71 Treinreis Lyon

Roos en Lucia zaten achterin het oude autootje. Langzamerhand hadden ze ontdekt dat het naar mest stonk. De oude man zonder voortanden probeerde wel iets Engels tegen ze te zeggen maar ze begrepen er niets van. Dat werd pas echt een probleem toen ze de wegwijzers naar de snelweg richting Lyon zagen staan. Want de man ging de andere kant op.

‘We moeten naar Lyon,’ riepen Roos en Lucia herhaaldelijk. Maar de man luisterde niet. Hij schudde alleen zijn hoofd. Toen hij opnieuw achterom keek schrokken Roos en Lucia. Zijn glimlach was verdwenen en had plaats gemaakt voor een verdrietige uitdrukking en het leek wel of zijn ogen rood waren.

Ze reden een paar uur lang, over steeds kleinere, verlaten weggetjes, totdat ze bij een oude boerderij kwamen, midden tussen bossen en een stel modderige weilanden. Toen de lichten van de auto uitgingen was het stikdonker. De man deed de deur van het huis open en duwde de meisjes naar binnen. Die waren zo langzamerhand verdoofd van angst. Hij opende een deur aan de rechterkant van de gang. In het vage schijnsel van de ganglamp zagen ze dat het een slaapkamer was met twee netjes opgemaakte bedden. Terwijl ze nog aan het duister probeerden te wennen hoorden ze achter zich de deur dichtgaan. Een sleutel werd in het slot gestoken en er weer uitgehaald. Daarna hoorden ze de man weglopen. Het enige licht was het spookachtige schijnsel van de wijzerplaat van een ouderwetse, tikkende metalen wekker, die in de ijzige stilte van de nacht een geweldig kabaal maakte.

‘Volgens mij moet je nu de politie maar eens bellen,’ zei Lucia op gedempte toon.

‘Denk je niet dat hij ons nog horen kan?’

‘Die oude gek liep toch weg? Wat denkt hij wel, ons een beetje proberen te ontvoeren. Je telefoon is toch wel opgeladen zeker?’

‘Natuurlijk. Maar ik had er helemaal niet aan gedacht. Waarom zei je het niet in de auto?’

‘Dan was die oude gek misschien boos geworden. We bellen gewoon de politie, die staan hier binnen een half uur voor de deur. En dan leggen we wel uit dat we naar Lyon moeten.’

Roos pakte haar rugzak, in het pikkedonker. Op de tast voelde ze dat haar telefoon netjes op zijn plaats in het linker zijvakje zat, onder een pakketje EHBO spullen en de plastic zak met haar zeepdoosje en shampoo.

Het schermpje lichtte meteen op toen ze haar telefoon aan zette. Dat gaf een vertrouwd gevoel. Alsof de griezelige boerderij minder akelig werd.

‘Wat is het nummer van de politie in Frankrijk?’

‘Gewoon, 1-1-2. Dat is in heel Europa.’

‘Jee,’ zei Roos. ‘Wat goed dat je dat weet.’

‘Nou, niks bijzonders hoor. Bel nou maar, want ik weet niet wat die oude gek verder van plan is.’

‘Maar hoe leg ik ze nou uit waar ze naartoe moeten komen? Weet jij waar we hier zijn? En hoe zeggen we alles in het Frans?’

‘De politie kan zien waar je bent. Die kunnen zien welke antenne contact met je mobieltje heeft. En ze zullen echt wel snappen dat we hulp nodig hebben.’

‘Echt? Is het zo simpel?’

‘Ja,’ zei Lucia. ‘Nou kom op, bel dan.’

Roos typte ze één voor één de cijfers 1-1-2, terwijl ze zich in gedachten voorbereidde op een stem die in het Frans iets onbegrijpelijks ging zeggen. Maar de stem kwam niet.

Ze probeerde het nog een keer, maar weer lukte het niet. Lucia werd al ongeduldig.

‘Laat mij het dan proberen!’ riep ze.

Ook dat hielp niet.

‘Ik hoor helemaal niets,’ zei ze. ‘Niet eens een kiestoon.’

‘Dat kan betekenen dat we te ver weg zijn,’ zei Roos.

Ze pakte het telefoontje terug en schakelde het een paar keer aan en uit, hopend dat het dan wel verbinding kon leggen. Het leverde allemaal niks op. In het vage schijnsel van het telefoontje zag Lucia het gezicht van Roos verstrakken.

‘Heb jij een zaklantaarn? Ik wil een beetje rondkijken,’ zei Lucia.

Roos greep weer in haar rugzak. Toen ze de zaklantaarn aanzette flitste er een felle bundel als een zoeklicht door de kamer. Het leek op het eerste gezicht een gewone meisjeskamer. Het enige opvallende was dat op een bureautje een foto stond in een glimmende zilveren lijst, die blijkbaar regelmatig werd gepoetst. Er stonden kaarsen omheen. Maar het was geen feestelijke foto, bepaald geen mooie familieherinnering of trots bewijs van een examen of sportprestatie. Het was een foto van twee blonde meisjes, ongeveer net zo oud als Roos en Lucia en ze lagen allebei in een doodskist met hun handen gevouwen over de borst.

De felle lichtstraal van de zaklantaarn die Roos vasthield begon te trillen.

‘Ik zal maar niet zeggen wat ik nu denk,’ zei Lucia.

‘Nee,’ antwoordde Roos. ‘Zeg maar niks.’

‘Goed,’ zei Lucia. ‘Ik ga wel op wacht zitten, ga jij maar slapen. Ik maak je over twee uur wakker.’

Even later zat Lucia op de stoel voor de deur. De rugleuning van de stoel hadden ze onder de deurknop geklemd. Als de oude boer binnen zou proberen te komen, zou de rugleuning dat verhinderen, zelfs als Lucia in slaap viel. Maar Lucia viel niet in slaap. Want zelfs zij was nu bang. Dank zij haar repertoire aan cynische grappen had ze een haarscherpe voorstelling van wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Terwijl Roos zachtjes snurkte, luisterde Lucia naar ieder kraakje, knarsje en schuifeltje in de oude boerderij. Uiteindelijk begon het ook te regenen, en hoorde ze het water neerslaan op de dakpannen en door de goot gorgelen. Hoe langer ze daar zat, hoe harder al die geluiden leken te worden.