51

Naarmate Henrik vorderde over het voetpad van gevlochten ranken, twijgjes en takken dat hem door de naargeestige uitgestrektheid van het moeraslandschap voerde, werd de constructie van de brug steviger. Op sommige plekken was er zelfs draderig mos en gras doorheen gevlochten om alles bij elkaar te houden. Het loopvlak werd steeds breder en de wanden steeds dikker. Hier en daar helden de wanden zo ver naar elkaar toe dat ze elkaar boven zijn hoofd zelfs raakten, bijna alsof ze op een natuurlijke manier en geheel uit eigen beweging zo waren gegroeid.

Het duurde niet lang voordat de wanden die ooit begonnen waren als een soort wankele leuning, een stevig, geïntegreerd deel van de constructie begonnen te vormen, die van weerskanten geheel in elkaar overliepen, zodat wat eerst een pad was geweest, toen een verhoogd voetpad en vervolgens een brug, nu een tunnel was geworden. Deze tunnel verbreedde zich tot een ruime doorgang die hem door een doolhof van kamers loodste, allemaal op dezelfde manier en uit dezelfde dicht in elkaar gevlochten materialen opgetrokken. Levende klimplanten, met smalle blaadjes en kleine gele bloempjes, klommen langs en door de muren omhoog en kleurden ze op sommige plekken meer groen dan bruin.

Eenmaal binnen in dat doodstille netwerk van holle ruimtes, gecreëerd door de enorme massa gevlochten takken, leek de buitenwereld heel ver weg. Het was een wereld op zich, een wonderlijke plek waar niets volmaakt plat of recht was. Alles bestond uit organische rondingen zonder scherpe hoeken en natuurlijke materialen, die er niet uitzagen alsof ze door mensenhanden waren gemaakt, maar toch allemaal met zorg waren vervaardigd. Zo waren er ruimtes vol zachte rondingen en hol lopende vloeren ontstaan, die volkomen waren afgezonderd van de buitenwereld.

Henrik vroeg zich af of het mogelijk zou zijn om, als hij onverhoopt snel zou moeten vluchten, de takken en twijgen uit de muren los te trekken. Het zag er allemaal behoorlijk solide uit, maar het bleven natuurlijk takjes en twijgjes en stengels.

Terwijl de huisgeest achter hem aan gleed, ging hij wat dichter bij de muur lopen om die van dichtbij te kunnen bekijken. Opeens zag hij dat veel van de takken die het zwaardere gedeelte van de matrix vormden, voorzien waren van gemeen scherpe doornen. Van dichtbij kon hij zien dat een groot deel ervan leek opgetrokken uit een doornhaag.

Ook al zou ontsnappen op een gegeven moment een zaak van leven of dood zijn, hij kon zich niet voorstellen dat hij ooit door die doornige materie heen zou komen. Dit waren geen kleine, lastige doornen zoals die aan een rozenstruik, waaraan je je armen en benen kon openhalen. Nee, dit waren lange, keiharde, scherpe punten die iemand genadeloos aan flarden konden scheuren en zo volledig vast konden spietsen dat hij nooit meer los zou kunnen komen.

Met vlak achter zich de zwevende gestalte van de huisgeest, die in de gaten hield of hij er niet opeens vandoor ging, liep hij door een aantal kamers van verschillende afmetingen. De verbindingsgangen werden verlicht door honderden kaarsen. Hier en daar waren de gangen niet meer dan tunneltjes, waar hij gebukt doorheen moest. Ze hadden wel iets weg van de gangen in een gebouw, met kleinere zijgangen die verschillende kanten op gingen.

In een van de betrekkelijk grote kamers waar ze doorheen moesten, hing het hele plafond vol met misschien wel duizenden strookjes stof, touw en dunne plantenstengels waaraan allerlei voorwerpen waren bevestigd, van muntstukken en schelpen tot rottende hagedissen. Ze hingen volkomen onbeweeglijk in de doodstille lucht. Henrik bukte zich om onder een deel van de hangende verzameling vreemde voorwerpen door te lopen en hield het grootste deel van de weg zijn adem in tegen de stank.

De hele constructie bewoog en kraakte terwijl hij zich een weg baande door de doolhof en overal werd zijn weg verlicht door kaarsen, die bedoeld leken om bezoekers welkom te heten. Het voelde alsof hij een reusachtig, kokervormig spinnenweb binnenliep, zoals hij dat wel eens aan de voet van boomstammen had gezien, bedoeld om een prooi naar binnen te loodsen, een zekere dood tegemoet.

Maar hij wist dat dit veel erger was. Dit was het hol van de Haagvrouw.

Honderden, zo niet duizenden kaarsen verlichtten het interieur en toch voelde de duisternis die ze trachtten te verdrijven benauwend. Geluiden uit het moeras werden door het dikke vlechtwerk om hem heen zo gedempt dat ze nauwelijks te horen waren, terwijl het de vochtige, gore stank van verrotting geen enkele moeite kostte om samen met de bedompte lucht naar binnen te dringen. Gelukkig hielpen de kaarsen een klein beetje om de stank wat te verhullen.

Terwijl hij steeds dieper doordrong in het heiligdom van de Haagvrouw, dreven er nog een paar huisgeesten door de muren naar binnen en verzamelden zich om hem heen om hem te begeleiden naar de plek waar hij werd verwacht. Hoewel het waarschijnlijker was dat ze ervoor moesten zorgen dat hij niet rechtsomkeert zou maken. Telkens wanneer hij naar ze opkeek, staarden ze hem aan met hun akelig gele ogen en wendde hij onmiddellijk zijn blik weer af. Ze waren met z’n zevenen en van dichtbij gezien stuk voor stuk zo lelijk als de nacht.

Ze bereikten een bredere gang, waar zo mogelijk nog meer kaarsen langs de takkenmuren waren geplaatst, van de golvende rand van de vloer langs de holle wanden die tot boven zijn hoofd reikten. De gang waarin ze zich bevonden, baadde in het gulden schijnsel van al die kaarsen en voerde hen abrupt een bedompte kamer binnen waar bijna geen kaarsen stonden.

Maar zo te zien was daar in die schemerige ruimte ook weinig plek voor, want het stond er helemaal vol met flessen en potten. Sommige van de potten waren gemaakt van bruine klei. De flessen waren in de meerderheid en varieerden in kleur van bruin en groen tot robijnrood. Op honderden plekken waren de gevlochten takjes en twijgjes net ver genoeg uit elkaar getrokken om de flessen erin te kunnen zetten.

Henrik durfde er bijna niet aan te denken wat er in al die flessen zat. Voor zover hij dat door het gekleurde glas kon zien, waren de meeste gevuld met een donkere, smerig ogende vloeistof, die veel weg had van modderig water. Tussen de blaadjes en viezigheid die erin dreven, zag hij ook andere dingen drijven. Hij probeerde niet te kijken wat die drijvende dingen konden zijn. Een van de flessen leek gevuld te zijn met menselijke tanden.

Maar de flessen en potten waren niet wat hem de grootste angst aanjoeg.

Wat hem pas echt de stuipen op het lijf joeg, was wat er in de takkenmuren zelf was gevlochten, achter de flessen.

In die muren waren mensen gevlochten.

Hij zag ze ook in de wanden van de gangen die in verschillende richtingen de kamer weer uit leidden. Aanvankelijk zag hij tientallen en nog eens tientallen mensen als larven in de structuur van de takkenmuren hangen.

Hoe beter hij echter om zich heen keek, hoe meer mensen hij ook dieper in de wanden bekneld zag zitten.

Sommige mensen waren uitgedroogde lijken, met opengevallen monden, holle oogkassen, de huid van hun armen en benen leerachtig en verschrompeld. Andere lichamen waren opgezwollen en zagen eruit alsof ze nog niet zo lang dood waren. De stank van de dood deed hem kokhalzen en maakte het bijna onmogelijk om adem te halen.

Maar sommige mensen die in de muren waren gevlochten waren niet dood.

Zij leken in een toestand van verdoving te verkeren, ademden nauwelijks en leken zich slechts vaag bewust van wat er om hen heen gebeurde. Ze waren allemaal naakt, maar zodanig omhuld door het vlechtwerk van doorntakken en twijgjes dat je niet veel van hen kon zien.

Af en toe zag Henrik hun ogen bewegen, alsof ze probeerden te zien waar ze waren en wat er met hen gebeurde. Zo nu en dan ontsnapte er een zacht gekreun uit een openhangende mond.

Op het moment dat hij zich omdraaide van al die dode en halfdode mensen in de muren, stond hij oog in oog met de Haagvrouw.