77

Kahlan schrok wakker. In het flauwe, allereerste ochtendlicht tuurde ze met half dichtgeknepen ogen naar het bos dat haar omringde. Ze zag nog geen honden op de grond, nog niet althans.

Ze kwamen altijd terug.

Ze wist dat het een kwestie van tijd was.

Ze had maar een paar uur kunnen slapen, niet goed en ook niet lang genoeg. Maar ze was gelukkig niet uit de boom gevallen. Enkele elkaar overlappende takken hadden een min of meer veilige, zij het weinig comfortabele slaapplaats gevormd.

De dagen vol doodsangst leken eindeloos te duren en waren in elkaar overgelopen tot ze geen enkel gevoel van tijd meer had. De meedogenloze achtervolging had haar uitgeput. Ze viel alleen maar in slaap omdat ze zo verschrikkelijk moe was.

Zodra het ’s avonds donker genoeg werd, verdwenen de honden voor de nacht. Ze vermoedde dat ze dan op zoek gingen naar voedsel en een slaapplek. Aanvankelijk had ze nog de hoop gekoesterd dat ze genoeg hadden van de jacht en het hadden opgegeven.

De eerste paar nachten nadat ze het paleis had verlaten, toen ze nog op de Vlakte van Azrith was geweest, had Kahlan nog gemeend ’s nachts te kunnen ontkomen en afstand te kunnen creeren tussen haar en haar achtervolgers, maar hoe hard en lang ze ook reed, ook al reed ze de hele nacht door zonder te stoppen, bij het aanbreken van de dag waren de honden weer terug en werd de achtervolging voortgezet.

Omdat de zon ergens rechts vóór haar opkwam en achter haar weer onderging, wist ze dat ze zo’n beetje in noordoostelijke richting reed. Dit vertelde haar meteen waar het paleis zich moest bevinden. Een paar keer had ze, nadat de honden ’s avonds waren verdwenen, geprobeerd een omtrekkende beweging te maken en terug te keren naar het paleis, maar ook toen lagen de honden haar de volgende ochtend gewoon weer op te wachten. Ze had het er ternauwernood levend van afgebracht. Ze achtervolgden haar steeds weer in noordoostelijke richting. Het enige wat ze wilde was ze voor blijven, afstand scheppen tussen haar en de beesten die haar wilden doden.

Er waren momenten dat ze wilde opgeven, wilde ophouden met vluchten en accepteren dat het was afgelopen. Maar de herinnering aan Catherines gruwelijke dood was te angstaanjagend om die beslissing te nemen. Ze bleef zichzelf voorhouden dat ze, als ze maar in leven wist te blijven, als ze de troep wilde honden maar voor wist te blijven, een kans had. Zolang ze dat kon bleef ze in leven. En zolang er leven was, was er hoop.

Ook de gedachte aan Richard weerhield haar ervan op te geven. De gedachte dat hij haar zou vinden, verscheurd door de honden, was zo verpletterend hartverscheurend dat ze zich nog harder inspande om in leven te blijven.

Nadat ze de Vlakte van Azrith had verlaten en op bergachtig terrein terecht was gekomen, was het vrijwel onmogelijk geworden ’s nachts door te rijden. Ze was bang dat het paard in het donker zou vallen en een been zou breken. Zonder het paard hadden de honden haar zo ingehaald.

Het paard was haar redding. Ze zorgde er goed voor. Of in elk geval zo goed mogelijk. Als ze het paard zou kwijtraken, besefte ze, zou ze binnen de kortste keren dood zijn. Maar als ze het paard niet hard genoeg aanspoorde, kregen de honden haar ook te pakken.

Kahlan keek omlaag vanuit haar plekje tussen de takken. Het paard had ze vlakbij aan een tak vastgemaakt, maar wel aan een lang touw, zodat het alles kon eten waar het bij kon. Als ze het paard opeens nodig zou hebben, kon ze het dier aan het touw, dat ze altijd in haar hand hield, naar zich toe trekken en erop klimmen.

Om de een of andere reden toonden de honden geen enkele belangstelling voor het paard. Ze wilden Kahlan, niet het paard, en vielen het nooit aan. Ze begreep er niets van. Het paard vond hun gebrek aan interesse echter geen geruststellende gedachte. Van hun aanwezigheid alleen al raakte het dier in paniek.

Kahlan keek omlaag om te zien waar het paard was. Ook al was ze nog zo moe, ze wist dat ze snel moest vertrekken, voordat de honden kwamen en het paard lieten schrikken. In zijn paniek kon het dier zich bezeren. Als het een been brak, was zij er geweest.

Als ze de honden op de een of andere manier de kans gaf haar in te sluiten in de boom, zou het haar de grootste moeite kosten het paard naar de grommende, blaffende en bijtende beesten toe te trekken. Ze moest er niet aan denken dat ze hier in de val zou zitten en dat het paard zich in paniek los zou weten te trekken en er zonder haar vandoor zou gaan. Zodra het licht genoeg was zou ze vertrekken.

Ze had niet veel meer gegeten dan een paar droge beschuiten, af en toe wat noten en een flintertje gedroogd vlees dat nog in haar ransel had gezeten. Ze was nog steeds misselijk en had eigenlijk helemaal geen trek, maar ze wist dat ze haar krachten moest sparen, dus dwong ze zich ertoe zo nu en dan iets te eten.

Ze had koorts en haar arm klopte pijnlijk. Ze was kotsmisselijk en voortdurend bang dat ze moest overgeven. Ze wist nog hoe ze in de Tuin des Levens met een barstende koppijn wakker was geworden en aan een stuk door had moeten overgeven. Ze wist dat ze moest eten om niet nog zieker te worden, maar aan de andere kant kon ze het zich ook niet permitteren om over te geven, dus at ze alleen wat ze meende nodig te hebben.

Terwijl ze de omgeving afzocht naar een teken dat de honden in aantocht waren, meende ze iets tussen de bomen te zien.

Het leek menselijk.

Kahlan wilde net om hulp roepen toen ze zag hoe het ding zich voortbewoog. Je kon niet zeggen dat het liep. Het leek eerder door de schaduwen te zweven.

Ze boog zich naar voren over de tak, in een poging het beter te kunnen zien. Precies op dat moment kwamen de eerste zonnestralen tussen de boomtoppen door.

Opeens zag Kahlan dat wat ze voor een persoon had gehouden in feite een hond was – een grote, zwarte hond. Het was de leider van de troep, die tussen de bomen vandaan kwam geslopen.

Ze snapte niet hoe ze kon hebben gedacht dat het een mens was. Bij het zien van de leider van de troep werd ze zo bang dat ze in paniek begon te raken en alleen nog maar kon denken aan vluchten.

Kahlan boog zich naar voren en trok het touw zo snel mogelijk naar zich toe, zodat het paard onder de boom zou staan voordat de honden het de stuipen op het lijf konden jagen.

Toen het paard vlak onder haar stond, klom ze naar een lagere tak van de eik en liet zich op zijn rug vallen.

Kahlan keek achterom en zag de troep honden al aankomen tussen de bomen. Toen ze haar in de gaten kregen, begonnen ze te janken. Kahlan boog zich over de nek van het paard heen en het dier stormde weg.

De jacht was weer geopend.