49

Henrik tilde zijn hoofd op nadat hij wat water uit de beek had gedronken. Hij keek over zijn schouder naar de diepe schaduwen tussen de bomen. Hij hoorde de honden aankomen. Blaffend en grommend stormden ze door het struikgewas.

Met de achterkant van zijn vuist veegde Henrik verse tranen van doodsangst van zijn wangen. De honden zouden hem te pakken krijgen, hij wist het zeker. Ze zouden niet rusten voor ze hem hadden. Ze zaten al achter hem aan sinds die dag in het Volkspaleis, toen ze opeens, snuffelend en grommend, voor de tent hadden gestaan.

Voortdurend op de vlucht blijven was zijn enige kans.

Hij stak zijn voet in de stijgbeugel en haakte zijn pols over de zadelknop om zich weer op de rug van het paard te hijsen. Hij wikkelde de teugels om zijn polsen, klemde ze met zijn duimen vast in zijn nog steeds gebalde vuisten en zette vervolgens zijn hielen in de flanken van de merrie, om haar aan te zetten tot een lichte galop.

Hij had gehoopt nog wat tijd te hebben om iets meer te eten dan een droge beschuit en een stukje gedroogd vlees. Hij was uitgehongerd. Dorst had hij ook, maar hij had alleen tijd gehad om zich op zijn buik te laten vallen en een paar slokken water uit het beekje te nemen alvorens weer op te staan en naar zijn paard te rennen.

Hij had wanhopig graag meer willen eten en drinken.

Maar hij had geen tijd. De honden waren vlakbij.

Hij moest vluchten, zorgen dat hij ze voor bleef. Als ze hem inhaalden, zouden ze hem verscheuren.

Aanvankelijk had hij niet geweten waar hij naartoe moest. Zijn instinct had hem verteld zijn moeders tent te ontvluchten, steeds verder en verder weg. Hij wist dat zijn moeder hem had willen beschermen, maar dat was onmogelijk. Dan zouden ze eerst haar aan stukken hebben gescheurd en zich vervolgens op hem hebben geworpen.

Hij had dus geen andere keus gehad dan rennen tot hij erbij neerviel, net zolang tot hij, de uitputting nabij, op de paarden was gestuit. Ze hadden met nog een paar andere dieren in een kleine kraal gestaan. Hij had niemand in de buurt gezien, en omdat hij verder moest, had hij een zadel gepakt en twee paarden meegenomen. Gelukkig had er wat reisproviand in de zadeltassen gezeten, anders was hij inmiddels waarschijnlijk al omgekomen van de honger.

Hij had er geen moment bij stilgestaan dat het verkeerd was om de paarden mee te nemen; zijn leven stond op het spel. Hij moest gewoon vluchten. Wie zou hem dat kwalijk kunnen nemen? Zouden mensen werkelijk van hem verwachten dat hij zich liever levend liet verscheuren en verslinden dan een paar paarden stelen om weg te komen? Hij had toch geen andere keus?

Zodra het te donker werd om nog iets te kunnen zien, zag hij zich gedwongen om te stoppen voor de nacht. Een paar keer was hij een leegstaand gebouw tegengekomen waarin hij zich een nachtje had kunnen verschansen, voor korte tijd veilig voor de honden. De volgende ochtend ging hij er dan weer als een haas vandoor, voordat de honden doorkregen dat hij wakker was. Hij had zelfs een paar keer in een boom geslapen. Toen waren de honden, die onder aan de boom ergens in de duisternis op de loer lagen, uiteindelijk moe geworden van het blaffen en weggegaan. Hij vermoedde dat ze misschien zelf ook ergens gingen slapen, of misschien wel op jacht gingen naar voedsel.

Andere keren, toen hij geen veilige plek kon vinden, was hij erin geslaagd een vuurtje te stoken. Hij was er heel dichtbij gaan zitten, klaar om meteen een brandende tak te pakken en ermee naar de honden te zwaaien als ze te dichtbij kwamen. Maar dat deden ze nooit. Ze hielden niet van vuur. Ze keken altijd van een afstandje toe, hun koppen laag bij de grond, hun ogen opgloeiend in het donker, terwijl ze rusteloos heen en weer liepen, wachtend tot het licht werd.

Soms, wanneer hij wakker werd, waren ze verdwenen en durfde hij even te hopen dat ze de jacht eindelijk hadden opgegeven. Maar het duurde nooit lang voordat hij ze in de verte alweer luid blaffend en jankend hoorde aankomen en dan was de jacht weer geopend.

Om de honden voor te blijven vergde hij zoveel van de paarden dat het dier dat hij het eerst had bereden was bezweken. Hij legde het zadel op het andere paard en liet het eerste achter, in de hoop dat de honden zich eraan te goed zouden doen en hij kon ontkomen.

De honden hadden echter geen oog gehad voor het paard. In plaats daarvan zetten ze de achtervolging voort. Ze hadden hem dwars door de bergen gevolgd, door de bossen, steeds verder en dieper in een donker, ongebaand land vol reusachtige bomen.

 Nu begon hij het donkere woud waar hij doorheen reed te herkennen. Hij was een paar dagen reizen noordelijker opgegroeid, in een klein dorpje in de heuvels, aan een zijrivier van de Caro-Kann.

Hij was hier eerder geweest, op ditzelfde pad, samen met zijn moeder. Hij herinnerde zich de torenhoge pijnbomen die zich vastklampten aan de rotshelling, de manier waarop hoog boven hem hun toppen elkaar leken te raken en de zwaar bewolkte lucht verduisterden, zodat het heel donker en somber was tussen het struikgewas en de doornstruiken.

De hoeven van het paard gleden weg en het deed zijn best om overeind te blijven op de steile berghelling. De bomen stonden hier zo dicht op elkaar en het was zo donker dat Henrik niet kon zien wat er in de diepte en voor hem lag. Links en rechts van hem zag hij trouwens ook niet veel.

Maar hij hoefde niets te kunnen zien. Hij wist wat hem te wachten stond.

Na een lange afdaling langs het nauwelijks zichtbare, kronkelende pad werd de bodem vlakker en bereikten ze een nog donkerder plek, waar de bomen nog dichter op elkaar stonden en het struikgewas heel dicht was. Slechts heel af en toe scheen er wat licht tussen de bomen. De wirwar van struiken en boompjes maakte het bijna onmogelijk een andere route te kiezen dan het iets minder dicht begroeide deel van het woud dat als pad diende.

Toen hij een rotsachtige rand bereikte, begon het paard briesend te protesteren en weigerde het verder te gaan. Het gebied dat voor hen lag was niet veilig voor een paard. Het pad, voor zover je van een pad kon spreken, voerde omlaag tussen en over grillig gevormde verhogingen in het terrein en uitspringende rotsrichels.

Henrik steeg af en keek over de rand naar de nevelige wildernis in de diepte. Hij herinnerde zich het spoor als smal, steil en verraderlijk. Het paard kon hem niet verder brengen. Hij keek achterom, half en half verwachtend dat elk moment de honden tussen de bomen vandaan zouden stormen. Aan hun gegrom en gejank te horen zaten ze hem alweer op de hielen.

Hij bevrijdde het paard snel van het zadel, zodat het dier in elk geval een kans zou hebben om te ontkomen. Hij ontdeed het paard van het hoofdstel en gaf het een klap tegen zijn flank. Het dier hinnikte en draafde weg in de richting waaruit ze waren gekomen.

Henrik zag de grote zwarte hond die de meute aanvoerde tussen de bomen vandaan komen. Hij ging niet achter het paard aan, maar kwam op hem af. Henrik draaide zich om en begon zonder verder nog ergens bij na te denken aan de afdaling over de rotsen.

Hoewel het pad te steil en onregelmatig was voor het paard, met spleten en scheuren in het glooiende rotsoppervlak, met hier en daar losse stenen en op andere plekken scherpe uitsteeksels, wist hij dat het de honden geen enkele moeite zou kosten hem te volgen door de smalle doorgangen. Ook wist hij dat ze waarschijnlijk sneller over de rotsen konden springen en klauteren dan hij. Hij had geen tijd te verliezen.

Henrik vroeg zich niet af waar hij naartoe ging, of waarom; hij dacht helemaal nergens aan – hij begon gewoon aan de afdaling. Sinds die eerste dag, toen hij de Heer Rahl en de Biechtmoeder had gekrabd en op de vlucht was geslagen, had hij zich nooit meer afgevraagd waar hij mee bezig was en waarom hij moest vluchten. Ook niet tijdens het oversteken van de Vlakte van Azrith. Hij was gewoon op de vlucht voor de honden. Hij had instinctief geweten dat ze hem, als hij een andere route had genomen, te pakken hadden gekregen. In zijn hoofd was er maar één mogelijke richting geweest om in te vluchten en die had hij genomen.

Tegen de tijd dat hij helemaal beneden was, was zijn gezicht bedekt met zweet en stof. Hij had een paar keer achteromgekeken en de kortharige bruine hond gezien die zich meestal voor in de meute bevond. Zowel de zwarte als de bruine hond, de twee leiders, was krachtig gebouwd, met een dikke nek. Hij zag de lange slierten schuimend kwijl aan hun kaken bungelen toen ze grommend in zijn richting keken.

Die vluchtige glimp was alles wat Henrik nodig had om zo snel hij kon het pad af te rennen, waarbij hij met roekeloze snelheid en tussen scherpe, uitstekende rotspunten door omlaag glibberde. Op sommige plekken liet hij zich gewoon langs de steile helling van zand en losse stenen omlaag glijden omdat dat sneller ging.

Uiteindelijk ging het steile pad over in een vlakker gedeelte en kwam hij in een wirwar van ranken en struikgewas terecht. De atmosfeer was drukkend. Er hing een stank van verrotting.

In de diepe schaduwen van de dichte begroeiing zag hij bomen staan met enorme, naar beneden toe breed uitlopende stammen die wel gemaakt leken om ze te helpen hun evenwicht te bewaren in de zachte, moerassige bodem. Op de iets hogergelegen stukken grond groeiden enkele ceders, maar in de grote plassen stilstaand, stinkend water stonden alleen de bomen die naar onderen toe breder werden. Tussen hun knoestige takken, die zich vlak boven het water uitstrekten, hingen sluiers van mos. Op sommige plaatsen bungelde het mos in het water. Op andere plekken hingen kronkelende ranken van ergens hoog boven door het bladerdak helemaal tot in het water en boden onderweg steun aan een dunner soort wingerd met dieppaarse bloemen.

Toen hij dichterbij kwam zag hij hagedissen wegschieten over de dunne stengels van klimplanten. Over takken gedrapeerde slangen, met tongetjes die af en toe even naar buiten schoten, lagen naar hem te kijken. Dingen die zich onder water bevonden zwommen loom weg, met achterlating van kalme rimpelingen die over het drassige pad stroomden.

Hoe dieper hij zich in het dichtbegroeide veenmoeras begaf, hoe dikker de takken en ranken werden die hem van weerskanten omsloten; ze dienden als een soort tunnel om hem door de wirwar van bomen en struiken te leiden. In de verte slaakten onzichtbare vogels hoge kreten die over het doodstille wateroppervlak galmden.

Achter hem gingen de honden tekeer alsof ze hem al bijna te pakken hadden.

Even bleef hij staan in die donkere tunnel van dichte begroeiing. Hij wist niet zeker of hij nog wel verder durfde.

Henrik wist waar hij was. Voor hem vormde de wirwar van kreupelhout en ranken de uiterste grens van Kharga Trace. Hij had van zijn moeder gehoord dat een mens wel ten einde raad moest zijn om hier te komen, omdat niet velen weer terugkeerden. Hij en zijn moeder waren twee van de gelukkigen geweest die erin waren geslaagd er weer uit te komen, wat het nog veel dommer maakte om het lot een tweede maal te willen tarten.

Met bonzend hart en hijgend van inspanning staarde hij met grote ogen voor zich uit. Hij wist wat hem wachtte.

Jit, de Haagvrouw, wachtte op hem.

Er was maar één ding erger dan opnieuw voor de Haagvrouw te moeten staan: de zekerheid aan stukken te worden gereten en levend te worden verslonden door de meute honden die achter hem aan zat.

Hij hoorde ze naderbij komen. Hij had geen keus. Hij rende verder.