50

Na een angstaanjagende race over het pad dat hier en daar door een tunnel van dichte begroeiing voerde, werd het landschap iets opener toen hij een paar grotere watervlaktes bereikte. Het pad, nooit meer dan een paar centimeter boven het modderige water, ging geleidelijk over in een verwarde kluwen van wortels, twijgen, stengels en takken die in elkaar gevlochten waren tot een mat die een soort looppad vormde. Zonder die mat zou de vaste bodem van het pad op sommige plekken gewoon verdwenen zijn onder enorme lagen eendenkroos. Maar ook het looppad van takken en stengels kwam maar nauwelijks boven het oppervlak van het donkerbruine water uit.

Henrik was bang voor wat er zou gebeuren als hij uitgleed. Hij vroeg zich bezorgd af wat er in het water op de loer lag voor iemand die niet uit zijn doppen keek en onvoorzichtig was.

Hij was zo moe, zo bang, dat alleen zijn angst hem nog op de been hield. Hij wenste dat hij veilig bij zijn moeder was. Maar hij kon niet uitrusten, anders kregen de honden hem te pakken.

Hoewel het pad op bepaalde plekken breed genoeg was om met meerdere mensen naast elkaar te lopen, was een groot deel ervan amper breed genoeg voor één persoon. Op die smalle plekken waar het een brug werd over open watervlaktes, vond hij soms houvast aan leuningen die waren gemaakt van kromme takken die met dunne ranken aan stokken waren bevestigd die omhoogstaken uit het vlechtwerk van hout. Het hele ding kraakte en bewoog onder zijn voeten, alsof het een monster was dat zich gedeeltelijk onder water bevond en er niet blij mee was dat er iemand over zijn rug liep.

Henrik kon niet met zekerheid zeggen hoe ver de honden bij hem vandaan waren, want het geluid droeg heel ver over het water. Hij vroeg zich af of het lastig was voor de honden om over de mat van gevlochten ranken en takken te lopen die als een brug door deze waterrijke wereld voerde. Of hun poten wellicht tussen de gevlochten massa zouden glijden en zodoende bekneld konden raken. Hij hoopte het maar.

De mist maakte het hem onmogelijk heel ver in de verte te kijken, tussen de met mos overwoekerde, dikke boomstammen. Door diezelfde mist kon hij ook niet ver achteromkijken, in de richting waaruit hij was gekomen. Maar tussen de kronkelende wortels van de bomen om hem heen kon hij ogen zien loeren.

Toen hij vlakbij iets langs zag komen in het water, schuifelde hij naar het midden van de takkenbrug. Hij wist niet wat het was, maar het sleurde een verscheurde, vlezige massa achter zich aan. Het bleke, rottende vlees zat vol met bijtafdrukken. Je kon niet meer zien van welk dier het afkomstig was, maar de omvang van het versplinterde bot dat er nog uitstak, deed vermoeden dat het behoorlijk groot moest zijn geweest. Hij vroeg zich af of het een menselijk bovenbeen kon zijn.

Henrik keek omlaag en stelde nerveus vast hoe diep de takkenbrug in het water lag. Terwijl hij eroverheen rende, bewoog en schommelde alles op een misselijkmakende manier. Hij wist niet of het een drijvende brug was, of dat hij onder water ergens op steunde. Wat hij wel wist was dat hij op sommige plekken maar net boven het wateroppervlak uit kwam. Hij was bang dat iets hem opeens bij zijn enkel zou grijpen om hem het modderige water in te sleuren.

Hij wist niet of dat erger zou zijn dan te worden ingehaald door wat hem achtervolgde, of erger dan wat hem verderop nog te wachten stond. Hij zocht wanhopig naar manieren om aan alle drie verschrikkingen te ontkomen, maar kon niets anders bedenken dan blijven rennen, op de loop voor het ene gevaar, het tweede ontwijkend en recht in de armen van het derde.

Er kwam maar geen eind aan de brug door het naargeestige moeras en zijn benen werden moe. De scherpe kreten van dieren die hij niet kon zien, echoden door de nevel en de duisternis. Het leek of hij een uitgestrekt, ondiep meer overstak, maar omdat hij niet ver voor zich uit kon kijken, was hij daar niet helemaal zeker van. Hier en daar dreven grote, ronde bladeren, een soort plompenbladeren, op het water, zo hoog mogelijk erboven, in de hoop een glimp van een zonnestraal op te vangen die waarschijnlijk slechts bij hoge uitzondering door het gebladerte heen drong.

Henrik gleed een paar keer uit. De leuning was zijn redding. Aan het geblaf, dat inmiddels wat verder weg klonk, kon hij merken dat het de honden moeite kostte hem bij te houden en dat ze achteropraakten. Maar ze waren er nog steeds, volop in de achtervolging, dus durfde hij zijn tempo niet te vertragen.

Toen het donkerder werd, was hij blij met de brandende kaarsen die hier en daar langs de zijkant van de brug stonden. Hij wist niet of iemand die tegen zonsondergang speciaal kwam aansteken, of dat ze er altijd stonden en nooit uitgingen. Toen hij hier de vorige keer met zijn moeder was geweest, hadden ze er ook gestaan. Het was zo donker tussen de dreigend opdoemende bomen dat ze ook overdag goed van pas zouden komen.

Hoe verder hij kwam, hoe breder en steviger de brug van gevlochten takken en twijgen werd. De bomen om hem heen, die op hun kronkelende wortels uit het water oprezen, stonden dichter bij elkaar. Ook de klimplanten die uit de duisternis omlaag hingen werden dikker. Sommige hingen tussen bomen in, boven het water. Veel bomen raakten uiteindelijk geheel overwoekerd en werden omlaag getrokken door het gewicht van de planten die vanuit het water omhoogklommen. Zowel links als rechts van Henrik werd de begroeiing nu zo dicht dat het opnieuw net leek of de brug een tunnel vormde door een kluwen van takken, klimplanten en doornstruiken. Het enige wat niet veranderde was het onheilspellend donkere water aan weerszijden. Het gebeurde maar al te vaak dat hij schaduwen door de diepte zag bewegen.

Naarmate de takkenbrug dieper in de donkere wirwar van kreupelhout doordrong, werden de kaarsen talrijker. Ze waren gewoon in de knikken van takken en twijgen geklemd.

Na verloop van tijd veranderden de brugleuningen die hier en daar waren aangebracht in constructies die de brug aan weerskanten leken te moeten beschermen tegen het oprukkende dichte struikgewas, of misschien ook wel tegen wat er in het water op de loer lag. De wanden, dik aan de onderkant en naar boven toe steeds dunner, overdekten de brug hier en daar met takken die naar elkaar toebogen en bijna aanvoelden als klauwen die op je afkwamen.

Op een gegeven moment stonden er zoveel kaarsen dat het bijna voelde alsof je tussen muren van vuur liep. Henrik vermoedde dat de brug geen vlam vatte omdat alles zo nat en modderig was. Het grootste deel van de gevlochten massa wortels, twijgjes, takken en ranken was bedekt met glibberig groen mos en donkere schimmels. Daardoor was de ondergrond verraderlijk glad.

Hoe verder Henrik vorderde, hoe dikker de mat van gevlochten takken werd waaruit ook de wanden waren opgetrokken, totdat ze zich uiteindelijk boven zijn hoofd sloten en hij het gevoel had zich in een cocon van verwrongen hout te bevinden. Hij kon slechts af en toe door kleine openingen naar buiten kijken. Maar het werd toch donker, dus veel was er niet te zien. Binnen werd de weg verlicht door de flakkerende gloed van honderden kaarsen.

Opeens realiseerde hij zich dat hij de honden niet meer hoorde. Hij bleef even staan om te luisteren en vroeg zich af of ze misschien niet op het pad van takken durfden te lopen en de achtervolging eindelijk hadden gestaakt.

Hij vroeg zich ook af of hij nu misschien niet verder hoefde. Misschien waren de honden verdwenen en kon hij omkeren.

Maar terwijl hij dit dacht, dwong een innerlijke drang hem verder te lopen naar de schuilplaats van de Haagvrouw. En toen hij eenmaal een paar stappen had gezet, was het moeilijk om er niet nog een paar te zetten, dieper de door kaarsen verlichte tunnel in.

Toch dwong hij zichzelf uiteindelijk met een uiterste krachtsinspanning te blijven staan. Als hij ooit nog wilde ontsnappen, dan was dit het aangewezen moment. Hij draaide zich om en keek in de richting waar hij vandaan was gekomen. Hij hoorde geen honden.

Voorzichtig, behoedzaam, zette hij een stap terug, in de richting van de vrijheid.

Voordat hij een tweede stap kon zetten dreef een van de huisgeesten als een wezen van rook dwars door de wanden van de tunnel van gevlochten takken heen om hem de weg te versperren.

Verstijfd van angst bleef Henrik staan. Zijn hart ging als een bezetene tekeer.

De glanzende gestalte zweefde dichterbij.

‘Jit verwacht je,’ siste ze. ‘Schiet op.’