16
De plaats delict was een klein geasfalteerd parkeerterrein achter een groezelig restaurantje dat Lucky’s heette. De plaats was afgezet met geel politielint dat een klein groepje nieuwsgierigen op een afstand hield. Het was frappant, vond Audrey, en ook erg triest, dat die onbekende dakloze na zijn dood de aandacht kreeg die hij vast en zeker nooit had gekregen toen hij er nog iets aan had. Een man liep eenzaam en onopgemerkt en wanhopig door de straten. Nu het leven uit zijn lichaam was verdwenen, kwam een heel stel mensen hem het respect betonen dat hij bij zijn leven nooit had gekregen.
Maar er waren hier geen tv-camera’s. Er was geen wagen van Newschannel Six. Misschien was er niet eens een verslaggever van de Fenwick Free Press. Niemand wilde in de vroege ochtend naar het 500-blok van Hastings Street gaan om verslag te doen van de vondst van een dode zwerver.
Roy Bugbee parkeerde de burgerwagen tussen twee politiewagens. Ze stapten uit zonder nog een woord te wisselen. Audrey zag het witte busje van het Bureau Identificatie. Dat betekende dat de technisch rechercheurs er al waren. Maar de patholoog-anatoom was er nog niet. De politieagent die als eerste ter plaatse was geweest en de centrale had ingelicht, liep gewichtig rond, stuurde nieuwsgierigen weg en genoot duidelijk van het belangrijkste wat hem in een hele week was overkomen. Misschien wel in een hele maand. Hij ging met een klembord naar Audrey en Bugbee toe en eiste dat ze tekenden.
Ze zag een lichtflits, en toen nog een. De technisch rechercheur die het bewijsmateriaal verzamelde, was Bert Koopmans. Ze mocht Koopmans wel. Hij was intelligent en ging grondig te werk. Zoals het een technisch rechercheur betaamde, was hij obsessief en precies, maar zonder zich arrogant of moeilijk op te stellen. Haar favoriete soort politieman. Verder was hij gek op wapens en had hij zijn eigen website over vuurwapens en forensisch onderzoek. Hij was een slanke, kalende man van in de vijftig en hij droeg een grote bril met grijs getinte glazen. Hij maakte foto’s en gebruikte daarvoor, als een koortsachtig werkende paparazzo, afwisselend een polaroid, een digitale camera, 35mm en video.
Haar baas, brigadier Jack Noyce, hoofd van het team Ernstige Delicten, praatte in zijn Nextel-telefoon. Hij zag Audrey en Bugbee onder het gele lint door duiken en stak zijn vinger op om hen nog even te laten wachten. Noyce was een stevige man met een rond gezicht en melancholieke ogen, zachtmoedig en vriendelijk. Hij had haar indertijd overgehaald om naar een plaats bij Ernstige Delicten te solliciteren. Hij had gezegd dat hij een vrouw in het team wilde. Daarna had hij nooit toegegeven dat het misschien een fout was geweest. Hij was haar trouwe verdediger, en zij bewees hem de dienst dat ze nooit naar hem toe ging om over de kinderachtige pesterijen van haar collega’s te klagen. Van tijd tot tijd hoorde hij iets, en dan nam hij haar apart en beloofde dat hij met hen zou praten. Maar dat deed hij nooit. Noyce ging confrontaties het liefst uit de weg, en wie kon hem dat eigenlijk kwalijk nemen?
Hij maakte een eind aan het telefoongesprek en zei: ‘Onbekende oudere blanke man, jaar of zestig, schotwonden in hoofd en borst. Iemand van de reinigingsdienst vond hem nadat hij de vuilcontainer had opgetakeld. Het was ook nog zijn eerste vrachtje. Wat een manier om je dag te beginnen.’
‘Voor- of nadat hij de vuilnis in de bak had gestort, baas?’ vroeg Audrey.
‘Daarvoor. Hij liet de inhoud intact en hield een politiewagen aan.’
‘Het had erger kunnen zijn,’ zei Bugbee. ‘Hij had vermalen kunnen zijn, hè?’ Hij grinnikte en knipoogde naar zijn baas. ‘Dan hadden we geen burrito gehad, maar een quesadilla. Ooit zo’n lijk gezien, Audrey? Als je daar niet van over je nek gaat…’
‘Dat is een heel scherpzinnige opmerking, Roy,’ zei Noyce met een vaag glimlachje. Audrey had altijd vermoed dat haar baas ook een hekel aan Roy Bugbee had maar te beleefd was om daar iets van te laten blijken.
Bugbee legde in het voorbijgaan kameraadschappelijk zijn hand op Noyces schouder.
‘Sorry,’ mompelde Noyce.
Audrey begreep niet goed waarvoor hij zich verontschuldigde. ‘Hij heeft een uniek gevoel voor humor,’ zei ze een beetje venijnig.
‘Volgens de centrale was Owens dronken. Bugbee was de volgende op de lijst. Ik zou jullie twee niet bij elkaar hebben gezet, maar…’ Hij haalde zijn schouders op en zijn stem stierf weg.
Noyce zwaaide naar iemand. Audrey draaide zich om en keek. Curtis Decker, de lijkenrijder, stapte uit zijn oude zwarte Ford Econoline-busje. Decker, een kleine man met een spookachtig bleek gezicht, had een begrafenisonderneming in Fenwick en was ook degene die lijken transporteerde voor de gemeente. Al zevenentwintig jaar bracht hij lijken van de plaats waar ze waren gevonden naar het mortuarium in het Boswell Medical Center. Decker stak een sigaret op, leunde tegen zijn busje en praatte nonchalant met zijn assistent. Hij wachtte op zijn beurt.
Noyces telefoon tsjilpte. Hij nam op en zei: ‘Noyce’. Audrey excuseerde zich geluidloos.
Bert Koopmans zocht uiterst zorgvuldig met poeder naar vingerafdrukken op de rand van de gehavende donkerblauwe vuilcontainer. Zonder op te kijken van zijn werk zei hij: ‘Morgen, Aud.’
‘Goedemorgen, Bert.’ Toen ze dichter bij de container kwam, ving ze een zweem op van een vieze stank, die zich vermengde met de geur van spek uit de open achterdeur.
Het asfalt lag bezaaid met sigarettenpeuken. Hier rookten de hulpkelners en het keukenpersoneel. Er lagen puntige scherven van een bruin bierflesje. Ze wist dat hier waarschijnlijk geen sporen te vinden zouden zijn, geen patroonhulzen of zoiets, want het lichaam was hier alleen maar gedumpt.
‘Je doet deze zaak samen met Bugbee, zie ik.’
‘Mm hmm.’
‘De Heer beproeft de rechtvaardigen.’
Ze glimlachte, en haar blik dwaalde af naar het lichaam in de vuilcontainer, dat strak verpakt zat in zwarte afvalzakken. Het leek inderdaad wel wat op een burrito uit een afhaalzaak. Het pak lag op een vieze berg van slijmerige slastronken en bananenschillen, naast een weggegooide sandwich en een reusachtig leeg bakvetblik.
‘Lag het er zo bovenop?’ vroeg ze.
‘Nee. Begraven onder een hoop afval.’
‘Ik neem aan dat je niets hebt gevonden, geen patroonhulzen of zo.’
‘Ik heb daar niet eens goed naar gezocht. Er ligt daar acht kubieke meter vuilnis. Dat lijkt me iets voor de geüniformeerde jongens.’
‘Je hebt al naar afdrukken gezocht op de zakken?’
‘Hé,’ zei Koopmans. ‘Daar had ik niet aan gedacht.’ Hij bedoelde: allicht, wat dacht je dan?
‘Nou, wat vind je ervan, slimme jongen?’
‘Waarvan?’
‘Je hebt dat pak losgemaakt, Bert?’
‘Het eerste wat ik deed.’
‘En? Een overval? Heb je een portefeuille of zoiets gevonden?’ Koopmans was klaar met het zoeken naar vingerafdrukken en legde zijn penseel zorgvuldig terug. ‘Alleen dit.’ Hij hield een plastic boterhamzakje omhoog.
‘Crack,’ zei ze.
‘Een bijna wit, brokkelig materiaal in een plastic zakje, om precies te zijn.’
‘Het lijkt op crack. Voor zo’n tachtig dollar.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Een blanke in dit deel van de stad,’ zei ze. ‘Dat moet wel een drugsdeal zijn.’
‘Als de deal verkeerd ging, waarom heeft hij die crack dan nog steeds bij zich?’
‘Goede vraag.’
‘Waar is je collega?’
Ze draaide zich om en zag dat Bugbee stond te roken en te lachen met een van de geüniformeerde agenten. ‘Zo te zien druk bezig getuigen te ondervragen. Bert, je laat dit spul toch onderzoeken?’
‘Dat is standaardprocedure.’
‘Hoe lang duurt het voor je de uitslag hebt?’
‘Een paar weken. Ze hebben het druk bij de MSP.’ Het lab van de Michigan State Police deed alle drugsonderzoeken.
‘Heb je toevallig ook een testsetje bij je?’
‘Ja, ergens.’
‘Heb je handschoenen voor me? Ik heb die van mij in de auto laten liggen.’
Koopmans greep in de nylon rugzak die naast hem lag en haalde er een blauw kartonnen doosje uit, waaruit hij een paar rubberen handschoenen trok. Ze deed ze aan. ‘Kun je me dat zakje geven?’ Koopmans keek haar vragend aan, maar gaf haar het zakje crack. Het was zo’n zakje met een ziploc-sluiting. Ze trok het open, haalde er een van de apart verpakte brokken uit – vijf of zes in totaal, zag ze – en trok het plastic eraf.
‘Begin nou niet mijn werk te doen,’ zei Koopmans. ‘Dat gaat van kwaad tot erger. Straks tuur je nog in een microscoop en klaag je over rechercheurs.’
Met haar wijsvinger schraapte ze over een rand van het bijna witte brokje. Vreemd, dacht ze. Het zag er een beetje te rond uit; de vorm was te mooi. Er was maar één kant ruw. Toen bracht ze haar wijsvinger naar haar tong.
‘Wat doe je hou?’ zei Koopmans geschrokken.
‘Dacht ik het niet,’ zei ze. ‘Het verdooft mijn tong niet, zoals de bedoeling is. Dit is geen crack. Dit is citroensnoep.’
Koopmans keek haar met een vaag glimlachje aan. ‘Moet ik dat testsetje nog halen?’
‘Laat maar. Kun je me tegen de zijkant van die container omhoog helpen, Bert? Uitgerekend vandaag heb ik mijn beste schoenen aan.’