoofd de laatste tijd. Mijn dokter zegt dat het komt door het lawaai in Madrid, daar ben ik overgevoelig voor. Hij vindt dat ik snel een tijd moet herstellen aan de kust vanwege de heilzame werking van de zeelucht. Hebben we al besteld trouwens?’

Carlotta giechelt. ‘Je dokter heeft vast gelijk, want je zei inderdaad fouten.’

‘Ik bedoelde natuurlijk dat ze onvoldoende voorbereid waren, of zoiets… wat weet ik er ook van…’

Helena tracht het voor haar man op te nemen. ‘Augusto heeft vast gedaan wat hij kon… Hij is een uitstekende militair. Dat weet ik zeker.’

‘Tsja, het is jammer natuurlijk dat de onderzoekscommissie dat anders ziet. Mensen met verstand van het leger kunnen zoiets natuurlijk beter inschatten.’

Paola heeft er genoeg van. Met Helena mogen ze ongeremd de vloer aanvegen, maar aanvallen gericht op haar neef waardeert ze veel minder. ‘Ik zou graag zien hoe je in Spanje een militair vindt die meer heeft opgegeven voor zijn vaderland dan Augusto Santamaría, Maria del Mar.’ Haar mond glimlacht, haar ogen absoluut niet.

De stilte volgend op Paola’s uitval wordt onderbroken door de obers die thee, plakjes cake en verschillende soorten sandwiches komen brengen.

Helena tracht het gesprek weer op gang te brengen. ‘Toch vind ik het een aangenaam restaurant.’ Het woord aangenaam klinkt altijd goed. ‘De koning heeft bedacht dat het gebouwd moest worden, begreep ik. Net als de ondergrondse trein.’

‘Ja, onze koning…’ zucht Helena’s vriendin uit Bilbao. ‘Onze hoeder in verwarrende tijden. Ik hoorde dat hij is geveld door de griep.’

‘Toen ik hem eergisteren zag leek hij zich prima te hebben hersteld,’ zegt Carlotta.

‘Ja, van een afstand zou je dat denken, nietwaar?’ zegt Paola. ‘Hij is echter nog steeds niet de oude, dat kan ik je verzekeren.’

Maria del Mar is weer uit haar schulp gekropen. ‘Dames, dames, niet zo wreed. Onze gastvrouw is erbij en zij zal natuurlijk nooit uitgenodigd worden voor belangrijke bijeenkomsten.’

Helena staat op. ‘Excuseer me een moment.’ Ze heeft een pauze nodig, vastbesloten als Paola’s vriendinnen zijn alles aan haar af te keuren. Het was een vreselijk idee ze uit te nodigen. Hopelijk is de theekrans zo snel mogelijk afgelopen.

Er wordt gegniffeld als ze bijna een ober omver loopt.

 

 

Vrijdag 30 maart, 1923

 

Veel oogschaduw, valse wimpers, het haar losjes opgestoken, een jurk met korte mouwen, lange witte handschoenen en zwarte sandalen met hoge hakken. Esperanza vindt zichzelf net een actrice. Als ze wil kan ze zich ouder voordoen — zoals nodig was om de baan te krijgen van mevrouw Helena — maar met hetzelfde gemak ziet ze er jonger en onschuldiger uit. Dat zal vast helpen om de aandacht van de moordenaar te trekken, zeker als hij valt op meisjes als Cecilia.

Het café wordt slechts aangegeven door een bord boven de ingang; de zwarte luiken voor de ramen zijn gesloten en de deur is dicht. Esperanza klopt aan. De portier, een lange man met een lichte bochel, laat haar binnen en neemt haar jas aan. Ze loopt langs de bar de vierkante ruimte met tafels in en gaat zitten op een bankje tegen de muur. De bezoekers praten hier zacht, bijna fluisterend, samenzweerderig. Er zijn twee andere dames, één ervan is zeker een prostituee, de andere zou het kunnen zijn. Dit is het café waar volgens Cecilia de man die haar gezicht kapotsloeg regelmatig komt. Esperanza is hier omdat ze wil uitzoeken wie hij is; hoe hij heet of waar hij woont. Áls hij verschijnt zal ze proberen met hem aan de praat te raken of anders zal ze hem volgen als hij weggaat.

Ze bestelt een glas witte wijn en wacht. Ze is van plan hier zeker twee uur te blijven wachten en een tweede glas kan ze eigenlijk niet betalen. Daarom drinkt ze het met kleine slokjes zo langzaam mogelijk leeg, haar aandacht voortdurend gericht op de buitendeur.

Cecilia had gelijk. Na een halfuurtje komt de moordenaar inderdaad binnen, alleen. Hij drentelt een beetje, zoekt een geschikte tafel. Esperanza moet haar kalmte zien te bewaren. Ze is een actrice, houdt ze zich voor, en ze speelt zichzelf zoals ze een jaar geleden was. Hij moet haar opmerken. Ze knippert haar grote ogen naar hem en kijkt opvallend verlegen weg als hun blikken kruisen.

Het werkt, hij loopt op haar af. ‘Hoe heet je?’

‘Amanda,’ verzint ze. Ze is zo gespannen dat ze bijna begint te stotteren. ‘En u?’

‘Noem me maar gewoon Paco.’ Hij wijst naar de lege stoel naast haar. ‘Is die stoel nog vrij?’ Cecilia had gelijk wat het accent betreft: het is een Catalaan.

‘Natuurlijk.’

De man komt bij haar zitten. Hij begint meteen te praten en houdt niet meer op. Hij praat vooral over zichzelf, over wat hij allemaal kan, weet en vindt, maar tussendoor maakt hij ook grapjes. Hij knipoogt en zegt dat Esperanza’s haar zo mooi is en dat haar ogen zo verleidelijk zijn. De man heeft iets charmants, iets gevaarlijk charmants. Behalve als hij lacht, want dan krijgt hij twee dikke onderkinnen en worden zijn rimpels diepe groeven.

Een sigarettenverkoper komt het café binnen en gaat de tafels langs. In een met groen en geel beschilderde houten bak die met linten om zijn nek hangt zijn de pakjes van de verschillende merken gesorteerd. Paco vraagt om een pakje Gauloises en een doosje lucifers. ‘De beste tabak komt uit Cuba,’ vertelt hij de verkoper. ‘Ik ken mensen die er zijn geweest en die hebben me verteld dat er regelmatig tabak uit Midden-Amerika wordt verkocht als Cubaans, maar dat de goede handelaars daar niet intrappen.’

‘Meneer heeft helemaal gelijk,’ zegt de verkoper.

Paco pakt zijn portefeuille. ‘Overigens doet de tabak van de Canarische eilanden niets onder voor de Cubaanse,’ zegt hij. ‘De smaak is alleen wat scherper. Voor goede sigaretten moeten we helaas vertrouwen op het buitenland, want de Spaanse fabrieken rollen te losjes.’ Hij is te druk bezig met praten om te merken dat er een kaartje uit zijn portefeuille valt als hij betaalt. Esperanza zet snel haar voet erop.

‘Dank u, meneer.’ De verkoper begeeft zich naar een volgende tafel.

De man opent het pakje en biedt haar een sigaret aan. Hij zegt: ‘De Fransen doen alles veel beter dan wij.’

Alles?’ Ze knipoogt. ‘Weet u dat zeker?’

Hij lacht en wordt zelfs een beetje rood. ‘Nou ja, misschien zijn er toch zaken waar wij meer talent voor hebben… Maar hun sigaretten zijn beter dan de onze.’

Als Paco even later naar het toilet gaat pakt ze het kaartje van de vloer en bestudeert het. Er staat een naam op — dat ziet ze aan het gebruik van hoofdletters — en een handtekening. Het lijkt het lidmaatschap van een club. Ze wilde hem laten praten tot hij verraadde wie hij was of anders zijn portefeuille stelen, maar dit is veel beter: het is vast zíjn naam op het kaartje. Nu ze het heeft kan ze weg — ontsnappen voor hij terugkomt.

Dan voelt ze een hand op haar schouder. ‘Kijk eens wie we daar hebben.’

Die stem… Esperanza kijkt op.

Nee, niet weer… Niet nu!

 

 

In de officiersclub vertelt Augusto een tiental kolonels, majoors en kapiteins over de twee aanslagen die hij in Barcelona heeft overleefd. Hoewel de meeste van deze officiers in Afrika hebben gediend, zijn er maar weinig bij die ooit zulke directe confrontaties met geweld hebben meegemaakt. In een schooljongensachtige adoratie horen ze toe.

‘Ongelooflijk…’ zegt een kapitein van de Madrileense Guardia Civil, de mond halfopen.

‘Je lijkt niet kapot te krijgen,’ zegt een kolonel die onderbevelhebber is bij een van de vier Madrileense garnizoenen.

‘Was dat maar zo,’ verzucht Augusto, wijzend naar zijn gespalkte rechterbeen, dat rust op een laag krukje.

‘Ik ga morgen terug naar Segovia, maar als ik hier volgende maand weer ben, wil ik alles horen over het beleg van Igueriben,’ zegt een majoor.

‘Indien ik tegen die tijd nog steeds een vrij man ben,’ antwoordt Augusto.

‘Hoe bedoel je?’

‘Mijn proces vindt plaats over een week.’

‘Welk proces?’

‘Voor het krijgstribunaal. Naar aanleiding van het Picasso-dossier.’

‘Wat?’

‘De Hoge Raad van Leger en Marine heeft me laten vervolgen. Ik ben een van de officiers die ze verantwoordelijk houden voor de val van Annual.’

De majoor kijkt ongelovig, niet zeker of Augusto een grap maakt.

‘Schande!’ roept een van de kapiteins als eerste, en al snel struikelen de verzamelde officiers over elkaar in hun afkeuring van generaal Picasso’s onderzoekscommissie, generaal Aguilera’s Hoge Raad en García Prieto’s kabinet.

 

Kolonel Oliveira, hoofd van de Madrileense veiligheidsdienst, heeft het grootste deel van de avond achter in de officiersclub doorgebracht. Hij groet Augusto op zijn weg naar buiten. ‘Majoor Santamaría, ik heb gehoord van uw belevenissen — als ik het zo mag noemen — in Barcelona. Ik ben blij te zien dat u ongedeerd bent.’ Oliveira knikt naar Torres, de enige van de officiers die Augusto nog gezelschap houdt op dit late uur.

‘Ik ook, kolonel.’

‘Neemt u net zo lang verlof als u nodig heeft voor uw herstel.’

‘Dank u, kolonel, maar een verlof lijkt mij niet nodig.’

‘Uitstekend. In dat geval verwacht ik u binnenkort op mijn kantoor te zien. Als u mij verder wilt excuseren.’ Oliveira knikt de twee officiers gedag: ‘Majoor, kolonel.’ In looppas verlaat hij het café.

‘Recht naar het casino,’ schat kolonel Torres in. ‘Of naar de hoeren.’

De hoeren… Augusto moet plotseling weer denken aan een van zijn eerste ontmoetingen met Oliveira: ‘Ik heb je nooit verteld over de nacht dat ik Oliveira arresteerde voor prostitueebezoek, toch?’ vraagt hij.

‘Je hebt hem gearresteerd? Nee, dat zou ik zeker hebben onthouden.’ De kolonel wenkt een ober. ‘Wacht even met vertellen. Ik geloof dat ik hier geen woord van wil missen.’

 

 

‘Ben je teruggevallen in je oude beroep?’ Mercedes zegt het met onverholen leedvermaak.

Esperanza wil niet met haar praten, of anders zo kort mogelijk. ‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Dus je kunt me niet meer chanteren. Laat me met rust.’ Ze staat op en probeert weg te komen, maar Mercedes blokkeert haar de doorgang.

‘O nee!’ Mercedes steekt haar linkerarm omhoog en beweegt haar pols. ‘Hoor je dat gekraak? Het doet nog steeds ontzettend pijn. Een heleboel bewegingen lukken me niet meer.’

‘Daar kan ik niets aan doen.’

‘Jawel, want het is jouw schuld.’

‘Nou, dan spijt het me, maar ik kan er nog steeds niets aan doen. Tot ziens.’

Mercedes grijpt haar bij de jurk. ‘Hier blijven.’

‘Laat los.’ Ze geeft een ruk aan haar jurk, maar Mercedes houdt stevig vast.

‘Geef me eerst geld.’

‘Ik heb niets.’

‘Je bent aan het werk. Zometeen verdien je vast wel wat.’

‘Ik wil deze klant niet. Ik ging net weg.’ Opnieuw trekt ze hard aan haar jurk. Mercedes struikelt iets voorover, maar laat niet los.

‘Dames!’ sust een ober. Hij kijkt vermanend. ‘Alstublieft…’

‘Je hoort het,’ zegt Mercedes. ‘Doe rustig.’

‘Je begrijpt het niet.’

‘Neehee… natuurlijk begrijp ik er niets van en jij wél. Want ik ben zo dom en jij bent zo slim en mooi en bijzonder.’

De moordenaar is weer terug uit het toilet. De kans die Esperanza had ongezien weg te komen is vervlogen.

‘Ik heb geld nodig,’ zegt Mercedes, ‘en jouw klant ziet eruit alsof hij daar veel van heeft. Ik denk dat ik eens kennis ga maken.’ Ze schuift aan bij hun tafel.

‘Hallo?’ vraagt de man. ‘En jij bent…’

‘Mercedes, een vriendin van Esperanza.’

‘Van Esperanza?’

Esperanza bijt op haar tong. Mercedes moet nu stil zijn.

‘Zijn jullie goede vriendinnen?’ vraagt hij.

Mercedes glundert. ‘Hártsvriendinnen. We delen alles.’

‘Wat goed. Dat hoor je niet vaak. Waar kennen jullie elkaar van?’

Van school, wil Esperanza zeggen, maar Mercedes is haar voor: ‘Van de San Carlosstraat.’

De San Carlosstraat. De ogen van de man flikkeren met herkenning. ‘Hebben jullie samen op de San Carlosstraat gewerkt?’

‘Ja. Bij madam Loyola, maar die is nu dood. Ken je het daar?’

Esperanza wordt duizelig.

De man schudt zijn hoofd. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Jullie zijn er inmiddels weggegaan?’

‘Er werd een moord gepleegd op een klant.’

‘Echt waar?’

‘Ja, en Esperanza lag bij de klant in bed toen hij werd vermoord.’

Esperanza zíet de man nadenken, trachten te begrijpen wat er aan de hand is.

‘En later ging de madam dood, dus toen moesten we weg.’

Wanhopig kijkt Esperanza om zich heen, op zoek naar een uitweg. Hoe gevaarlijk zou hij zijn. Zou hij een pistool dragen?

De man kijkt Esperanza aan: ‘Was jij bij de man die werd doodgeschoten in het bordeel?’

‘Ja, dat klopt,’ zegt Mercedes. ‘Hij werd doodgeschoten.’

De man begint te zweten, ademt steeds luider in en uit. Hij straalt kou en haat uit. Dit is de moordenaar en hij weet nu dat Esperanza hem heeft herkend.

Zelfs Mercedes begrijpt inmiddels dat er iets mis is. ‘Misschien kan ik jullie beter alleen laten,’ probeert ze.

‘Blijf zitten, als je weet wat goed voor je is!’ Zijn hand trilt en hij stoot bijna zijn glas om. Hij aarzelt, onzeker wat nu te doen. ‘Jullie komen allebei met mij mee,’ besluit hij. Hij pakt de twee meisjes bij de hand en trekt ze uit hun stoelen. De andere cafébezoekers kijken nauwelijks op terwijl hij ze naar de uitgang sleurt. ‘Deze twee dames komen mij vannacht gezelschap houden,’ zegt hij tegen de portier, die hen niet aankijkt en slechts de deur opentrekt.

Esperanza haalt een speld uit haar haar en steekt hiermee diep in zijn hand. Van schrik laat hij de meisjes los.

‘Ik ben mijn tas vergeten,’ zegt ze en ze haast zich het café weer in.

Mercedes rent meteen de straat op. De moordenaar volgt eerst Esperanza een paar stappen, maar slaat dan aan het twijfelen: achter welke van de twee meisjes moet hij aan?

Esperanza klampt zich vast aan de arm van de eerste de beste man met wie ze de blik kruist: een heer van tegen de zestig met een stevig, gespierd postuur, die net aan de bar een whisky-soda bestelde. ‘Meneer, zou u even met me willen praten. Ik word lastiggevallen door die man achter me.’

De man kijkt wat ongemakkelijk, maar trekt zijn arm niet terug. ‘Wie ben jij?’

‘Ik ben Amanda, meneer.’ Ze moet zijn trots strelen, zo hulpeloos mogelijk lijken: ‘Ik had hier stiekem afgesproken met mijn verloofde, maar hij is niet op komen dagen. En deze man… hij leek eerst aardig… maar…’ ze smoort haar woorden in snikken.

‘Och, meisje.’ Troostend wrijft hij met zijn duim over haar wang.

Achter haar wordt de deur van het café hard dichtgegooid. De moordenaar is de straat op gegaan.

 

 

‘…en sindsdien doet Oliveira zijn uiterste best het commissariaat op Atocha te mijden.’ Augusto heft zijn glas en drinkt het leeg.

Kolonel Torres kijkt hem ongelovig aan. ‘Dit is echt gebeurd?’

Augusto knikt.

‘En hoe heeft hij het opgevat?’

‘Niet zo goed in het begin. Ik meende zelfs dat hij me trachtte te ontslaan. De laatste maanden is hij echter volledig bijgedraaid en steunt hij me in alles wat ik maar voorstel. Ik zou er bijna iets achter gaan zoeken.’

Van al dat praten krijgt Augusto een droge mond. Hij wil opstaan en om een nieuwe fles vragen, maar bemerkt dan hoe wankel hij inmiddels op zijn benen staat.

‘Nee, blijf zitten,’ zegt Torres. ‘Ik bestel wel.’

‘Een whisky met ijs graag,’ zegt Augusto. Hij glijdt weg in zijn stoel en moet vechten tegen het dichtvallen van zijn ogen. Hij is het niet meer gewend; het is lang geleden dat hij voor het laatst zoveel heeft gedronken; in feite niet meer sinds hij Helena leerde kennen.

Voordat de kolonel overeind komt lacht hij breeduit en zegt: ‘Het valt me mee dat je Lucas Molina niet hebt opgepakt die nacht. Hij heeft mij nog eens willen meenemen naar dat bewuste bordeel aan de San Carlosstraat. Ik geloof dat hij daar een soort lopende rekening had.’

 

 

Esperanza volhardt in haar rol van in de steek gelaten verloofde. ‘Ik hoop maar dat er niets ergs met hem is gebeurd,’ zegt ze tegen de heer aan de bar, de man die haar voorlopig heeft gered. ‘Je leest zo veel vervelende dingen in de kranten…’ Ze gelooft althans dat er veel vervelende berichten in de kranten staan. Met leren lezen heeft ze vooralsnog weinig vorderingen gemaakt, dus ze kan het onmogelijk controleren.

Ze heeft het gesprek met de man een halfuurtje gaande gehouden, maar zo langzamerhand wordt het tijd het café te verlaten; hoe later het wordt, des te stiller en onveiliger het is op straat. Bovendien begint de redder in nood haar meer aan te raken dan ze prettig vindt. ‘Zou u met mij willen meelopen naar buiten?’ vraagt ze. ‘En een koets voor me aanhouden? Ik ben bang dat hij me…’

‘Geen zorgen, meisje,’ zegt hij. ‘Ik begeleid je wel.’ Hij legt zijn hand op haar heup, bijna op haar bil en knijpt er zachtjes in. Bij het verlaten van het café knipoogt hij naar de portier.

Buiten staat de moordenaar hen op te wachten. Hij wijst naar Esperanza ‘Jij! Jij moet met mij meekomen.’ Hij loopt op hen af. De schaduwen in deze mager verlichte straat kunnen de haat op zijn gezicht niet maskeren.

Waar is Mercedes, schiet het door Esperanza’s hoofd.

De man van de bar gaat tussen Esperanza en de moordenaar in staan. ‘Wat is het probleem?’ vraagt hij.

‘Ze heeft…’ De moordenaar maakt zijn zin niet af. Hij bindt in. ‘Niets. Niets.’

Esperanza’s begeleider verzet geen stap. ‘Het lijkt me het beste als u de dame en mij de rest van de avond met rust laat.’

‘Excuses, u heeft natuurlijk gelijk.’ De moordenaar keert hun de rug toe, staat een paar tellen stil. Dan draait hij zich razendsnel om en haalt uit met een mes. Verrast, verbijsterd grijpt de ander naar zijn keel. Het bloed gutst tussen zijn vingers door. Hij stort zich vooruit op de moordenaar en samen vallen ze op de grond.

Esperanza gilt. Ze trapt haar schoenen uit en zet het op een rennen. De Gran Vía is hier om de hoek en daar zal de moordenaar haar vast niet meer volgen: te veel licht, te veel mensen, te veel politie.

 

 

Met zijn gespalkte been is lopen voor Augusto nuchter al moeilijk, in zijn huidige beschonken toestand zou hij zonder hulp helemaal niet vooruit komen. Torres en diens chauffeur tillen hem uit de auto en ondersteunen hem naar het portaal van zijn flat. Augusto klapt een paar keer in zijn handen om de nachtwaker van de wijk, de sereno, te roepen. Deze reageert meteen, rent naar Augusto’s flat toe, intussen zijn komst aankondigend door met zijn stok tegen de straat te slaan. De sereno groet de majoor en opent de deur voor de mannen. Torres geeft hem een fooi en gaat met Augusto mee de lift in naar de tweede verdieping.

Bij de deur drukt de kolonel Augusto zijn wandelstok in handen. ‘Gaat het lukken je bed te bereiken?’ vraagt hij bezorgd.

‘Natuurlijk.’

‘Denk er eens over een automobiel aan te schaffen,’ zegt Torres, terwijl hij weer de lift in stapt. ‘Ze kosten echt niets meer.’

Augusto trekt de deur achter zich dicht. Om niemand wakker te maken doet hij het licht niet aan, maar strompelt op de tast door de gang naar zijn slaapkamer, zich vastklampend aan de lambrisering. Hij botst tegen een wandtafel en struikelt bijna over het speelgoedpaard van Pedro.

De gordijnen en balkonluiken van zijn slaapkamer staan open. Aan het maanlicht heeft hij genoeg om zich uit te kleden. Hij trekt zijn jasje en overhemd uit en hangt ze over een stoel. Vervolgens wil hij naar het raam lopen om de gordijnen dicht te trekken, maar zijn linkervoet blijft haken aan het elektriciteitssnoer van de schemerlamp, zijn rechterbeen glijdt weg en met een harde klap slaat hij voorover tegen de vloer. Een tel later valt de porseleinen lamp kapot. Het tolt in Augusto’s hoofd. Hij knijpt zijn ogen dicht en wacht terwijl de duizeligheid langzaam wegzakt.

Opkrabbelen met de spalk aan zijn been is onmogelijk. Hij kruipt naar het bed en tracht zich op te trekken aan de spijlen, maar ook dit lukt hem niet. Verslagen blijft hij liggen.

De deur tussen zijn kamer en die van Helena schuift open. ‘Augusto, wat is er aan de hand?’ vraagt Helena.

Paniek overvalt hem. Hij schaamt zich voor zijn hulpeloosheid. Zo wil hij niet worden gezien. ‘Ga weg,’ draagt hij op. ‘Ga weg en doe de deur dicht.’

 

Helena zit op een stoel naast haar bed en staart naar de muur. Ze heeft het koud, ze bibbert. Ze voelt zich een vreemde in dit huis, een gast die niet altijd even welkom is en die elk moment kan worden weggestuurd. Vannacht meer dan ooit heeft Augusto haar duidelijk gemaakt dat ze hem slechts tot last is. Ze zou terug moeten gaan om hem te vertellen hoe diep hij haar heeft gekwetst.

Dan hoort ze een klap op de gang. Wat was dat? Een inbreker?

Ze spoedt zich naar Augusto’s kamer. Hij is overeind gekomen en staat voor zijn wastafel.

‘Hoorde je dat?’ vraagt ze. ‘Er is iemand in ons huis.’

Augusto knikt. ‘Wacht hier. Ik ga kijken.’ Hij pakt zijn pistool uit zijn jasje en opent voorzichtig de slaapkamerdeur, sluipt zo goed en zo kwaad als het gaat met zijn benevelde hoofd en gespalkte been de gang op. Hij duwt zijn rug tegen de muur, heft het pistool, richt op de plek waar het geluid vandaan zou moeten komen en draait de lichtschakelaar om.

 

Esperanza vreest de reactie van mevrouw Helena en majoor Santamaría als ze haar op dit tijdstip nog zouden horen binnenkomen. Zo stil mogelijk sluipt ze op haar tenen vanaf de dienstingang richting haar kamer. Blootsvoets — haar schoenen heeft ze als een soort Assepoester achtergelaten in een donkere straat achter de Gran Vía, zij het in dit geval niet voor een prins.

Het is in het laatste stuk gang, net voor Pedro’s kamer, dat ze in iets scherps trapt. Een pijnscheut trekt van haar voet naar haar stuit en in een reflex schreeuwt ze en springt ze op. De houten vloer kraakt als ze neerkomt. Ze vloekt. Dit is veel meer lawaai dan ze had willen maken. Ze bukt om te kijken waar ze op is gestapt: de scherpe oren van Pedro’s speelgoedpaardje.

Het licht gaat aan, een felle lamp die haar kortdurend verblindt. Als haar ogen zijn gewend ziet ze de majoor, in zijn hand een op haar gericht pistool.

Augusto laat zijn wapen zakken. Wat heeft het dienstmeisje in vredesnaam aan, vraagt hij zich af. ‘Dit is geen tijdstip voor een jongedame om thuis te komen,’ zegt hij. Eigenlijk zou hij haar een veel fellere uitbrander willen geven, maar dronken als hij is vreest hij verstrikt te raken in zijn woorden. ‘We praten er morgen verder over.’ Hij keert terug naar zijn kamer.

‘Het is veilig,’ zegt hij tegen Helena, die zich in zijn bed onder de lakens heeft opgerold. Als enige reactie trekt ze de lakens nog strakker om zich heen.

Augusto legt zijn pistool weg, doet zijn schoenen en broek uit, en gaat naast haar liggen.

 

 

Maandag 2 april, 1923

 

De ijsverkoper duwt zijn oude, rammelende houten kar omhoog over de straat Atocha. De ijzeren wieltjes zijn kromgetrokken onder het gewicht van de grote, rechthoekige ijsblokken; door de kieren tussen de planken druppelt een waterspoor in de stoffige straattegels. Voor een café met de naam in grote goudkleurige letters op een rode gevel zet hij de kar dwars op de weg. Hij pakt een van de blokken in met krantenpapier en draagt het het café in. Een halve minuut later komt hij weer naar buiten, een hand op zijn kromgetrokken rug. Hij pakt zijn kar en duwt hem verder richting het centrum.

De jonge chauffeur wacht tot de ijsverkoper is gepasseerd om het achterportier voor majoor Santamaría te openen. Augusto grijpt met zijn hand het dak en hijst zichzelf de automobiel uit, ongemakkelijk zijn gespalkte been op de straat plantend. ‘Zorg ervoor dat je om halfdrie weer terug bent,’ draagt hij op.

De chauffeur knikt en reikt de majoor zijn wandelstok aan.

Augusto loopt het commissariaat binnen, de agent bij de deur kortaf groetend, en begeeft zich direct naar zijn kantoor, waar hij zijn jas over zijn stoel legt en gaat zitten. Hij tast het blad van zijn bureau af. Het gladde hout voelt vertrouwd. Hij is weer terug waar hij thuishoort.

Wat nu?

Voetstappen naderen zijn kantoor, er wordt aangeklopt en de deur gaat open. ‘Welkom terug, don Augusto.’ De hoofdinspecteur loopt naar het bureau en overhandigt Augusto een dikke stapel brieven. ‘Uw post, commissaris.’

‘Dank je.’

De hoofdinspecteur doet een stap terug. ‘We hebben u gemist.’

‘Ja?’

‘U bent erg lang weggeweest.’

‘Dat is waar. Het was nodig, helaas.’ Hij trekt een wenkbrauw op. ‘Wat is het laatste nieuws?’

‘Geweldpleging, diefstal, moord en doodslag.’

‘Geen bijzonderheden?’

‘Niet bepaald. Alleen dat we het onderzoek naar de moord op Salvador hebben moeten opgeven. Het liep vast. We kwamen niet verder.’

‘Geen enkele aanwijzing?’

De hoofdinspecteur schudt het hoofd. ‘Al die invallen en arrestaties voor niets.’ Hij wrijft over zijn knokkels. ‘Nou ja, de straten zijn even een stuk veiliger geweest. Dat wel.’ Een trieste glimlach glijdt over zijn gezicht. ‘Nogmaals welkom terug, commissaris. Het is goed dat u er weer bent.’

Als de hoofdinspecteur de deur van het kantoor achter zich heeft dichtgetrokken, begint Augusto met het doornemen van zijn post. Hij legt een vel carbonpapier tussen twee vellen briefpapier en schrijft een bedankbrief voor een uitnodiging voor het jaarlijkse politiegala, hij archiveert een aantal circulaires van het ministerie van Binnenlandse Zaken, legt aangiftes apart voor zijn inspecteurs, maakt aantekeningen bij klachten en verzoekschriften…

Tussen alle correspondentie valt een lichtgele envelop met een overmaat aan postzegels op. Augusto opent hem en trekt er twee vellen papier uit. De hele tekst bestaat uit slechts twee volzinnen, maar de boodschap — de beschuldiging — zal Augusto voorlopig niet meer loslaten.

De afzender beweert te weten wie de moordenaar van de San Carlosstraat is.

 

 

Sinds hij met zijn hoofd tegen de straat is gevallen zit er een pieptoon in zijn linkeroor, soms hard, soms zacht, altijd aanwezig, altijd storend. Alle andere geluiden worden er schel, intens en onaangenaam van: het geschreeuw van de mensen op straat, het getoeter van het verkeer, zijn eigen voetstappen.

Het gezoem van de lift in zijn flatgebouw is ondraaglijk. Met een pink port hij in zijn gehoorgang; de pieptoon wordt alleen maar erger, zwakt pas af als de lift stil blijft staan op de vijfde verdieping. Hij stapt uit en gaat zijn appartement binnen, legt zijn hoed op de hoedenplank, slentert door de gang richting keuken voor een glas water. Halverwege stopt hij: de deur van de salon staat op een kier. Hij gluurt naar binnen en ziet zijn broer op het balkon staan, uitkijkend over de winkelstraat. ‘Je bent er…’ Een glimlach vormt zich om zijn mond.

‘De kamermeid heeft me binnengelaten.’ Zijn broer draait zich niet om. ‘Je woont hier mooi trouwens.’

‘Dank je dat je bent gekomen.’

‘Je bericht was moeilijk te negeren.’

‘Er is een probleem.’ Hij schraapt zijn keel. ‘Ik heb een man neergestoken.’

Zijn broer zucht. ‘Iets dergelijks had ik uit je brief al opgemaakt. Is hij dood?’

‘Nee.’

‘Heeft hij je herkend?’

Hij stapt naar voren, gaat vlak achter zijn broer staan. ‘Ik geloof het niet.’

‘Wat is dan het probleem?’

‘Er waren twee hoertjes die me wél hebben herkend. Ze weten dat ik Cartoux heb vermoord.’ Hij legt een hand op de schouder van zijn broer — zijn broer die dit moet oplossen, zoals hij altijd alles oplost, zoals zijn broer in het verleden bergen verzette om hem uit de gevangenis te houden.

‘Hoe weten ze dat?’

‘Ze werkten in het bordeel waar ik hem doodschoot.’

‘Is dat waar …?’

‘Ze zouden me kunnen aangeven bij de politie.’

‘Waarom hebben ze dat dan nog niet gedaan?’

‘Geen idee, maar we kunnen er toch niet op wachten? Wat moet ik doen?’

‘Dat weet ik zo ook niet.’ Zijn broer wrijft over zijn neus. ‘Al zou het natuurlijk geen kwaad kunnen als je af en toe verantwoordelijkheid nam voor je handelen.’

‘Jij bent medeverantwoordelijk. Je hebt het me verteld toen je wist wie het dagboek had. Het is dus jouw schuld dat ik die inspecteur heb vermoord.’

‘Dat is het níet.’

‘Je moet me helpen.’

‘Ik kán je niet helpen. Ik zou niet weten waar te beginnen.’

‘Laat me teruggaan naar huis.’ Hij legt een smekende, kwetsbare toon in zijn stem.

‘Uitgesloten. Je mag overal heen, behalve naar Barcelona.’

‘Nog steeds niet?’

‘Nee.’

‘Goed. In dat geval blijf ik hier.’ Het smeken is een zacht dreigen geworden: ‘Dicht bij jou in de buurt.’

Het Bloed in Onze Aderen
CoverPage.html
section-0001.html
section-0002.html
section-0003.html
section-0004.html
section-0005.html
section-0006.html
section-0007.html
section-0008.html
section-0009.html
section-0010.html
section-0011.html
section-0012.html
section-0013.html
section-0014.html
section-0015.html
section-0016.html
section-0017.html
section-0018.html
section-0019.html
section-0020.html
section-0021.html
section-0022.html
section-0023.html
section-0024.html
section-0025.html
section-0026.html
section-0027.html
section-0028.html
section-0029.html
section-0030.html
section-0031.html
section-0032.html
section-0033.html
section-0034.html
section-0035.html
section-0036.html
section-0037.html
section-0038.html
section-0039.html
section-0040.html
section-0041.html
section-0042.html
section-0043.html
section-0044.html
section-0045.html
section-0046.html
section-0047.html
section-0048.html
section-0049.html
section-0050.html
section-0051.html
section-0052.html
section-0053.html
section-0054.html
section-0055.html
section-0056.html
section-0057.html
section-0058.html
section-0059.html
section-0060.html
section-0061.html
section-0062.html
section-0063.html
section-0064.html
section-0065.html
section-0066.html
section-0067.html
section-0068.html
section-0069.html
section-0070.html
section-0071.html
section-0072.html
section-0073.html
section-0074.html
section-0075.html
section-0076.html
section-0077.html
section-0078.html
section-0079.html
section-0080.html
section-0081.html
section-0082.html
section-0083.html
section-0084.html
section-0085.html
section-0086.html
section-0087.html
section-0088.html
section-0089.html
section-0090.html
section-0091.html
section-0092.html
section-0093.html
section-0094.html
section-0095.html
section-0096.html
section-0097.html
section-0098.html
section-0099.html
section-0100.html
section-0101.html
section-0102.html
section-0103.html
section-0104.html
section-0105.html
section-0106.html
section-0107.html
section-0108.html
section-0109.html
section-0110.html
section-0111.html
section-0112.html
section-0113.html
section-0114.html
section-0115.html
section-0116.html