56

Henrik dacht dat de wind was gaan liggen en dat daardoor de wolken tot stilstand waren gekomen, maar opeens zag hij dat ze zich weer in beweging zetten. Maar in plaats van langs de hemel te drijven, zoals eerst, begonnen de wolken in een cirkel rond te draaien. Ze rekten zich uit tot lange spiraalvormen en cirkelden rond boven de open plek, daarbij exact de omtrekken volgend van het cirkelvormige symbool op de grond. Af en toe werden de wolken van binnenuit verlicht door kleine opflikkerende oranje lichtflitsen.

Tegelijkertijd leken de zes huisgeesten in een soort trance te zijn geraakt door het gemurmel van de Haagvrouw. Ze begonnen allemaal om haar heen te zweven. Zonder met hun voeten de grond te raken draaiden ze steeds sneller om Jit heen. Ook de wolken gingen steeds sneller en het oranje-gele licht flikkerde mee met de lichtflitsen in de symbolen op de grond.

Terwijl de huisgeesten en de wolken steeds sneller bewogen, veranderde het geluid dat Jit maakte in een pijnlijk hoog gegil. Het geluid werd harder en harder, hoger en hoger. Het deed zo’n pijn aan zijn oren dat Henrik zijn handen ervoor sloeg.

Opeens leken de zes gedaantes uit elkaar te barsten. Henrik keek met grote ogen toe hoe afzichtelijke wezens met lange magere armen en benen zich los begonnen te trekken uit de glanzende vormen van de huisgeesten. Hun ruggen waren gebocheld, hun huid was vlekkerig en nat. Ze hadden geen haar. Hun knobbelige hoofden hadden boosaardige, uitpuilende ogen en grauwende monden met gemeen scherpe tanden.

In tegenstelling tot de huisgeesten waar ze uit tevoorschijn waren gekropen, glansden deze wezens niet. Lichtflitsen uit de wolken in de lucht en de cirkelvormige patronen op de grond weerkaatsten in hun vochtige, vlekkerige huid.

Opeens zag Henrik identieke wezens uit de heuveltjes tevoorschijn komen waarop de stenen lagen. Ze worstelden en moesten hard werken om zich omhoog te trekken uit de aarde. Steeds meer wisten zich uit de aarde omhoog te werken, waarna ze zich bij de groeiende massa voegden die al om de Haagvrouw heen cirkelde en als een stel uitzinnige dieren om haar heen danste.

Alleen waren dit geen dieren.

Ook al leken ze te leven, toch waren dit geen levende wezens.

Henrik had het idee dat de doden uit hun graf waren opgestaan om met wild zwaaiende armen en benen te dansen op de muziek van de Haagvrouw.

Hij keek achterom naar de lage, donkere constructie van gevlochten stokken en takken. Hij realiseerde zich dat deze heuveltjes de graven moesten zijn van de mensen die in de muren waren opgesloten en daar waren doodgegaan. Nadat zij hun diensten hadden bewezen, wat die ook mochten zijn, werden ze hier begraven, in afwachting van het moment dat de Haagvrouw opnieuw een beroep op hen zou doen.

Henrik vermoedde dat de Haagvrouw een wezen was dat in de onderwereld was geboren, als het gebroed van de Wachter zelf.

Inmiddels hadden zich al tientallen van de groteske gestaltes in het midden van de open plek verzameld, en er kwamen nog steeds nieuwe uit de duisternis van het omringende moeras tevoorschijn om zich bij de andere te voegen in hun steeds snellere rondedans. Henrik moest zijn handen steeds harder tegen zijn oren drukken, want de geluiden die Jit voortbracht leken zijn hoofd te splijten, leken de lucht zelf te splijten.

De wolken bewogen met de ronddraaiende gestaltes mee. Het licht in de wolken flikkerde sneller en sneller terwijl de symbolen op de grond in hetzelfde ritme oplichtten als de geluiden van de Haagvrouw en de lichtflitsen in de wolken.

Het geluid, het licht, het draaien, de afzichtelijke wezens die dansten als demonen, Henrik werd er duizelig van. Zijn hoofd bonkte van het lawaai en de spanning. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes, bang om ze dicht te doen en daarna nooit meer open te kunnen krijgen, maar toch ook niet in staat ze helemaal open te houden voor alles wat hij zag en hoorde.

Terwijl dit alles zich om haar heen afspeelde, stak Jit haar hand in verschillende potten, schepte er handenvol tanden uit, of kleine vingerkootjes, of menselijke wervels, en wierp ze in de cirkel. Elke nieuwe toevoeging liet de lichtjes opflakkeren en dansen.

De hele wereld leek te flikkeren. Hij zag overal rode, gele en oranje flitsen.

En toen pakte Jit de pot op waarin de huid zat die zij onder Henriks vingernagels vandaan had gepeuterd. De gestaltes draaiden zo snel om hun as dat hij geen individuen meer kon onderscheiden. Alles werd één waas van donkere, glinsterende huid en wild zwaaiende ledematen.

Opeens gooide de Haagvrouw de pot die ze vasthield hoog in de lucht boven de gloeiende cirkels en de krioelende massa gedaantes.

Henrik zag het glas uiteenspatten. De vloeistof die erin zat leek vlam te vatten.

De wereld werd plotseling zo fel verlicht dat het leek of hij Jits botten dwars door haar lichaam heen kon zien.

Alles veranderde in licht en vuur. Overal stonden bomen in brand. Roodgloeiende, brandende houtdeeltjes dwarrelden rond de fonkelende gloed die afkomstig was van de inhoud van de glazen pot boven het midden van de vlammende cirkel.

De Haagvrouw hief haar handen in de lucht, krachten oproepend waarvan hij zich geen voorstelling kon maken. Ze stond in haar eentje, afgetekend tegen het licht, heersend over een wereld die veranderd was in een inferno.

Te midden van dit alles, in het hart van het verblindende licht, bevond zich iets wat zo mogelijk nog helderder was. Kleine stukjes – de flintertjes huid die Jit onder zijn vingernagels vandaan had gehaald – lichtten zo fel op dat de rest erbij verbleekte.

Met hoog geheven armen leek Jit die fel oplichtende, steeds verder opwaarts wervelende schitteringen te bevelen alles met zich mee te sleuren.

Helemaal alleen in het middelpunt van de razende vuurzee hief Jit haar armen nog hoger en gebood alles om bijeen te komen.

De massa’s levende geraamtes schreeuwden het uit terwijl ze brandden. Hun lichamen vielen uiteen in brandende vonken en rook, die in de weerzinwekkende maalstroom van verblindende schitteringen werden meegezogen.

Alles om hem heen, alle bomen, alle klimplanten, het mos, de struiken, zelfs de grond, brandde en desintegreerde in vurige sintels en as die in lange spiralen steeds verder naar binnen werden getrokken in de richting van de minuscule, oogverblindend felle schitteringen die opstegen tussen de wervelende wolken.

De wind huilde, het vuur brulde. Henrik moest zijn ogen dichtknijpen tegen de verblindende kracht. Hij had zijn handen voor zijn ogen willen slaan, maar durfde ze niet van zijn oren weg te halen, uit angst dat Jit ook hem zou bevelen zich in de vuurzee te storten.

Wanneer hij zijn ogen dichtkneep zag hij precies hetzelfde als wanneer hij ze open had.

Het was een nacht van vlammende kleuren, van verblindend licht, van oorverdovend lawaai... van waanzin.

Alles werd naar het gloeiende licht in het midden van de open plek getrokken. Takken en schors en bladeren van bomen werden naar binnen gezogen en het hele bos vatte vlam. Bomen en planten vielen uiteen in duizenden vonken die rond- en omhoogdwarrelden, achter de felle schittering van de huiddeeltjes aan. Ook de lichamen van de doden die waren opgestaan, vielen knetterend en brandend uiteen.

Bij het horen van de kreten van doodsangst en pijn liet Henrik zijn tranen de vrije loop.

De Haagvrouw hief opnieuw haar armen. De lucht in het midden van de open plek ontstak in een verblindende vuurhaard van licht.

Net toen Henrik ervan overtuigd was dat ook hij naar binnen zou worden gezogen om te sterven in die verschrikkelijke ontbranding van licht, was het afgelopen.

De plotselinge stilte gaf hem het gevoel dat hij dreigde om te vallen.

Het voelde alsof hij tegen het geluid aan had geleund, alsof hij had geprobeerd overeind te blijven in een zware storm. Toen het geluid abrupt ophield, viel hij bijna voorover.

Zijn oren bonsden. Zijn hoofd bonsde. Zijn hele lijf bonsde.

Maar niet alleen het geluid was verdwenen.

Henrik knipperde met zijn ogen. Hij kon nauwelijks geloven wat hij zag. De ziedende wervelwind van vuur en licht was eveneens verdwenen.

Toen hij om zich heen keek, zag hij dat het mos aan de bomen nog steeds slap omlaag hing in de stille, dampige lucht, net als eerst. Alle bomen stonden nog op hun plek. De aarde die was opengebarsten toen de levende geraamtes eruit tevoorschijn waren gekomen leek onberoerd.

Het was alsof niets van wat Henrik zojuist had gezien werkelijk was gebeurd.

Behalve dat de glazen pot verdwenen was en de grond bezaaid was met minuscule glassplinters, als duizenden gevallen sterren.

Henrik begreep niet wat er was gebeurd, wat hij had gezien. Hij wist niet of de brand echt was geweest, of de wezens die hij uit de grond had zien komen echt waren geweest, of het verschrikkelijke lawaai en de rest echt waren geweest.

Bisschop Arc, die nog steeds op dezelfde plek stond, zag eruit alsof er niets was gebeurd. Hij keek nog net zo boos en dreigend als in het begin. Als hij al verrast was geweest door het oorverdovende schouwspel van vuur en licht, dan liet hij daar niets van merken.

In het midden van de open plek draaiden de zes huisgeesten langzaam om Jit heen, verzorgden haar, raakten haar beschermend aan, alsof ze wilden zien of zij de beproeving had overleefd. Ze negeerde hen en gebruikte haar voet om de tekeningen weg te vegen die ze met haar staf in de aarde had gekrast toen ze hier waren aangekomen.

De Haagvrouw keek bisschop Arc met haar zwarte ogen aan. Ze stootte de piepende klakgeluidjes uit waarmee ze zich verstaanbaar maakte. Henrik zag dat ze wel probeerde haar mond verder open te doen, maar dat het leren stikwerk haar dit onmogelijk maakte.

Een van de huisgeesten zweefde wat dichter naar de bisschop toe. ‘Jit zegt dat het voor elkaar is.’

Zijn rode ogen gingen van de huisgeest naar Jit. ‘Zorg ervoor dat je ook de andere dingen doet waarom ik heb gevraagd.’ Hij fronste. ‘Geef me geen reden om terug te komen.’

Met die woorden draaide hij zich om en stormde weg. De duisternis leek hem als een zwarte mantel te omhullen, zodat hij als een donkere schaduw over de grond leek weg te glijden.

Henrik schrok van een huisgeest die zich naar hem toe boog. Hij had haar niet zien aankomen.

‘En nu,’ siste zij hem toe, ‘is het tijd voor jou.’