16

‘Hoe is het met je hand?’ vroeg Richard.

Kahlan draaide zich om van het raam, waar ze tussen de gordijnen door naar de razende storm had staan kijken. Het was zo donker buiten dat ze slechts hier en daar iets kon zien bij het licht dat van de ramen kwam die uitkeken op het enorme paleiscomplex. De ramen hoger in de muren en in de torens leken kleine lichtpuntjes die vrij in de lucht zweefden en werden belaagd door bijna horizontale sneeuwvlagen.

Ze kon zien dat de storm reusachtige bergen natte, dichte sneeuw had opgeworpen. Af en toe maakte de sneeuw even plaats voor natte hagel, maar onmiddellijk daarop veranderde de wereld weer in één witte chaos.

Ze stak haar hand uit naar Richard en hield hem bij het licht van de lamp op het nachtkastje. De schrammen die de jongen erop had achtergelaten waren vuurrood geworden. Het deed wel een beetje pijn, maar dat zei ze liever niet. Als het om haar ging, was Richard altijd zo overbezorgd; ze wilde geen slapende honden wakker maken.

Hij pakte haar hand en bekeek hem in het lamplicht. ‘Hij lijkt een beetje opgezet,’ mopperde hij zachtjes.

‘Alleen een beetje rood,’ zei ze, haar hand terugtrekkend, ‘maar volgens mij valt het wel mee. Zo zien schrammen er altijd uit wanneer ze genezen. Hoe is het met de jouwe?’

Hij liet haar zijn eigen hand zien. ‘Ongeveer hetzelfde. Niet zo heel erg.’

‘Zeker niet het grootste probleem van vandaag.’

‘Bij lange na niet,’ was Richard het met haar eens.

Hij begon in een van de kasten te zoeken en haalde er zijn ransel uit tevoorschijn.

Kahlan glimlachte. ‘Die heb ik lang niet gezien.’

‘Het is ook alweer een tijdje geleden dat we op reis zijn geweest. Misschien moesten we dat maar weer eens doen. Zedd wil graag dat we bij hem langskomen wanneer hij weer terug is op de Burcht.’

‘Ik zou wel naar Aydindril willen en een tijdje in het Belijdsterspaleis doorbrengen. Het zou fijn zijn om te zien hoe goed het gaat met de stad na alles wat er is gebeurd.’

Maar ze wist dat ze niet op korte termijn naar Aydindril zouden gaan om de Tovenaarsburcht of het Belijdsterspaleis te bezoeken. Er waren onschuldige mensen gestorven. Wat de reden ook mocht zijn, diep vanbinnen voelde Kahlan dat het een schaduw zou werpen over alles en iedereen. Ze had het wel willen uitschreeuwen tegen de duisternis die op hen neerdaalde, maar dat zou niets uithalen.

Richard deed de kastdeur dicht. ‘Met alles wat er op dit moment gaande is, denk ik dat Zedd niet naar de Burcht teruggaat voordat we erachter zijn wat er aan de hand is en er een oplossing voor hebben gevonden. Ik ben blij dat hij hier is om ons te helpen.’

Kahlan keek toe hoe Richard de schouderriem over zijn hoofd tilde en zijn zwaard tegen het nachtkastje zette. Hij legde zijn ransel op het bed en begon erin te rommelen. Ze had geen idee wat hij zocht. Met een glimlach haalde hij er ten slotte een klein blikje uit tevoorschijn. Toen ze het zag, verscheen er ook op haar gezicht een glimlach.

Hij klopte op de rand van het bed. ‘Kom eens bij me zitten.’

Zodra ze zat, stak Richard zijn vinger in het blikje en pakte haar hand. Voorzichtig smeerde hij wat van de kruidenzalf op de schrammen. Het voelde koel aan en de pijn werd meteen minder.

‘Zo beter?’

‘Veel beter,’ zei ze glimlachend.

Het was jaren geleden dat ze dit blikje voor het laatst had gezien. Het bevatte een genezende zalf die Richard onder andere van aum had gemaakt. Omdat hij was opgegroeid in de bossen, wist hij alles van planten en hun geneeskrachtige eigenschappen. Nadat hij ook wat op zijn eigen rode schrammen had gesmeerd, stopte hij het blikje weer terug in de ransel.

Er was zoveel gebeurd sinds ze hem voor het eerst had ontmoet in de bossen waar hij destijds woonde. Hun levens waren volkomen veranderd. De wereld was volledig op zijn kop gezet door een verschrikkelijke oorlog. Ze kon de keren niet tellen dat ze had gedacht hem nooit meer te zullen zien, of bang was geweest dat hij zou sterven of, nog erger, al dood was. Het had geleken alsof er nooit een einde aan de nachtmerrie zou komen.

Toch was dat ten slotte gebeurd. Ze hadden het niet alleen overleefd, maar na een jarenlange strijd hadden ze de oorlog zelfs gewonnen en vrede gebracht in de wereld.

Maar nu leek het alsof de wereld opnieuw weggleed in duisternis.

Op de rand van het bed zittend, pakte Kahlan zijn goede hand en hield die tegen haar wang. Ze verborg haar stille tranen tegen zijn hand.

Richard streek zachtjes over haar haar en trok haar hoofd tegen zich aan.

‘Ik weet het,’ zei hij zacht. ‘Ik weet het.’

Kahlan sloeg haar armen om zijn middel. ‘Beloof je me dat datgene wat komen gaat jou niet van mij zal afnemen?’

Richard boog zich over haar heen en kuste haar kruin. ‘Dat beloof ik.’

‘Een tovenaar houdt zich altijd aan zijn beloftes,’ bracht ze hem in herinnering.

‘Dat weet ik,’ zei hij met een glimlach.

Het ging allemaal zo goed. Ze hadden zo lang gevochten, zoveel geleden. Het was niet eerlijk dat er nu een nieuwe dreiging op hen afkwam en toch wist ze zeker dat dat zou gebeuren. Ze wist dat Richard het ook wist. Hij hield haar tegen zich aan toen ze zich in een moment van zwakte liet gaan en begon te huilen. Richard was de enige aan wie ze ooit haar zwakte zou tonen.

‘Wat doen we eigenlijk in deze kamer?’ vroeg hij op een gegeven moment.

‘Buiten het bereik blijven van spiedende blikken.’

‘Dus je had echt het gevoel dat er iemand naar je keek?’

Met haar armen nog om hem heen haalde ze haar schouders op. ‘Ik weet het niet, Richard. Het voelde wel zo, maar helemaal zeker weten doe ik het niet. Het klonk zo griezelig toen Cara ons erover vertelde. Misschien heb ik het me maar verbeeld.’

Ze keek naar hem op en lachte door haar tranen heen. ‘Maar als u denkt dat ik vanavond mijn kleren uittrek, Heer Rahl, dan vergist u zich toch deerlijk.’

Richard ging op zijn rug op het bed liggen. Kahlan kroop tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn schouder.

‘Houd me vast,’ fluisterde ze. ‘Alsjeblieft?’

Hij sloeg een arm om haar heen en kuste haar hoofd.

Ze veegde haar tranen uit haar ogen. ‘Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst heb gehuild.’

Even later zei hij: ‘Ik wel.’

Ze drukte zich tegen hem aan. Ze kon niet geloven dat hij werkelijk de hare was, dat hij werkelijk en oprecht van haar hield.

Ze kon niet geloven dat ze hem zou verliezen aan de duisternis die duisternis zocht.