79

Kahlan stond versteld van de constructie van de omheinde, door kaarsen verlichte tunnel. Drassige stukken van het pad, die aanvankelijk waren overbrugd met gevlochten takken en stengels, gingen over in een aaneengesloten mat van gevlochten materiaal, die vervolgens weer plaatsmaakte voor een looppad dat boven het wateroppervlak uitsteeg in een stellage die het looppad geheel omvatte en ook de bovenkant afsloot. De vloer, wanden en het plafond waren allemaal op dezelfde manier gemaakt en bestonden geheel uit gevlochten takken, twijgjes, klimranken en grassen. Kahlan had nog nooit iets gezien wat ook maar enigszins leek op deze opmerkelijk goed en stevig gebouwde constructie.

Ze wist niet wie de kaarsen had neergezet waarmee bezoekers werden verwelkomd, maar ze was er wel blij mee. Eindelijk zou ze verlost worden van de honden die haar zo lang hadden achtervolgd. Eindelijk zou ze om hulp kunnen vragen en terug kunnen keren naar het paleis en naar Richard.

Kahlan herinnerde zich de profetie maar al te goed. ‘Duistere wezens. Duistere wezens die u besluipen en te pakken krijgen. U zult niet aan ze kunnen ontsnappen... uw lichaam dat wordt opengereten terwijl u schreeuwt, helemaal alleen, en niemand die u te hulp komt.’

Nu ze een plek had gevonden waar ongetwijfeld mensen waren, durfde ze eindelijk te denken dat ze de profetie had verslagen. Nog even en ze zou in veiligheid zijn en kunnen uitrusten. Bij de gedachte alleen al kon ze haar ogen nauwelijks meer openhouden.

Naarmate ze dieper doordrong in het bouwwerk, viel de paniek van haar af die haar zo lang en tot het uiterste op de been had gehouden. Maar samen met die paniek vloeiden ook haar krachten weg.

Ze had niet veel gegeten en dagenlang nauwelijks geslapen en daar kwam dan ook nog eens de koorts bij. Al met al werd het haar opeens allemaal te veel. Het kostte haar moeite om te lopen, maar ze wist dat ze in beweging moest blijven. Ze was pas veilig wanneer ze hulp had gevonden.

Het kostte haar steeds meer moeite haar ogen open te houden en de ene voet voor de andere te zetten. Haar voeten voelden zo zwaar aan dat ze ze bijna niet meer kon optillen. Even later kon ze alleen nog maar schuifelen.

Kahlan liep door kamers waar honderden strookjes stof aan het plafond hingen. Aan elk van die strookjes was een voorwerpje bevestigd, van muntstukken tot de overblijfselen van kleine dieren. Ze had geen flauw idee waar deze plek voor diende en hield in het voorbijgaan haar adem in tegen de stank.

Hierna liep ze door een netwerk van gangen en kamers en steeds werd haar weg verlicht door kaarsen.

Kahlan bleef even staan. Ze meende een fluisterende stem te horen.

‘Biechtmoeder...’

Nu wist ze het zeker. Ze keek om zich heen en tuurde de donkere zijgangen in, maar ze zag niemand.

Toen ze het een derde keer hoorde, luisterde ze beter en kon ze bepalen waar de stem vandaan kwam. Hij leek uit de muur naast haar te komen. Ze liep op het geluid af en zag opeens dat zich een kleine gestalte in het vlechtwerk bevond. Hij was naakt.

Opeens realiseerde Kahlan zich dat ze hem herkende. Het was Henrik, de jongen van de markt.

‘Biechtmoeder...’

Kahlan staarde de jongen met grote ogen aan. ‘Henrik, wat doe jij daar?’

‘Ze hebben me hierin opgesloten. Kunt u mij helpen, alstublieft?’

Kahlan trok haar mes en begon de takken en ranken weg te snijden die om hem heen waren gevlochten en hem gevangenhielden. Toen ze de ranken wegtrok, prikten de doornen in haar vingers. Ze trok haar hand terug en stak een vinger in haar mond om aan de pijnlijke plek te zuigen. Ze zag de straaltjes bloed waar de doornen Henriks vlees doorboorden.

Kahlan ging onmiddellijk verder met het wegsnijden van het vlechtwerk dat de jongen gevangenhield. De tranen stroomden over zijn wangen.

‘Dank u, dank u,’ fluisterde hij huilend. ‘Ik heb zo’n spijt van wat ik heb gedaan, Biechtmoeder.’

‘Wat heb je dan gedaan?’ vroeg ze, om zijn aandacht van de pijn af te leiden terwijl zij takken en ranken wegsneed.

‘Ik heb u gekrabd. Dat was niet mijn bedoeling en ik wilde het niet. Maar ik kon er niets aan doen. Ik...’

‘Het geeft niet,’ zei Kahlan, terwijl ze voorzichtig de laatste doorntak lossneed die hem vasthield. Ze boog zich eroverheen en zocht een doornloze plek om de tak vast te houden en zonder nog meer schade aan te richten van de jongen los te trekken. ‘Het geeft niet. Stil maar.’ Zijn borst, armen en benen zaten vol bloedende wonden van de doornen, maar hoewel ze er pijnlijk uitzagen, leken ze niet levensbedreigend.

‘Vlucht,’ zei hij met een zwak stemmetje.

Kahlan keek fronsend naar hem op. ‘Wie heeft je dit aangedaan. Wat gebeurt hier?’

‘Vlucht,’ zei hij nogmaals. ‘Vlucht voordat ze u ook te pakken krijgen.’

Ze tilde zijn arm op, legde hem om haar schouder en tilde hem eruit. Zijn gezicht vertrok van pijn toen de doornen uit zijn rug werden getrokken. Sommige hadden weerhaakjes en boden weerstand. Toen ze hem er eindelijk uit had, zette Kahlan hem neer en haalde een reservehemd uit haar rugzak.

‘U moet vluchten,’ zei hij terwijl ze het hemd om zijn schouders drapeerde.

‘Ik kan niet vluchten,’ zei Kahlan tegen hem. ‘Ik ben hier naartoe gejaagd door een troep wilde honden. Als ik vlucht, krijgen ze me te pakken.’

Zijn mond viel open. ‘Hebben de honden u hiernaartoe gejaagd?’ Toen ze knikte, zei hij: ‘Mij ook. Maar hier is het veel erger. U moet vluchten. Maken dat u wegkomt.’

Voordat Kahlan hem kon vragen wat hier dan gebeurde, draaide Henrik zich om en rende weg in de richting waaruit Kahlan was gekomen.

‘Vlucht!’ gilde hij.

Kahlan keek hem na en zag hem in de tunnels verdwijnen. Ze kon niet vluchten. De honden waren daar. Bovendien had ze geen energie meer. Ze wist niet eens of ze nog veel langer op haar benen kon blijven staan.

Op dat moment legde een vrouw, gekleed in een monnikspij, een hand onder Kahlans arm. De vrouw was haar van achteren genaderd en ze had haar niet zien aankomen.

‘Deze kant op,’ zei de vrouw op zachte, ijle toon.

‘Wie bent u?’ vroeg Kahlan. Zelfs die inspanning was haar bijna te veel.

Ook aan haar andere kant verscheen nu een gestalte die een hand onder Kahlans andere arm legde. Ook zij droeg een pij met een capuchon, net als de eerste vrouw. Terwijl ze haar samen ondersteunden, leidden ze haar naar een donkere kamer.

Om beide vrouwen hing een vreemde, blauwige, spookachtige gloed. Even schoot de gedachte door Kahlans hoofd dat ze misschien al dood was en welkom werd geheten in de geestenwereld. Maar die gedachte vervaagde snel. Hoe vreemd het hier ook was, het was geen geestenwereld.

Kahlan wist niet precies wat er gebeurde, maar na Henriks dringende waarschuwing wilde ze vluchten. Alleen was ze aan het eind van haar krachten.

‘We verwachtten je al,’ zei de gebogen figuur rechts van haar terwijl ze haar greep om Kahlans arm verstevigde.

De twee schimmige figuren sleepten Kahlan een grote kamer binnen die vol stond met flessen, potten en vaten en allerlei kleine kistjes. De potten van gekleurd glas zaten overal waar maar een plekje vrij was in de muren geklemd. Nog veel meer potten en kruiken, zowel van glas als van aardewerk, stonden verspreid over de vloer. In het midden van de kamer stond een ondiepe schaal waaruit scherpe rookpluimpjes omhoogkringelden.

Toen Kahlan naar het midden van de kamer werd gesleept en haar blik van de wonderlijke verzameling flessen en potten afwendde, stond ze opeens oog in oog met een kleine vrouw die net opstond.

De vrouw was niet erg groot. In het schemerige licht kon je niet veel meer van haar zien dan haar jongensachtige gestalte en schouderlange haar.

Toen leunde de vrouw naar voren en schonk Kahlan een brede grijns met lippen die bijna waren dichtgenaaid.

Kahlan verstijfde bij het zien van zoveel boosaardigheid in die grijns en haar donkere ogen.

De vrouw met de dichtgenaaide mond maakte zachte, langgerekte, piepende en klakkende geluiden naar een derde schimmige gestalte die uit de muren tevoorschijn leek te komen. En er waren er nog meer. Ze waren met z’n zessen, de twee die Kahlan overeind hielden meegerekend.

De gestalte tot wie de vrouw in het vreemde taaltje had gesproken boog haar hoofd.

‘Ik zal onmiddellijk vertrekken, Meesteres, en hem laten weten dat we haar hebben en dat zij zich spoedig tussen de wandelende doden zal bevinden.’