24

Richard ging helemaal op in het zoenen van de zachte, sensuele welving van Kahlans hals toen een heel zacht geluidje, iets wat niet thuishoorde in de stille slaapkamer, hem deed opkijken.

Onder hem duwde Kahlan zich op één elleboog omhoog en tuurde met ingehouden adem naar de plek waarnaar hij keek.

‘Wat was dat?’ fluisterde ze zo zacht dat hij haar bijna niet kon horen.

Richard legde twee vingers op haar lippen om haar het zwijgen op te leggen en staarde naar de kleine alkoof waar de kleerkasten stonden.

Hij voelde dat daar iets was, iets in die donkere nis. Het keek naar hen.

De zware gordijnen waren dichtgetrokken, maar ook als dat niet zo was geweest, had dat weinig geholpen; de nacht bevond zich in de duistere dieptes van de gierende storm. Omdat er in de hele kamer slechts één lamp brandde, die bovendien heel laag was gedraaid, was er maar net voldoende licht om de vage, logge omtrekken van de kleerkasten te kunnen onderscheiden. Er was niet genoeg licht om details te kunnen zien, laat staan om datgene te kunnen onderscheiden wat zich in hun kamer bevond en naar hen keek.

Richard kneep zijn ogen tot spleetjes en deed zijn uiterste best om beter te kunnen zien in het schemerlicht en datgene te kunnen onderscheiden wat volgens hem iets donkerder was dan de rest van de bijna-duisternis. Hij meende een glimp van een schaduw te zien.

Terwijl hij zo zat te staren, voelde hij hoe het terugkeek. Hij wist zeker dat hij, in tegenstelling tot de vorige keer, niet alleen voelde dat er naar hem werd gekeken, maar ook echt een aanwezigheid in de kamer kon waarnemen.

Die aanwezigheid was ijskoud en kwaadaardig.

Hij had geen flauw idee wat het kon zijn. De gangen stonden immers vol met mannen van het Eerste Rot. Dat waren bepaald geen mannen die in slaap vielen terwijl ze op wacht stonden, of die van verveling niet goed opletten. Dit waren in de strijd geharde mannen die te allen tijde waren voorbereid op elk soort gevaar. Dit was de elite van de D’Haraanse strijdkrachten. Niet een van die mannen zou welke vorm van dreiging dan ook in de buurt laten komen van Richard en Kahlan.

Wat het ook was, het was niet binnengekomen door langs de bewakers te sluipen.

Wat Richard daar in de nis zag zitten was donker en vaag en niet al te groot. Het wachtte, roerloos en stil, precies tussen de twee donkere vormen van de hoge kleerkasten in.

Richard vroeg zich af waarop het wachtte.

Buiten hoorde hij de wind huilen en kreunen en zo nu en dan aan de deuren rammelen, om vervolgens weer te gaan liggen en de kamer in stilte te hullen. Het enige geluid in de kamer dat Richard kon horen was Kahlans ademhaling en het flauwe gesis van het brandende lampenkousje.

Richard wist niet zeker of het misschien alleen maar een vage, donkere plek was, of dat het er zo uitzag omdat het zo donker was dat de omtrekken van een schaduwachtige vorm vervaagden.

Wat het ook was, het was gitzwart.

Wat het ook was, het bleef strak voor zich uit kijken.

Wat het ook was, het was meedogenloos.

Richard spande zich tot het uiterste in om het te kunnen onderscheiden en realiseerde zich dat de vorm, eigenaardig genoeg, deed denken aan een klein kind, een meisje misschien, dat ineengedoken op de grond zat, een beetje naar voren gebogen, het lange haar omlaag vallend van haar hoofd.

Hij wist ook dat dit beeld niet echt kon zijn. Het bestond gewoon niet dat iemand de kamer was binnengekomen. Althans, hij kon het zich niet voorstellen.

Echt of niet, Richard wist dat Kahlan hetzelfde zag als hij. Hij voelde haar hart tegen zijn borst bonzen.

Zijn zwaard stond rechtop tegen het nachtkastje. Zelf lag hij midden op het bed, verstrengeld met Kahlan. Het wapen stond iets meer dan een armlengte bij hem vandaan, net buiten zijn bereik.

Iets, een soort instinct, zei hem zich niet te verroeren.

Toen bedacht hij dat het misschien geen instinct was, maar eerder een gevoel van angst omdat er, heel vlakbij, iets geheimzinnigs naar hem zat te kijken.

Hoe dan ook, hij durfde zich niet te verroeren.

Het ding, als het al een ding was en niet gewoon een speling van het schemerlicht, of zelfs zijn verbeelding, bleef onbeweeglijk zitten.

Als het straks niets anders bleek te zijn dan een schaduw, zei hij tegen zichzelf, zou hij zich behoorlijk belachelijk voelen.

Maar schaduwen keken niet.

Dit ding keek.

Niet in staat de doodstille spanning nog langer te verdragen, begon Richard zich langzaam, heel langzaam, op te richten van Kahlan om naar zijn zwaard te kunnen reiken.

Zodra hij zich verroerde, begon het ding zich te ontrollen en zich in reactie op zijn beweging op te richten. De beweging ging vergezeld van een zacht geluidje, een broos geluid dat deed denken aan stokjes die, gewikkeld in stof, knapten.

Richard verstijfde.

Het ding niet.

Terwijl het zich oprichtte, begon ook het hoofd omhoog te komen. Richard hoorde zachte, ritselende geluidjes alsof het ding dood en stijf was en elk botje in de ruggengraat kraakte van de inspanning van de geforceerde beweging.

Het hoofd bleef omhoogkomen tot Richard eindelijk de ogen zag die hem van onder een gefronst voorhoofd boosaardig aanstaarden.

‘Goede geesten,’ fluisterde Kahlan, ‘wat is dat?’

Richard durfde er niet eens een slag naar te slaan.

Van de andere kant van de kamer schoot het ding opeens, bliksemsnel, op het bed af.

Richard greep naar zijn zwaard.