52

Jit zat in kleermakershouding in het midden van de kamer, genesteld op een soort bedje van takken, en keek hem aan met een paar grote, ronde ogen die zo donker waren dat ze wel zwart leken.

Haar dunne haar viel tot iets over haar schouders. Ze was klein, niet veel groter dan hijzelf. Haar eenvoudige zakjurk onthulde een lichaam dat eerder jongensachtig dan vrouwelijk was. De huid van haar magere armen hadden niet veel zon gezien. Hij kon moeilijk inschatten hoe oud ze was, maar ondanks haar bleke, gladde huid wist hij zeker dat ze verre van jong was.

Haar vingernagels en handen zaten onder de vlekken, mogelijk van het werken met wat er in al die flessen zat die haar omringden.

Hij kon zich ook voorstellen dat de donkere vlekken op haar nagels veroorzaakt waren door de vloeistoffen die uit de lijken lekten die overal in de muren waren gevlochten.

Maar waar hij zijn ogen niet van af kon houden, waar zijn hart van op hol sloeg en waar zijn knieën van knikten, was haar mond.

Haar dunne lippen waren dichtgenaaid met reepjes leer.

Het leer was dwars door haar lippen genaaid en had er gaten in gemaakt die eruitzagen alsof ze nooit helemaal waren genezen. De steken waren heel onregelmatig en leken niet al te zorgvuldig en op goed geluk erdoorheen te zijn geprikt. De reepjes leer waren kruislings aangebracht en vormden X’en over haar mond. Er zat maar net genoeg speling in het leer om het haar mogelijk te maken haar mond een heel klein stukje open te doen.

Door die smalle spleet achter de leren kruissteken liet Jit nu een trillend, schril geluid ontsnappen dat absoluut niet menselijk klonk. Het bezorgde Henrik kippenvel op zijn armen.

Omdat hij hier eerder was geweest, wist hij dat dit haar taal was, haar manier van spreken. Hoewel hij geen flauw idee had wat het geluid betekende, wist hij wel dat ze zich tot hem richtte.

Een van de huisgeesten die, zo zag hij opeens, een hand miste, boog zich naar hem toe.

‘Jit zegt dat ze blij is je weer te zien, jongen.’

Henrik slikte. Hij kon zichzelf er niet toe brengen te zeggen dat hij het ook fijn vond haar weer te zien.

Jits hoofd ging op en neer en ze liet een donker, schurend gekrijs horen, onderbroken door een paar klakgeluiden met haar tong tegen haar verhemelte.

‘Jit wil weten of je het bij je hebt,’ zei de huisgeest.

Henrik had het gevoel alsof zijn mond zat dichtgeplakt. Hij kreeg geen woord over zijn lippen. Bang voor wat zij zou doen als het hem niet lukte haar te antwoorden, stak hij zijn gebalde vuisten naar voren. Hij dacht niet dat hij ze na al die tijd nog open zou kunnen krijgen.

De Haagvrouw liet een zacht, schor geluidje horen – half jengelend, half gillend.

‘Kom dichterbij,’ zei de huisgeest. ‘Jit zegt dat je dichterbij moet komen, zodat ze het zelf kan zien.’

Op dat moment klonk ergens achter hen een geluid dat alle huisgeesten deed omkijken. De zwarte ogen van de Haagvrouw richtten zich op iets wat zich achter hem bevond. Henrik keek over zijn schouder, om te zien wat hun aandacht had getrokken.

In de verte bewoog iets. Iets was bezig de gang in te komen die naar de kamer leidde.

Kaarsvlammen flakkerden en gingen uit.

Wat het ook was, het bracht duisternis met zich mee.

Bijna alle kaarsen die het passeerde doofden. Zodra het voorbij was, flakkerden de gedoofde vlammetjes langzaam weer op, tot ze weer volop brandden.

Het leek wel of de duisternis in eigen persoon door de tunnelgang sloop en het op hen allemaal had voorzien.

Toen het dichterbij kwam, de duisternis met zich meetrekkend, in het voorbijgaan alle kaarsen dovend, verscholen de huisgeesten zich angstig achter Jit. Henrik zag de geest die nog maar één hand had zachtjes beven.

Jit slaakte een langgerekte gil, onderbroken door enkele klakjes. Twee van de huisgeesten bogen zich fluisterend over haar heen. Ze knikten in antwoord op het geklak en de zachte, schurende geluiden die diep uit de keel van de Haagvrouw kwamen.

Toen de gestalte de kamer binnenkwam, zag Henrik eindelijk dat het een man was.

Vlak voor Jit bleef de man staan, niet ver van Henrik. De kaarsvlammetjes achter hem en naast hem in de kamer begonnen langzaam weer te branden en toonden de man die voor hen stond.

Toen hij de man eindelijk goed kon bekijken, verstijfde Henrik en hapte vergeefs naar adem.