27
‘Je helpt me helemaal niet,’ zei Audrey.
Bert Koopmans draaide zich om bij de spoelbak, waar hij zijn handen waste. De manier waarop hij zich omdraaide en haar aankeek, had iets vogelachtigs. Hij was lang, bijna spichtig, met kleine oogjes die dicht bij elkaar stonden en altijd geschrokken keken.
‘Dat is niet mijn werk,’ zei hij, droog maar niet onvriendelijk. ‘Wat is het probleem?’
Ze aarzelde. ‘Nou, welbeschouwd heb je niets op het lichaam gevonden.’
‘Over welk lichaam hebben we het?’
‘Stadler.’
‘Wie?’
‘Die man in de vuilcontainer. In Hastings Street.’
‘De tortilla.’
‘Eigenlijk een burrito.’
Hij glimlachte vaag. ‘Je hebt alles gehoord wat ik heb ontdekt.’
‘Vond je het lichaam te… schoon?’
‘Schoon? Heb je het over hygiëne? Die kerel zijn nagels waren vuil.’
‘Dat bedoelde ik niet, Bert.’ Ze dacht even na. ‘Het vuil onder zijn nagels – dat is toch verzameld?’
‘Nee, dat heb ik zoekgemaakt.’ Bert keek haar fel aan. ‘Vergeet je tegen wie je het hebt? Denk je dat dit een van Waynes zaken is?’ Niet alle technisch rechercheurs waren zo zorgvuldig, zo dwangmatig nauwgezet als Koopmans. Hij liep naar een zwarte archiefkast, trok hem open en pakte er een map uit. Hij keek naar een papier. ‘Schaamharen, hoofdharen, vingernagels linkerhand, vingernagels rechterhand. Vezels van linkerschoen, vezels van rechterschoen. Ongeïdentificeerde substantie onder nagels rechterhand, ongeïdentificeerde substantie onder nagels linkerhand. Moet ik doorgaan?’
‘Nee, dank je. Wat is die ongeïdentificeerde substantie?’
Hij keek haar weer aan. ‘Als ik dat wist, zou ik het woord “ongeïdentificeerd” dan gebruiken?’
‘Hebben we het over huid of bloed of vuil?’
‘Je stelt mijn geduld op de proef, rechercheur. Huid en bloed – dat zijn substanties die ik al eerder heb gezien, of je het nu gelooft of niet.’
‘Vuil heb je ook eerder gezien.’
Hij haalde een van zijn schouders op. ‘Maar vuil is geen vuil. Het is… spul. Het kan van alles zijn. Ik heb genoteerd dat er een groen waas op zat.’
‘Groene verf? Bijvoorbeeld doordat Stadler met zijn nagels over de zijkant van een huis had gekrabd…?’
‘Verf zou ik hebben herkend.’ Hij gaf haar het formulier van het sporenmateriaal. ‘Hier. Als jij nu eens naar Bewaring liep om het op te halen. Dat kunnen we er samen naar kijken.’
De man die de leiding van de afdeling Bewaring had, was een futloos type dat Arthur heette, een dikke blanke man met een tandenborstelsnor. Hij droeg een stofjas. Ze drukte op de zoemer, en hij nam de tijd om naar het loket te komen. Ze gaf hem het roze exemplaar van het formulier en legde uit dat ze alleen nummer vijftien wilde hebben. Al het materiaal – het uitgetrokken hoofd- en schaamhaar, de twee buisjes bloed – werd in een grote koelkast bewaard. Arthur kwam na een paar minuten met een ongelooflijk verveelde blik terug. Hij scande de streepjescode op de vijftien bij twintig centimeter grote envelop met Nagelknipsels van Sectie en vervolgens de streepjescode op het papier aan de muur om haar naam en nummer vast te leggen, precies zoals de procedure voorschreef. Toen hoorde Audrey opeens Roy Bugbees stem.
‘Dat lijkt me de zaak-Stadler,’ zei Bugbee.
Ze knikte. ‘Jij werkt aan Jamal Wilson?’
Bugbee negeerde haar vraag. Toen de man van Bewaring de envelop door het loket schoof, griste Bugbee hem weg voordat Audrey hem te pakken kon krijgen. ‘Nagelknipsels, hè?’
‘Gewoon wat sporenmateriaal dat ik nog eens laat onderzoeken.’
‘Hoe kom ik toch aan het vreemde gevoel dat we hier niet samen aan werken, Audrey?’
‘Er zijn ontzaglijk veel dingen waar ik graag jouw hulp bij zou hebben.’
‘Goed,’ zei Bugbee. ‘Ga je nu meteen naar het lab?’
Koopmans, die verbaasd had gekeken toen hij Roy Bugbee zag, legde twee vellen kopieerpapier op het werkblad in de langgerekte laboratoriumruimte waar vingerafdrukken werden opgedampt. Hij sneed de onderkant van alle kleine envelopjes met een wegwerpscalpel open en tikte de inhoud op het papier.
‘Groene materie, zoals ik al zei,’ zei Koopmans. Audrey en hij droegen mondkapjes om te voorkomen dat ze de substantie met hun adem wegbliezen. Bugbee niet.
Audrey keek van dichterbij. ‘Zou het helpen als je het onder een binoculaire microscoop legt?’
‘Dat wil ik best doen, maar ik heb het al gedaan en toen zag ik niets meer dan nu.’ Hij bewoog een houten spateltje door het hoopje. ‘Zand, een soort fijn groen poeder, wat fragmentjes die eruitzien als korreltjes. Je kunt ermee naar het lab van de staat gaan, maar die vertellen je alleen maar wat ik net heb gezegd. En het duurt zes weken voor ze het je vertellen.’
‘Jezus,’ zei Bugbee. ‘Je hebt geen microscoop nodig voor dat spul.’
‘Is dat zo?’ zei Koopmans, en hij wierp Audrey een snelle blik toe. ‘Jij hebt blijkbaar geen gazon,’ zei Bugbee. ‘Dat is hydroseed.’
‘Hydroseed,’ zei Koopmans.
‘Wat is dat precies?’ vroeg Audrey.
‘Het is graszaad, vermengd met, weet ik veel, vermalen krantenpapier en nog meer troep. Het is vloeibaar en ze spuiten het. Om een nieuw gazon te krijgen. Ik heb zelf de pest aan dat spul. Er zit me veel te veel onkruidzaad in.’
‘Maar het is groen,’ zei Audrey.
‘Dat is het kleurpoeder,’ zei Koopmans. ‘En die korrels – dat is de muls.’ Hij trok met zijn duim en wijsvinger aan zijn kin.
‘Nou, je hebt Stadlers huis gezien,’ zei Audrey. ‘Ik heb daar geen hydroseed gezien. Jij wel?’
‘Nee,’ zei Bugbee hooghartig. ‘Een gazon van niks. Allemaal bloedgierst en weegbree. Mannen letten op zoiets.’
‘Als je zo bezeten bent van gazons,’ zei Koopmans. ‘Zou het slachtoffer misschien wat hebben bijverdiend als tuinman of zoiets?’
‘Nee,’ zei Audrey. ‘Hij kon zijn baan in Stratton amper houden. Nee, ik vermoed dat hij dat spul onder zijn nagels heeft gekregen op een plaats waar hij heen ging. Misschien – waarschijnlijk – in de nacht dat hij werd vermoord.’