61
Vroeg in de ochtend, op de dag nadat rechercheur Rhimes naar zijn huis was gekomen, werd Nick badend in het zweet wakker.
Het T-shirt waarin hij had geslapen, was nat om de kraag. Zelfs zijn kussen was doorweekt, en de veren en het dons, allemaal even nat, verspreidden een boerderijlucht. Zijn hart bonkte zoals het vroeger had gedaan in een erg felle scrimmage.
Hij was net wakker geschrokken uit een droom die veel te echt was. Het was zo’n filmachtige droom die levendig en volledig gefantaseerd aanvoelde, niet de gebruikelijke opeenvolging van fragmenten van scènes en beelden. Deze droom had een verhaal, een vreselijk, onverbiddelijk verhaal waarin hij gevangen had gezeten.
Iedereen wist het.
Ze wisten wat hij Die Nacht had gedaan. Ze wisten van Stadler. Het was algemeen bekend, overal waar hij kwam, in de gebouwen van Stratton, op de fabrieksvloer, in de supermarkt, op de scholen van de kinderen. Iedereen wist dat hij iemand had vermoord, maar hij bleef volhouden, beweren – hij wist niet waarom, want het had geen zin – dat hij onschuldig was. Het was bijna een ritueel van hem en alle anderen: ze wisten het, en hij wist dat ze het wisten, en toch bleef hij zijn onschuld betuigen.
Dat was nog tot daaraan toe, maar plotseling veranderde de droom in een horrorverhaal, als een van die griezelfilms over tieners en moorddadige maniakken, maar ook als een verhaal van Edgar Allan Poe dat hij op de middelbare school had gelezen, een verhaal over een hart dat dingen vertelde.
Hij was op een dag thuisgekomen, en toen had het daar gekrioeld van de politie. Niet het huis waar hij en de kinderen nu woonden, maar het donkere, kleine splitlevelhuis in Steepletown waarin hij was opgegroeid. Het huis was wel veel groter. Veel gangen en lege kamers, ruimte genoeg voor de politie, die zich verspreidde en alles doorzocht. Hij kon er niets tegen beginnen.
Hé, probeerde hij te zeggen al kon hij niet spreken, jullie houden je niet aan de regels. Ik doe alsof ik onschuldig ben, en dat doen jullie ook. Weet je nog wel? Zo werkt het.
Rechercheur Audrey Rhimes was er, en tien andere, gezichtsloze rechercheurs, en ze verspreidden zich over dat spookachtig grote huis, op zoek naar sporen. Iemand had een tip over hen gegeven. Hij hoorde een van de rechercheurs zeggen dat de tip van Laura kwam. Laura was er ook. Ze deed een middagdutje, maar hij maakte haar wakker om tegen haar te schreeuwen en ze keek gekwetst, maar toen klonk er geschreeuw en ging hij kijken wat er aan de hand was.
Het was in de kelder. Niet in de kelder van het huis in Fenwicke Estate, met zijn hardhouten vloeren en alle systemen, de Weil-McLain gasboiler en waterverwarmer en al dat soort dingen, netjes opgeborgen achter dubbele lattendeuren, maar de kelder van het huis uit zijn kindertijd, donker, vochtig en muf en met een vloer van beton.
Iemand had een plas lichaamsvloeistoffen gevonden.
Geen bloed, maar iets anders. Het stonk. Een rottend goedje dat op de een of andere manier uit de keldermuur was gesijpeld.
Een van de rechercheurs riep een stel andere kerels erbij, en ze maakten gaten in de betonnen muren, en daar vonden ze het opgerolde, rottende lijk van Andrew Stadler, en Nick zag het en er ging meteen een elektrische schok door hem heen. Ze hadden het gevonden, en het komedie spelen was voorbij, want ze hadden het bewijs gevonden, een lijk dat in zijn kelder was ingemetseld, rottend, half vergaan. Er waren verraderlijke vloeistoffen uit gelekt. Het lichaam dat zo zorgvuldig en kunstig verborgen was, had zijn positie verraden door te gaan etteren en rotten en de zwarte jus van de dood te laten uitlekken.
Ruim tien uur nadat hij in zijn eigen zweet was wakker geworden, reed Nick de oprijlaan op en zag hij een vloot van politievoertuigen, patrouillewagens en burgerwagens en busjes, en toen was het of hij helemaal niet wakker was geworden. Dat was dus die discretie van hen. Ze zouden niet opvallender zijn geweest als ze met gillende sirenes waren komen aanrijden. Gelukkig konden de buren de auto’s niet vanaf de straat zien, maar de aankomst van de politie bij het hek moest voor de nodige commotie hebben gezorgd.
Het was bijna vijf uur. Hij zag dat rechercheur Rhimes op de veranda stond te wachten. Ze droeg een perzikkleurig pakje.
Hij zette de motor van de Suburban af en bleef enkele ogenblikken zitten. Zodra hij uit de auto stapte, zou niets ooit meer hetzelfde zijn, dacht hij. Niets ervoor en niets erna. Het motorblok koelde tikkend af, en de namiddagzon had de kleur van gebrande omber. De bomen wierpen lange schaduwen en de wolken pakten zich samen.
Hij zag activiteit op het groene tapijt van het gazon aan de kant van het huis waar zijn studeerkamer was. Een paar mensen, een man en een vrouw – technisch rechercheurs? – leken daar als schapen te grazen. Ze hielden hun hoofd diep voorover en zochten aandachtig naar iets. De vrouw had het figuur van een brandkraan, met een breed achterste; ze droeg een denimshirt en een gloednieuwe, donkerblauwe spijkerbroek. De ander was een lange, klungelige man met dikke brillenglazen en een camera om zijn hals.
Dit was echt. Geen nachtmerrie. Hij vroeg zich af hoe ze wisten dat ze in de buurt van zijn studeerkamer moesten zoeken.
Hij probeerde zijn hart langzamer te laten slaan. Inademen, uitademen, kalme gedachten denken.
Hij probeerde te denken aan de eerste keer dat Laura en hij naar Maui waren gegaan, zeventien jaar geleden, toen ze nog geen kinderen hadden, het pleistoceentijdperk van zijn leven. Die volmaakte halvemaan van een wit zandstrand in de beschutte baai, het absurd blauwe kristalheldere water, de ruisende kokospalmen. In die tijd had hij zich meer dan alleen maar ontspannen gevoeld; hij had een diepe innerlijke sereniteit ervaren. Laura’s vingers verstrengeld met de zijne, de Hawaïaanse zon die op hem scheen en hem tot in de kern verwarmde.
Rechercheur Rhimes hield haar hoofd schuin, keek naar hem in de auto. Waarschijnlijk vroeg ze zich af of ze naar de Suburban zou lopen of daar op hem zou wachten.
Ze zochten naar patroonhulzen. Op de een of andere manier wist hij dat.
Maar Eddie had ze toch allemaal opgeraapt?
Nick was die nacht zo’n wrak geweest, verdoofd en van de kaart. Eddie had hem gevraagd hoeveel schoten hij had gelost, en hij had twee gezegd. Dat was toch zo? Jammer genoeg was het allemaal zo’n waas dat het er ook drie konden zijn geweest. Maar Nick had twee gezegd, en Eddie had twee hulzen in het gras gevonden, dicht bij de tuindeuren.
Was er een derde schot geweest?
Was Eddie gestopt met zoeken toen hij er twee had gevonden, zodat er een was achtergebleven voor de stuntelige man en de brandkraanvrouw, die experts waren in het vinden van patroonhulzen?
Het gazon was natuurlijk niet gemaaid, want het gras was te nieuw. De radde prater van het gazonbedrijf had tegen hem gezegd dat hij minstens drie weken moest wachten voordat hij zijn hovenier het gazon liet maaien.
Daarom kon daar nog heel goed een stuk metaal liggen dat anders zou zijn opgeschept door de bladen van Hugo’s brede Grave-ly-machine. Het kon daar liggen glinsteren in de namiddagzon, wachtend tot die vrouw met haar dikke reet zicht bukte om het op te rapen.
Hij haalde nog eens adem, deed zijn best om zich te beheersen, en stapte uit de Suburban.
‘Het spijt me verschrikkelijk dat we op deze manier bij u komen binnenvallen,’ zei rechercheur Rhimes. Ze klonk oprecht verontschuldigend. ‘Het is erg aardig van u dat u ons laat rondkijken. Dat helpt ons enorm bij ons onderzoek.’
‘Graag gedaan,’ zei Nick. Vreemd, dacht hij, dat ze de komedie volhield. Ze wisten allebei dat hij een verdachte was. Hij hoorde het ratelend gekras van een kraai die hoog door de lucht vloog.
‘Ik weet dat u het erg druk hebt,’ zei ze.
‘U hebt het ook druk. We hebben het allemaal druk. Ik wil zoveel mogelijk helpen.’ Zijn mond werd droog en de laatste woorden klonken gesmoord. Hij vroeg zich af of haar dat was opgevallen. Hij slikte en vroeg zich af of ze dat ook had gemerkt.
‘Heel erg bedankt,’ zei ze.
‘Waar is uw charmante collega?’
‘Die is met iets anders bezig,’ zei ze.
Nick zag de stuntelige man over het gazon naar hen toe lopen. Hij hield iets omhoog.
Nick werd licht in zijn hoofd.
De man had een grote tang, en toen hij dichterbij kwam, zag Nick een klein bruin dingetje tussen de kaken daarvan. De technisch rechercheur liet het zwijgend aan rechercheur Rhimes zien en Nick zag dat het een sigarettenpeuk was.
Rechercheur Rhimes knikte, en de man liet de peuk in een papieren zakje vallen. Toen keek ze Nick weer aan. Ze praatte door alsof ze niet onderbroken waren.
Had Stadler die nacht gerookt? Of was dat een peuk van een van de bouwvakkers die een sigarettenpauze in de tuin nam omdat ze binnen niet mochten roken? Nog niet zo lang geleden, kort voor het hydroseeden, had Nick daarbuiten wat Marlboro-peuken gevonden. Hij had ze geërgerd opgeraapt en zich voorgenomen iets tegen de aannemer te zeggen over die kerels die hun peuken op zijn gazon gooiden. In die tijd had hij nog de luxe gehad dat hij zich aan zulke onbenulligheden kon ergeren.
‘Ik hoop dat u het niet erg vindt dat we alvast begonnen zijn,’ zei rechercheur Rhimes. ‘Uw huishoudster wilde mijn team niet binnenlaten totdat u er was, en ik wilde haar wensen respecteren.’ Nick knikte. ‘Dat is aardig van u.’ Hij merkte dat de vrouw haar woorden te duidelijk uitsprak. Haar uitspraak was hypercorrect, bijna overdreven. Haar hele houding had iets formeels, iets afstandelijks, in tegenstelling tot haar eerdere verlegenheid en terughoudendheid, met een beetje onzekerheid en een vleugje vriendelijkheid. Nick dacht dat hij mensen vrij goed kon doorzien, maar bij deze vrouw lukte dat niet. Hij wist niet wat hij van haar moest denken. De vorige dag had hij geprobeerd haar te charmeren, maar hij wist dat het niet gelukt was.
‘We hebben een stel vingerafdrukken van u nodig,’ zei ze.
‘Ja. Natuurlijk.’
‘En verder hebben we vingerafdrukken nodig van iedereen die in het huis woont – de huishoudster, uw kinderen.’
‘Mijn kinderen? Is dat echt nodig?’
‘Alleen maar om afdrukken te elimineren, zoals wij dat noemen.’
‘Mijn kinderen schrikken zich een ongeluk.’
‘Ach, misschien vinden ze het wel grappig,’ zei ze. Een lief glimlachje. ‘Kinderen vinden het vaak interessant.’
Nick haalde zijn schouders op. Ze gingen het huis in en de hoge alarmtoon was zachtjes te horen. Het huis was nu anders: verstild, gespannen, alsof het zich schrap zette voor iets. Hij hoorde rennende voeten.
Julia.
‘Papa,’ zei zijn dochter, haar gezicht gefronst van bezorgdheid. ‘Wat gebeurt er?’