1

‘Er heerst duisternis,’ zei de jongen.

Richard fronste, niet zeker of hij de gefluisterde woorden goed had verstaan. Hij keek over zijn schouder naar de bezorgde blik op Kahlans gezicht. Zo te zien begreep zij er even weinig van als hij.

De jongen lag op een rafelig kleed, vlak voor een tent die behangen was met snoeren kleurige kralen. De drukke markt voor het paleis was in een kleine stad veranderd die bestond uit duizenden tenten, karren en kramen. Al die mensen die speciaal voor de grote bruiloft van gisteren van heinde en verre waren gekomen, hadden zich nu op het marktplein verzameld om van alles te kopen, van souvenirs en sieraden tot vers brood en gebraden vlees, exotische drankjes, smeerseltjes en kleurrijke kralen.

De borst van de jongen kwam bij elke oppervlakkige ademhaling een klein beetje omhoog, maar zijn ogen bleven gesloten. Richard boog zich wat dieper over het tengere kind heen. ‘Duisternis?’

De jongen knikte zwakjes. ‘Overal duisternis.’

Maar het was natuurlijk helemaal niet donker. Een stralende ochtendzon scheen neer op de mensen die met duizenden tegelijk door de geïmproviseerde straatjes tussen de tenten en wagens door liepen. Richard dacht niet dat de jongen zich bewust was van de feestelijke sfeer.

De woorden van het kind, hoe zacht ze ook klonken, vertelden over iets heel anders, iets akeligs, op een heel andere plek.

Vanuit zijn ooghoeken zag Richard hoe de mensen in het voorbijgaan even hun pas inhielden om naar hen, de Heer Rahl en de Biechtmoeder, te kijken, die bij een zieke jongen en zijn moeder waren blijven staan. Op de rest van de markt klonken vrolijke muziek, gesprekken, gelach en geanimeerd loven en bieden. Voor de meeste passanten was het zien van de Heer Rahl en de Biechtmoeder een unieke gebeurtenis, een van de vele van de afgelopen dagen, waarover thuis in hun eigen land nog jaren zou worden nagepraat.

Een eindje verderop stonden wachters van het Eerste Rot aandachtig toe te kijken, maar zij hielden voornamelijk de massa’s mensen in de gaten die over de markt schuifelden. De soldaten moesten ervoor zorgen dat ze niet te dichtbij kwamen, ook al was er geen echte reden om problemen te verwachten.

Iedereen was tenslotte in een prima stemming. De jaren van oorlog waren ten einde. Er heerste vrede en de welvaart nam alleen maar toe. Het huwelijk van gisteren leek een nieuw begin te zijn, het vieren van een wereld aan mogelijkheden die nooit eerder voor mogelijk waren gehouden.

Te midden van die zonovergoten uitbundigheid troffen de woorden van de jongen Richard als een schaduw die hier niet thuishoorde.

Kahlan hurkte naast hem neer. Haar satijnachtige witte japon, het iconische symbool van haar status als Biechtmoeder, leek te glanzen onder de vroege voorjaarshemel, alsof zij een goede geest was die tot hen was gekomen. Richard schoof zijn hand onder de smalle schouders van de jongen en hielp hem een beetje overeind terwijl Kahlan een veldfles aan zijn lippen zette.

‘Kun je een slokje nemen?’

De jongen leek haar niet te horen. Hij negeerde haar aanbod en de waterzak. ‘Ik ben alleen,’ zei hij met een zwak stemmetje. ‘Zo alleen.’

De woorden klonken zo troosteloos dat Kahlan in zwijgend mededogen haar hand uitstak en even de puntige schouder van de jongen aanraakte.

‘Je bent niet alleen,’ verzekerde Richard de jongen, met een stem die bedoeld was om de somberheid van de woorden te verdrijven. ‘Er zijn mensen bij je. Je moeder is hier.’

Achter gesloten oogleden rolden en gleden de ogen van de jongen heen en weer alsof ze iets zochten in de duisternis.

‘Waarom hebben ze mij allemaal alleen gelaten?’

Kahlan legde zachtjes een hand op de zwoegende borst van de jongen. ‘Alleen gelaten?’

De jongen, verloren in het een of andere innerlijke visioen, kreunde en jammerde. Zijn hoofd rolde heen en weer. ‘Waarom hebben ze mij alleen gelaten in de kou en het donker?’

‘Wie hebben je alleen gelaten?’ vroeg Richard, zich inspannend om de zacht uitgesproken woorden van de jongen goed te kunnen verstaan. ‘Waar hebben ze je alleen gelaten?’

‘Ik heb dromen gehad,’ zei de jongen, met een stem die iets helderder klonk.

Richard fronste om de vreemde verandering van onderwerp. ‘Wat voor dromen?’

De woorden van de jongen klonken alweer verward. ‘Waarom heb ik dromen gehad?’

De vraag klonk Richard in de oren alsof hij aan hem zelf was gericht en geen antwoord verlangde. Kahlan deed toch een poging.

‘Wij weten niet...’

‘Is de hemel nog blauw?’

Kahlan keek Richard aan. ‘Heel blauw,’ verzekerde ze de jongen. Ook dit antwoord leek hij niet te horen.

Volgens Richard had het geen zin de jongen nog verder lastig te vallen met vragen. Hij was duidelijk ziek en wist niet wat hij zei. Het was zinloos iemand met hevige koortsen te ondervragen.

Opeens greep de kleine hand van de jongen Richards onderarm.

Richard hoorde het geluid van staal dat uit zwaardschedes werd getrokken. Zonder zich om te draaien, hief hij zijn andere arm, in een zwijgend bevel aan de soldaten achter hem om zich terug te trekken.

‘Waarom hebben ze me allemaal alleen gelaten?’ vroeg de jongen nogmaals.

Richard boog zich wat dieper over hem heen, in de hoop hem op z’n minst een beetje te kunnen kalmeren. ‘Waar hebben ze je achtergelaten?’

De jongen opende zo abrupt zijn ogen dat Richard en Kahlan er allebei van schrokken. Hij keek Richard strak aan, alsof hij in zijn ziel probeerde te kijken. De greep van de dunne vingers om Richards onderarm was krachtiger dan je van de jongen zou verwachten.

‘Er heerst duisternis in het paleis.’

Een koel briesje deed Richard huiveren.

De jongen zakte achterover en zijn oogleden vielen dicht.

Ondanks zijn voornemen om de jongen vriendelijk te bejegenen, kwam er een scherpe klank in Richards stem.

‘Waar heb je het over? Welke duisternis in het paleis?’

‘Duisternis... zoekt duisternis,’ fluisterde hij, waarna hij wegzakte in een onsamenhangend gemompel.

Met een diepe frons probeerde Richard er wijs uit te worden. ‘Wat bedoel je, duisternis zoekt duisternis?’

‘Hij zal me vinden. Ik weet het zeker.’

De hand van de jongen gleed, alsof hij te zwaar was om omhoog te houden, van Richards arm. Hij werd vervangen door die van Kahlan, waarna zij samen nog even bleven wachten om te zien of de jongen nog meer zou zeggen. Daar zag het niet naar uit.

Ze moesten terug naar het paleis. Daar wachtten mensen op hen.

Bovendien verwachtte Richard niet dat áls de jongen nog iets zou zeggen, dat iets zinnigs zou zijn. Hij keek op naar de moeder van de jongen, die handenwringend boven hem stond.

De vrouw slikte. ‘Ik word echt bang van hem als hij zo doet. Neemt u mij niet kwalijk, Heer Rahl, ik wilde u niet van uw zaken afhouden.’ Ze zag eruit als een vrouw die vroeg oud was geworden van de zorgen.

‘Dit zíjn mijn zaken,’ zei Richard. ‘Ik ben hier vandaag om tussen die mensen te zijn die gisteren niet aanwezig konden zijn bij de plechtigheid. Velen van jullie hebben een lange reis achter de rug. De Biechtmoeder en ik wilden van deze gelegenheid gebruikmaken om onze dankbaarheid te tonen aan iedereen die naar de bruiloft van onze vrienden is gekomen.

Ik zie niet graag mensen die er zo slecht aan toe zijn als u en uw zoon. We kunnen een genezer vragen om uit te zoeken wat hij mankeert. Misschien kan die hem iets geven om beter te worden.’

De vrouw schudde haar hoofd. ‘Ik ben al bij genezers geweest. Die kunnen hem niet helpen.’

‘Weet u dat zeker?’ vroeg Kahlan. ‘Er zijn hier bijzonder kundige mensen die hem misschien kunnen helpen.’

‘Ik ben al met hem bij een vrouw met grote krachten geweest, een Haagvrouw, helemaal in Kharga Trace.’

Kahlan fronste. ‘Een Haagvrouw? Wat is dat voor iemand?’

De vrouw aarzelde en haar ogen schoten weg. ‘Nou, er wordt beweerd dat zij een vrouw met opmerkelijke gaven is. Haagvrouwen... hebben bepaalde gaven, dus dacht ik dat zij hem misschien kon helpen. Maar Jit – zo heet ze, Jit – zei dat Henrik wel bijzonder is, maar niet ziek.’

‘Gebeurt dit dan wel vaker met uw zoon?’ vroeg Kahlan.

De vrouw plukte aan de stof van haar eenvoudige jurk. ‘Niet vaak. Het gebeurt af en toe. Hij ziet dingen. Volgens mij ziet hij dingen door de ogen van anderen.’

Kahlan legde even haar hand tegen het voorhoofd van de jongen en streek vervolgens met haar vingers door zijn haar. ‘Ik denk dat het koortsdromen zijn,’ zei ze. ‘Hij gloeit.’

De vrouw knikte bevestigend. ‘Zo gaat het altijd, dat hij helemaal koortsig wordt, wanneer hij dingen ziet door de ogen van anderen.’ Ze keek Richard aan. ‘Alsof hij dingen kan voorspellen. Volgens mij zijn het voorspellingen die hij doet wanneer hij zo is.’

Net als Kahlan dacht Richard niet dat de jongen veel meer zag dan koortsige visioenen, maar dat zei hij niet. De vrouw was al overstuur genoeg.

Bovendien had Richard het niet zo op profetieën. Hij hield nog minder van profetieën dan van raadsels en daar hield hij absoluut niet van. Hij vond dat mensen veel te veel waarde hechtten aan voorspellingen.

‘Het klinkt allemaal een beetje vaag,’ zei Richard. ‘Ik denk dat het niet veel meer is dan een kinderziekte.’

De vrouw leek er geen woord van te geloven, maar sprak de Heer Rahl niet tegen. Het was nog niet zo heel lang geleden dat de Heer Rahl een zeer gevreesde persoon was in het land van D’Hara en bepaald niet zonder reden.

Een oude angst kon, net als een oude wrok, een lang leven leiden.

‘Misschien heeft hij iets verkeerds gegeten,’ opperde Kahlan.

‘Nee, dat kan niet,’ hield de vrouw vol. ‘Hij eet hetzelfde als ik eet.’ Ze keek hen even aan en voegde er toen aan toe: ‘Maar het is wel zo dat hij last heeft gehad van de honden.’

Richard keek fronsend naar de vrouw op. ‘Last van de honden? Hoe bedoelt u?’

Ze liet haar tong over haar lippen glijden. ‘Nou, gisteravond kwamen er honden – wilde honden, denk ik – bij ons rondsnuffelen. Ik was even weg om een brood te gaan kopen. Henrik paste op onze kralen. Toen de honden kwamen werd hij bang en verstopte zich in de tent. Toen ik terugkwam stonden ze voor de ingang van onze tent te snuffelen en te grommen, met hun nekharen recht overeind. Ik heb een stok gepakt om ze weg te jagen. En vanmorgen was hij er zo aan toe.’

Richard wilde net iets zeggen toen de jongen met wilde bewegingen overeind kwam. Als een in het nauw gedreven dier haalde hij met klauwende vingers uit naar zowel Richard als Kahlan.

Richard sprong op en trok Kahlan bij de jongen weg, terwijl de soldaten hun zwaarden trokken.

Zo snel als een haas schoot de jongen weg in de drukte van tenten en mensenmenigtes. Twee soldaten zetten onmiddellijk de achtervolging in. De jongen dook onder een lage kar en kwam aan de andere kant weer tevoorschijn. De mannen waren te groot om hem te volgen en moesten om de wagen heen, zodat de jongen ongeveer twaalf stappen voorsprong kreeg. Richard dacht niet dat hij die voorsprong lang zou behouden.

In een mum van tijd was de jongen, met de soldaten vlak op zijn hielen, tussen de karren, tenten en mensen verdwenen. Het was een vergissing om op de vlucht te slaan voor mannen van het Eerste Rot.

Richard zag dat de kras op de rug van Kahlans hand bloedde.

‘Het is maar een schrammetje, Richard,’ verzekerde ze hem toen ze de blik in zijn ogen zag. ‘Niets aan de hand. Ik ben alleen geschrokken.’

Richard keek naar de bloedende krassen op zijn eigen hand en slaakte een geërgerde zucht. ‘Ik ook.’

De kapitein van de wacht kwam, met zijn zwaard in de hand, naar voren. ‘We vinden hem wel, Heer Rahl. Hier op de Vlakte van Azrith kan hij zich nergens verbergen. Hij zal niet ver komen. We vinden hem wel.’ De man was er duidelijk niet blij mee dat iemand, ook al was het maar een jongen, erin was geslaagd de Heer Rahl te laten bloeden.

‘Zoals de Biechtmoeder al zei, het is maar een schrammetje. Maar ik wil toch graag dat jullie de jongen vinden.’

Een tiental wachters sloeg hun vuisten tegen hun hart.

‘Wij zullen hem vinden, Heer Rahl,’ zei de kapitein, ‘daar kunt u op rekenen.’

Richard knikte. ‘Mooi zo. En wanneer jullie hem gevonden hebben, breng je hem veilig terug bij zijn moeder. Onder de mensen die hier hun waren en diensten aanbieden bevinden zich genezers. Breng er een bij de jongen en kijk of hij kan worden geholpen.’

Terwijl de kapitein extra soldaten inzette om de jongen te zoeken, boog Kahlan zich naar Richard toe. ‘We moesten maar eens terug gaan naar het paleis. We hebben heel veel gasten.’

Richard knikte. ‘Ik hoop dat uw zoon snel beter wordt,’ zei hij tegen de vrouw, alvorens op weg te gaan naar het reusachtige plateau met daarop het Volkspaleis, dat hij had geërfd toen hij de heerschappij over D’Hara had overgenomen, een land waarvan hij tijdens zijn jeugd het bestaan niet eens had vermoed. In veel opzichten was D’Hara, het rijk waarover hij heerste, nog steeds één groot mysterie voor hem.