2
Nick reed zijn Chevrolet Suburban te snel achteruit van zijn parkeerplek af, zonder te kijken wat er achter hem was, en vloog over het parkeerterrein dat rondom het hoofdkantoor lag. Zelfs midden op de werkdag stond dat terrein halfleeg, zoals al twee jaar het geval was, sinds de afvloeiingen. Onder het personeel tierde de galgenhumor welig, wist Nick. Het had ook voordelen wanneer het halve personeel was ontslagen: je kon altijd een parkeerplek vinden.
Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Al dat lege zwarte asfalt, omringd door een groot zwart veld van buffelgras, de resten van een verplicht vuur. Buffelgras hoefde nooit gemaaid te worden, maar je moest het wel elke paar jaar tot de grond toe afbranden. Het rook naar barbecue.
Zwart op zwart tegen het zwart van de weg: een naargeestig landschap. Hij vroeg zich af of er een donkere steenkoolvlek op je ziel kwam als je elke dag door die immense uitgestrektheid van geschroeide aarde reed en door de ramen van je kantoor naar dat verkoolde veld keek.
Je moet naar huis. Nu meteen.
Als je kinderen hebt, denk je het eerst aan hen. Zelfs iemand als Nick, niet bepaald een tobber, dacht meteen in de verkeerde richting wanneer hij een telefoontje van de politie kreeg.
Maar er was niets met zijn beide kinderen aan de hand, had de politie Marjorie verzekerd. Julia was op de terugweg van school, en Lucas… nou, Lucas was die dag naar school geweest en deed wat het ook was wat hij tegenwoordig na schooltijd deed – en dat was een heel andere zaak.
Het ging dus niet om de kinderen.
Ja, het was weer een inbraak, hadden ze gezegd, maar deze keer moest hij echt zelf naar huis komen. Wat zou dat nou kunnen betekenen?
In het afgelopen jaar was Nick gewend geraakt aan telefoontjes van het beveiligingsbedrijf of de politie. Het inbraakalarm ging vaak midden op de dag af. Er was ingebroken. Het beveiligingsbedrijf ging de echtheid van het alarm na door naar Nicks huis of kantoor te bellen en om een code te vragen. Als ze dan niet van een bevoegd persoon te horen kregen dat het vals alarm was, belde het bedrijf meteen de politie van Fenwick en dan gingen een paar agenten poolshoogte nemen bij het huis.
Dat gebeurde altijd wanneer er niemand was – de mensen die in de keuken werkten, hadden een van hun vele vrije dagen; de kinderen waren naar school; de huishoudster, Marta, was boodschappen aan het doen of haalde Julia van school.
Er werd nooit iets gestolen. De indringer forceerde een raam of een van de tuindeuren, ging naar binnen en liet een boodschap achter.
Het was letterlijk een boodschap: woorden in oranje Day-Glo uit een verfspuitbus, hoofdletters geschreven met de precisie van een architect of ingenieur: GEEN SCHUILPLAATS.
Twee woorden, het een boven het ander.
Werd er ooit door iemand aan getwijfeld dat het een gestoord ontslagen personeelslid was? De graffiti ontsierde de muren van de huiskamer, de eetkamer die ze nooit gebruikten, het nieuwe pleisterwerk op de keukenmuren. In het begin had het hem doodsbang gemaakt.
Ze waren niet veilig; dat was natuurlijk de echte boodschap. Iemand kon bij hen komen.
De eerste graffiti was op de zware, sierlijk bewerkte essenhouten voordeur verschenen, de deur waarover Laura wekenlang met de architect had overlegd en die de belachelijke som van drieduizend dollar had gekost – een deur! Nick had laten weten hoe hij erover dacht, maar hij had geen bezwaar gemaakt, want het was blijkbaar belangrijk voor haar. Hij was volkomen tevreden geweest met de dunne paneeldeur die bij het huis had gehoord dat ze net hadden gekocht. Hij wilde niets aan het huis veranderen, behalve wanneer hij het half zo klein zou kunnen maken. In Stratton hadden ze een oud gezegde en de oude Devries mocht dat graag herhalen: de walvis die spuit, krijgt de harpoen. Soms dacht hij erover om zo’n bronzen plaquette te laten maken zoals je ze op stenen toegangszuilen van grote landhuizen zag, met koperen reliëfletters: HET HUIS VAN DE SPUITENDE WALVIS.
Maar voor Laura was die voordeur een symbool: daar verwelkomde je je vrienden en familie, en daar hield je degenen buiten je huis die niet welkom waren. De deur moest dus zowel mooi als zwaar zijn. ‘Het is de voordeur, Nick,’ had ze volgehouden. ‘Het eerste wat mensen zien. Daar bezuinig je niet op.’
Misschien dacht ze echt dat een zeven centimeter dikke voordeur hun veiligheid zou vergroten. Dat ze dit krankzinnig grote huis in de Fenwicke Estates hadden gekocht, dat was ook haar idee geweest. Ze wilde de veiligheid van een omheinde enclave. Daar waren maar een paar anonieme telefoontjes voor nodig geweest, kort nadat de afvloeiingen waren bekendgemaakt.
‘Als ze het op jou hebben gemunt, lopen wij ook gevaar,’ had ze gezegd. Er liepen veel mensen rond die woedend op hem waren. Hij sprak haar niet tegen. Hij moest zijn gezin beschermen.
Nu ze weg was, leek het wel of hij haar neurose had overgenomen, alsof die in zijn botten was binnengedrongen. Soms had hij het gevoel dat zijn gezin, wat ervan over was, zo kwetsbaar was als een ei.
Hij wist ook dat de veiligheid van hun omheinde enclave niet veel meer dan een illusie was. Het was een schijnvertoning, het mooie poorthuis en de bewakers, de particuliere beveiligingsfirma, de hoge zware ijzeren omheining met speerpunten.
De Suburban kwam gierend tot stilstand voor het sierlijke smeedijzeren hek naast het bakstenen poorthuis, dat eruitzag als een miniatuurkasteel. Op een van de zuilen zat een koperen plaquette met FENWICKE ESTATES.
Die ‘e’ aan het eind van Fenwick had hij altijd pretentieus gevonden, op het irritante af. Hij vond het allemaal zo verschrikkelijk ironisch, die dure enclave met de duurste beveiliging die je kon krijgen – de hoge smeedijzeren omheining met de vezeloptiekkabel die in de bovenste stang verborgen zat, en de bewegende ccTV-bewakingscamera’s en bewegingssensoren op de plaatsen waar je niet kon verhinderen dat het geboefte door het omringende bos kwam en over de omheining klom.
‘Weer een inbraak, meneer Conover,’ zei Jorge, de dagbewaker. Aardige man, kon niet aardiger. De bewakers hadden allemaal een professionele houding en droegen allemaal een keurig uniform.
Nick knikte grimmig en wachtte tot het mechanische hek belachelijk langzaam was opengegaan. Hij ergerde zich aan de schelle elektronische waarschuwingstoon. Alles piepte tegenwoordig: vrachtwagens die achteruitreden, vaatwasmachines en droogmachines, magnetrons. Je werd er gek van.
‘De politie is er, weet u,’ zei Jorge. ‘Drie wagens, meneer.’
‘Enig idee wat er aan de hand is?’
‘Nee, meneer. Sorry.’
Dat verrekte hek deed er een eeuwigheid over om open te gaan. Het was belachelijk, ’s Avonds stond er soms een rij auto’s te wachten om naar binnen te gaan. Daar moesten ze iets aan doen. Allemachtig, als zijn huis nou eens in brand vloog – zou de brandweer dan ook voor het hek staan te wachten tot zijn huis in de as lag?
Geërgerd liet hij de motor ronken. Jorge haalde schaapachtig verontschuldigend zijn schouders op.
Zodra het hek zo ver openstond dat hij erdoor kon, gaf hij gas – de acceleratie van de Suburban bleef hem verbazen – en denderde hij over de bandenverscheurende tijgertanden die in het wegdek zaten en het eenrichtingsverkeer afdwongen. Hij reed over de brede ronde binnenplaats met oude klinkers die door Italiaanse vaklieden uit de Oude Wereld, overgevlogen uit Sicilië, in een geometrisch patroon waren gelegd. Hij passeerde het bord met MAXIMAAL 30 KM/UUR met minstens tweemaal die snelheid.
Het wegdek van klinkers ging over in een spiegelgladde macadamweg zonder straatnaambord. Hij reed met grote snelheid langs de oude populieren en sparren, de brievenbussen ter grootte van hondenhokken. Van de huizen was niets te zien. Alleen wanneer je werd uitgenodigd, kon je zien hoe het huis van je buren eruitzag. En denk maar niet dat ze hier in Fenwicke Estates straatbarbecues hielden.
Toen hij politiewagens in de straat en aan het begin van zijn oprijlaan zag, voelde hij dat zich onder in zijn maag iets kleins en kouds en hards vormde, een ijspegel van angst.
Een geüniformeerde politieman liet hem een meter of tachtig van het huis vandaan stoppen, halverwege de oprijlaan. Nick sprong uit de auto en gooide het portier met één snelle, vloeiende beweging achter zich dicht.
De agent was kort en gedrongen en zag er sterk uit. Ondanks het koele weer zweette hij. Op zijn insigne stond MANZI. Een walkietalkie aan zijn riem bracht staccato-geluiden voort.
‘U bent meneer Conover?’ Hij ging recht voor Nick staan om hem de weg te versperren. Nick ergerde zich meteen. Mijn huis, mijn oprijlaan, mijn inbraakalarm: sodemieter op.
‘Ja, dat ben ik. Wat is er aan de hand?’ Nick deed zijn best om zijn ergernis en zijn angst niet in zijn stem te laten doorklinken.
‘Mag ik u wat vragen stellen?’ Tussen de hoge berken door viel gespikkeld zonlicht op het asfalt en op het ondoorgrondelijke gezicht van de politieman.
Nick haalde zijn schouders op. ‘Ja – wat is er aan de hand? Weer die graffiti?’
‘Hoe laat hebt u vanmorgen het huis verlaten, meneer?’
‘Om een uur of halfacht, maar de kinderen vertrekken meestal om acht uur, uiterlijk kwart over acht.’
‘En uw vrouw?’
Nick keek de agent rustig aan. De meeste politieagenten moesten op zijn minst weten wie hij was. Hij vroeg zich af of die kerel hem alleen maar op stang probeerde te jagen. ‘Ik ben een alleenstaande ouder.’
Een korte stilte. ‘Mooi huis.’
‘Dank u.’ Nick voelde de afkeer, de jaloezie die als moerasgas van de man opsteeg. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Er is niets met het huis gebeurd, meneer. Zo te zien is het gloednieuw. Nog niet eens helemaal klaar, hè?’
‘We laten wat verbouwingen doen,’ zei Nick ongeduldig.
‘O. En de bouwvakkers zijn hier elke dag?’
‘Was dat maar waar. Gisteren niet en vandaag ook niet.’
‘Uw beveiligingsfirma heeft een telefoonnummer van u op uw werk bij de Stratton Corporation,’ zei agent Manzi. Hij keek op een aluminium klembord, zijn zwarte ogen klein en diep in hun kassen, als rozijnen in butterscotchpudding. ‘U werkt daar.’
‘Ja.’
‘Wat doet u bij Stratton?’ Er ging een seconde voorbij en toen keek hij Nick aan: hij wist verdomd goed wat Nick daar deed.
‘Ik ben de president-directeur.’
Manzi knikte alsof alles nu duidelijk was. ‘O. Er is de laatste paar maanden een aantal keren bij u ingebroken. Is dat juist, meneer Conover?’
‘Het is nu vijf of zes keer.’
‘Wat voor beveiligingssysteem hebt u hier, meneer?’
‘Inbraakalarm op de deuren en sommige ramen en tuindeuren. Een elementair systeem. Niet zo uitgebreid.’
‘Voor zo’n huis is dat een eenvoudig systeem. Dus geen camera’s?’
‘Nou, weet u, dit is een omheinde enclave.’
‘Ja, dat kan ik zien, meneer. Daar schiet u wat mee op, met al die idioten die binnenkomen.’
‘U hebt volkomen gelijk.’ Nick glimlachte bijna.
‘Blijkbaar staat het inbraakalarm niet erg vaak aan, meneer. Klopt dat?’
‘Agent, waarom zijn er hier vandaag zoveel auto’s voor een routine…’
‘Zal ik de vragen stellen?’ zei agent Manzi. De man scheen van zijn gezag te genieten. Hij vond het prachtig om de grote baas van Stratton te koeioneren. Laat hem maar, dacht Nick. Als hij dat nou leuk vindt. Maar…
Nick hoorde een auto aankomen, draaide zich om en zag de blauwe Chrysler Town and Country met Marta achter het stuur. Hij voelde die chemische opwelling van plezier die hij altijd voelde wanneer hij zijn dochter zag, zoals hij die ook had gevoeld wanneer hij Lucas zag, totdat er dingen gebeurden. Het busje stopte naast Nick en de motor werd afgezet. Een autodeur ging open en viel dicht, en Julia riep: ‘Wat doe jij thuis, papa?’
Ze rende naar hem toe, gekleed in een spijkerbroek, een lichtblauw Stratton-sweatshirt met capuchon en zwarte sportschoenen. Ze droeg elke dag een variant van haar outfit, een sweatshirt of een sporttrui. Toen Nick naar dezelfde basisschool ging, meer dan dertig jaar geleden, mocht je geen spijkerbroek dragen en werd een sweatshirt niet als gepaste schoolkleding beschouwd. Maar hij had ’s morgens geen tijd om met haar in discussie te gaan, en hij wilde het zijn kleine meisje niet te moeilijk maken, niet na alles wat ze na de dood van haar moeder had moeten doormaken.
Ze sloeg haar armen stevig om zijn buik heen. Hij tilde haar niet meer op, want ze was bijna een meter vijftig en woog meer dan veertig kilo. Het laatste jaar was ze lang en slank geworden, bijna slungelig, al was ze nog wat mollig om haar middel. Ze begon zich lichamelijk te ontwikkelen, met ontluikende kleine borstjes waar Nick moeite mee had. Ze herinnerden hem er voortdurend aan hoezeer hij als ouder tekortschoot; wie ter wereld zou met haar praten, zou haar door haar tienerjaren heen helpen?
De omhelzing duurde enkele seconden voordat Nick haar losliet, ook iets wat was veranderd sinds Laura er niet meer was. De omhelzingen van zijn dochter: ze wilde niet dat hij losliet.
Ze keek nu met haar diepe, mooie, bruine, levendige ogen naar hem op. ‘Waarom is er zoveel politie?’
‘Ze willen met me praten, schatje. Niets bijzonders. Waar is je rugzak?’
‘In de auto. Is die gekke man weer in het huis geweest om lelijke dingen te schrijven?’
Nick knikte en streek door haar glanzende bruine haar. ‘Waarom ben je nu thuis? Heb je geen pianoles?’
Ze keek hem met een minachtend glimlachje aan. ‘Dat is pas om vier uur.’
‘Ik dacht dat het om drie uur was.’
‘Mevrouw Guarini heeft dat maanden geleden veranderd. Weet je dat niet meer?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘O, ja. Dat was ik vergeten. Zeg, ik moet met deze politieman hier praten. Marta, blijven jullie hier totdat de politie zegt dat jullie weer in het huis mogen?’
Marta Burrell kwam van Barbados. Ze was een koffiekleurige vrouw van achtendertig, zo lang en slank als een fotomodel. Meestal had ze een zwoel soort onverschilligheid om zich, of misschien was het arrogantie. Haar spijkerbroek zat een beetje te strak, ze droeg meestal schoenen met hoge hakken, en ze stak haar afkeuring over Julia’s dagelijkse kleding niet onder stoelen of banken. Ze keurde trouwens zo ongeveer alles in het huishouden af. Maar ze was verknocht aan de kinderen en kon veel meer van hen gedaan krijgen dan Nick. Marta was een voortreffelijk kindermeisje geweest toen de kinderen klein waren, en nu was ze een uitstekende kok en een onverschillige huishoudster.
‘Ja, Nick,’ zei ze. Ze stak haar hand naar Julia uit, maar het meisje liep vlug weg.
‘U zei?’ zei Nick tegen de politieman.
Manzi keek Nick met een strakke blik aan, op het brutale af, maar er zat een schittering in zijn ogen; blijkbaar hield hij een glimlach in. ‘Hebt u vijanden, meneer Conover?’
‘Hier in de stad niet meer dan zo’n vijfduizend mensen.’
De politieman trok zijn wenkbrauwen op. ‘Pardon?’
‘We hebben kortgeleden ons halve personeel laten afvloeien, zoals u wel zult weten. Meer dan vijfduizend werknemers.’
‘Ja,’ zei de politieman. ‘U bent hier niet erg populair, hè?’
‘Zegt u dat wel.’
Het was nog niet zo lang geleden, dacht Nick, dat iedereen gek op hem was. Mensen die hij op de middelbare school niet eens had gekend, probeerden met hem aan te pappen. Het blad Forbes was zelfs met een lang artikel over hem gekomen. Per slot van rekening was Nick de arbeidersjongen, de zoon van iemand die zijn hele leven metaal had gebogen in de stoelenfabriek – journalisten smulden van zulke dingen. Misschien zou Nick nooit zo geliefd bij het personeel zijn als de oude Devries, maar in elk geval was hij een tijdje populair, bewonderd, bemind geweest. Hij was een soort held geweest in het stadje Fenwick, Michigan, iemand die je in de winkel kon aanwijzen en op wie je, als je de moed had, bij de diepsvriesafdeling af kon stappen om je aan hem voor te stellen.
Maar dat was vroeger geweest – voordat twee jaar geleden de eerste afvloeiingen werden aangekondigd, nadat de nieuwe eigenaren van Stratton op de kwartaalbijeenkomst in Fenwick hadden gezegd waar het op stond. Ze hadden geen keus. Als ze niet snel tot kostenbesparingen overgingen, ging de Stratton Corporation naar de bliksem. Dat betekende dat het halve personeel moest vertrekken, vijfduizend mensen in een stadje van veertigduizend inwoners. Het was het pijnlijkste wat hij ooit had gedaan, iets waarvan hij nooit had kunnen denken dat hij het zou doen. Sinds de eerste ontslagen twee jaar geleden waren aangekondigd, was er een serie kleinere afvloeiingen geweest. Het was net een Chinese waterfoltering. De Fenwick Free Press, die vroeger jubelende artikelen over Stratton publiceerde, had nu grote koppen als: WEER DRIEHONDERD STRATTON-WERKNEMERS OP STRAAT. KANKERPATIËNT RAAKT STRATTON-PENSIOEN KWIJT. De plaatselijke columnisten noemden hem steevast ‘de Beul’.
Nick Conover, de gewone jongen die het ver had gebracht, was de meest gehate man van de stad geworden.
‘Iemand als u zou een betere beveiliging moeten hebben. Alle waar is naar zijn geld, weet u.’
Nick wilde daar net iets op zeggen toen hij zijn dochter hoorde gillen.