25
Leon keek naar de televisie en dronk bier. Dat was tegenwoordig zo ongeveer alles wat hij deed, als hij niet sliep. Audrey keek naar haar man, zoals hij daar onderuitgezakt op het midden van de bank zat, in zijn pyjamabroek en een wit T-shirt dat te strak om zijn steeds dikkere bierbuik spande. Door de vijftien of twintig kilo die hij het afgelopen jaar was aangekomen, leek hij tien jaar ouder. Vroeger zou ze hebben gezegd dat ze nooit een hardere werker had ontmoet dan hij, iemand die nooit een dag werk oversloeg, die nooit klaagde. Nu zijn werk hem was afgenomen, wist hij zich geen raad. Zonder werk verviel hij tot een leven van vadsigheid; voor hem zat daar niets tussenin.
Ze ging naar de bank en kuste hem. Hij had zich niet geschoren en ook niet gedoucht. Hij draaide zijn hoofd niet opzij om haar te kussen; hij ontving haar kus zonder zijn blik van het scherm weg te nemen. Na een tijdje zei hij, terwijl Audrey daar met haar handen op haar heupen naar hem stond te glimlachen, met zijn whisky- en sigarettenstem: ‘Hé, Shorty, je bent laat thuis.’
Shorty: dat was zijn woordje voor haar, bijna vanaf de dag dat ze elkaar leerden kennen. Hij was meer dan een meter tachtig, zij amper een meter vijftig, en als ze met elkaar over straat liepen, zag dat er vreemd uit.
‘Ik heb gebeld en een boodschap voor je ingesproken,’ zei ze. ‘Je was zeker in bespreking.’ Hij wist dat ze bedoelde dat hij sliep. Zo reageerde ze op Leons nieuwe levensstijl. Het idee dat hij de hele dag maar sliep of tv zat te kijken, terwijl ze een hypotheek te betalen hadden – daar kon ze razend van worden. Ze wist dat ze niet helemaal redelijk was. De arme kerel was ontslagen, en er was tot honderden kilometers in de omtrek geen bedrijf dat een technicus zocht die gespecialiseerd was in elektrostatische poedercoating. Aan de andere kant was de halve stad ontslagen en was het veel mensen gelukt om een baan bij Home Depot, de meubelketen, te krijgen, of op de groenteafdeling van de Food Town. Ze verdienden slecht, maar het was beter dan niets, en zeker beter dan de hele dag op de bank liggen.
Hij gaf geen antwoord. Leon had ogen die diep in hun kassen lagen, een groot hoofd, een krachtig lichaam, en ooit, niet zo lang geleden, had iedereen gevonden dat hij er goed uitzag. Nu zag hij er afgemat en verslagen uit.
‘Je… hebt mijn boodschap over het avondeten ontvangen?’ Daarmee bedoelde ze natuurlijk dat ze wilde dat hij het avondeten klaarmaakte. Niets ingewikkelds. Er was een diepvrieshamburger die hij in de magnetron kon ontdooien. Een zakje bindsla dat hij kon wassen. Wat dan ook. Maar ze rook niets, geen eten dat werd bereid, en ze wist het antwoord al voordat hij iets zei.
‘Ik heb al gegeten.’
‘O. Goed.’ Ze had om een uur of vier een boodschap voor hem ingesproken, zodra ze wist dat ze laat zou thuiskomen, lang voordat hij ooit aan zijn avondeten begon. Ze bedwong haar ergernis en ging de keuken in. Het kleine aanrecht stond zo vol – vuile borden, glazen, koffiekoppen, bierflesjes – dat je het gemarmerde roze formica-oppervlak niet eens kon zien. Hoe kon één persoon in één dag zoveel troep maken? vroeg ze zich af. Waarom vertikte hij het om de rommel achter zich op te ruimen? Verwachtte hij van haar dat ze kostwinner én echtgenote én huishoudster was? In de plastic afvalemmer lag een weggegooide Hungry Man-doos en een plastic bakje dat in vakken was verdeeld, aangekoekt met een drab waar tomatensaus in zat. Ze voelde eraan. Het was nog warm. Hij had net gegeten. Niet uren geleden. Hij had honger gehad en iets te eten voor zichzelf klaargemaakt. Hij had niets voor haar klaargemaakt, al had ze hem dat gevraagd. Nou ja, waarschijnlijk juist omdat ze het hem had gevraagd.
Ze ging naar de huiskamer terug en bleef daar staan wachten tot ze zijn aandacht had, maar zijn blik bleef op de honkbalwedstrijd gericht. Ze schraapte haar keel. Geen reactie.
‘Leon, schat, kan ik je even spreken?’ zei ze.
‘Goed.’
‘Wil je me aankijken?’
Hij zette eindelijk het geluid van de televisie uit en keek haar aan.
‘Schat, ik dacht dat je eten voor ons allebei zou klaarmaken.’
‘Ik wist niet wanneer je terug zou zijn.’
‘Maar ik zei…’ Ze beet op haar lip. Ze zou niet tegen hem schreeuwen. Ze wilde niet degene zijn die met ruziemaken begon, niet deze keer. Ze sprak een beetje zachter. ‘Ik vroeg je om eten voor ons allebei klaar te maken. Ja?’
‘Ik dacht dat je zou eten wanneer je thuiskwam, Shorty. Ik wilde niet iets klaarmaken wat koud werd.’
Ze knikte. Zweeg even. Inmiddels kende ze het scenario uit haar hoofd. Maar we hadden toch afgesproken dat jij het eten zou klaarmaken, het huis zou schoonhouden? Je weet dat ik niet alles kan doen. En dan zei hij: Waarom kun je niet meer doen wat je vroeger deed? Vroeger had je ook tijd om die dingen te doen. En dan zei zij: Ik heb hulp nodig, Leon. Dat is het nou juist. Ik kom doodmoe thuis.
En dan zei hij: ‘Hoe denk je dat ik me voel? Ik zit hier de hele dag als een nutteloze baal zand. Jij hebt tenminste een baan.’
Dat had een hele tijd gewerkt, dat beroep op haar schuldgevoel. Maar toen gooide hij het over een andere boeg en zei hij dat koken en schoonmaken vrouwenwerk was. Waarom werd plotseling van hem verwacht dat hij vrouwenwerk deed? Omdat hij geen loon meer naar huis bracht? En zo langzamerhand wilde ze schreeuwen: Vrouwenwerk? Vrouwenwerk? Waarom is dat vrouwenwerk? En kun je niet op zijn minst de rommel achter je gat opruimen? En zo ging het dan door, stompzinnig en geestdodend en zinloos.
‘Goed,’ zei ze.
Ze werkte aan zes zaken, waaronder drie actieve en één moord. Je kon je eigenlijk op niet meer dan één tegelijk concentreren, en vanavond was dat Andrew Stadler. Ze legde de harmonicamap naast zich op de bank, en terwijl Leon naar de Tigers keek en zich lam dronk, las ze de rapporten door. Ze mocht graag in zaakdossiers lezen voordat ze ging slapen. Ze geloofde dat haar onderbewustzijn in haar slaap aan dingen bleef werken, dat het bleef zoeken, dingen met zijn scherpe oogjes bekeek en die dingen duidelijker zag dan wanneer ze wakker was.
Het was haar een raadsel hoe Andrew Stadlers lichaam in een vuilcontainer in het 500-blok van Hastings Street terecht was gekomen. En ze begreep ook niet wat die namaakcrack daar deed. Dat hij aan schizofrenie leed – had dat er iets mee te maken? Ze zou met zijn baas bij Stratton moeten praten, en ook met de directeur Personeelszaken. Misschien had hij toch drugs gebruikt.
Ze kwam in de verleiding om Leon naar Stratton te vragen, naar de modelwerkplaats. Misschien wist hij daar iets van. Misschien was hij Stadler zelfs wel eens in de fabriek tegengekomen of kende hij iemand die hem kende. Ze stond al op het punt om iets te zeggen, maar toen keek ze naar hem, zag zijn glazige ogen, zijn verslagen gezicht, en deed ze het maar niet. Ze hoefde tegenwoordig maar iets heel onbetekenends over haar werk te zeggen en het was of er een rotte kies bij hem werd getrokken. Dan werd hij eraan herinnerd dat zij werk had waarbij ze zich betrokken kon voelen, en hij niet.
Het was die ellende niet waard, dacht ze.
Toen de wedstrijd voorbij was, ging hij naar bed, en ze volgde hem. Terwijl ze haar tanden poetste en haar gezicht waste, vroeg ze zich af of ze haar gebruikelijke lange T-shirt of een teddy zou aantrekken. Ze hadden meer dan een halfjaar geen seks gehad, en niet omdat zij niet wilde. Hij had alle belangstelling verloren. Maar ze had er behoefte aan om die fysieke intimiteit te herstellen. Anders…
Toen ze in bed stapte, lag Leon al te snurken.
Ze ging naast hem liggen, deed de lamp op haar nachtkastje uit en viel algauw in slaap.
Ze droomde van Tiffany Akins, die doodging in haar armen. Het kleine meisje in de SpongeBob-pyjama. Het meisje dat van haarzelf had kunnen zijn. Dat zijzelf had kunnen zijn. Ze droomde van haar vader, van dat moment waarop Cassie Stadler haar vader ‘papa’ noemde.
En toen schopte haar scherpzinnige onderbewustzijn iets naar boven en gingen haar ogen open. Ze ging langzaam rechtop zitten.
Het was allemaal te clean. Er waren helemaal geen sporen.
Ze dacht niet alleen aan de restjes farmaceutisch zetmeel op de plastic zakken waarin het lichaam had gezeten. Die wezen erop dat het lichaam verplaatst was door iemand die chirurgische handschoenen droeg, iemand die er goed op lette dat hij geen vingerafdrukken achterliet. Dat alleen al wees op een mate van voorzichtigheid die je niet vaak bij drugsmoorden aantrof. Maar er waren ook helemaal geen sporen op het lichaam aangetroffen, geen vezels, niets van het normale sporenmateriaal dat op het lichaam van slachtoffers te vinden was. Zelfs de schoenzolen van het slachtoffer, waarop je altijd iets vond, waren helemaal schoongeboend.
Ze herinnerde zich ook hoe schoon het lichaam was geweest toen er sectie werd verricht. Ze herinnerde zich dat de patholoog-anatoom zei: ‘Hij lijkt meer op een ziekenhuisgeval dan een politiegeval.’
Dat was het; dat was de afwijking. Het lichaam was zorgvuldig schoongemaakt door een deskundige. Door iemand die wist waar de politie naar zocht.
Andrew Stadlers lichaam was niet in die container gelegd door een crackdealer die in paniek was geraakt. Het was zorgvuldig, systematisch in een vuilcontainer gelegd door iemand die precies wist wat hij deed.
Het duurde een hele tijd voor ze weer in slaap viel.