Hoofdstuk 31

 

Donderdagmiddag. Het had de hele ochtend geregend en de dichte grijze bewolking voorspelde dat het elk moment weer kon gaan regenen. Een typische winterdag midden in het voorjaar.

Bijna alle bewoners zaten in de gemeenschappelijke ruimte. Sketch en Lolo streden aan het schaakbord onder toeziend oog van Ted, die niet langer als rivaal werd beschouwd, maar als een soort onverslaanbare macht; een bron van kennis. Na afloop van elke partij reproduceerde Ted hem van begin tot eind zonder één fout te maken, waarbij hij elke zet analyseerde, tot groot genoegen van zijn toehoorders. Ze waren in de ban van de mogelijkheid tijdens het eerstvolgende toernooi paviljoen B te verslaan. Lester, die zijn vijandigheid helemaal had laten varen, had zich ook bij het team aangesloten.

Mike kwam er op een gegeven moment bij staan en vroeg Ted of hij mee naar buiten ging. Hij was met Espósito, de dikzak die beweerde dat hij dieren zag en verder vrijwel nooit iets zei. Ted stelde geen vragen en liep achter hen aan. De rest wilde ook met het drietal mee, maar Mike hield ze tegen, eerst met een dreigende blik en daarna door te zeggen dat ze het niet in hun hoofd moesten halen om naar buiten te gaan. Ted was zelf verbaasd over de angst die de man inboezemde als hij zijn autoritaire en onverbiddelijke gezicht opzette. Sketch, Lolo en Lester knikten zwijgend en keerden terug naar de tafel. Ted pakte zijn jas van de kapstok en ze liepen naar buiten. Espósito volgde hen als een enorme ballon die laag boven de grond zweefde.

Behalve het drietal waren er maar twee andere bewoners die wat door de tuin slenterden. Mike riep hen en ze kwamen allebei naar hem toe; hij zei dat ze naar binnen moesten gaan en ze gehoorzaamden zonder tegen te sputteren. Mike keek naar het gebouw om zich ervan te vergewissen dat niemand achter de ramen naar ze stond te kijken. Niet dat ze geheime dingen gingen doen, legde hij Ted uit, maar hij had ook geen zin in pottenkijkers achter de ruiten. Ze liepen in de richting van het vertrouwde bankje, en Ted nam aan dat ze daar zouden gaan zitten, zoals ze zo vaak deden. Hij wist dat de hele operatie met de buidelrat te maken had, maar hij had geen idee wat ze precies gingen doen, en waarom Espósito er in godsnaam bij was. Wat hem betreft, hij liep met kleine pasjes, zijn volumineuze buik in evenwicht houdend en Mike voortdurend verschrikt aankijkend. Toen ze bij de bank waren, zei Mike dat Ted hem aan één kant moest optillen omdat ze hem gingen verplaatsen.

‘Snel,’ zei hij terwijl ze hem optilden. ‘Iemand zou kunnen zien wat we aan het doen zijn en een bewaker waarschuwen. Gewoon doorgaan jij, niet stilstaan.’

Ze liepen de tuin door in de richting van het basketbalveld. Espósito liep achter ze aan. En inderdaad, toen ze bijna bij de middencirkel waren ging de deur open en een bewaker en een verpleger kwamen schreeuwend en zwaaiend met hun armen naar buiten.

‘Hé, wat heeft dat te betekenen?’

‘Loop door,’ zei Mike. Ze moesten nog een paar meter. ‘Ziezo, laat maar los en ga zitten. Jij ook, Espósito.’

De drie gingen zitten. Mike en Ted ieder aan een kant, Espósito in het midden. Ze zaten met hun rug naar het gebouw zodat ze de twee mannen niet zagen, tot ze om de bank heen waren gelopen en voor hen gingen staan. Een van hen was McManus.

‘Wat doen jullie hier, verdorie?’

Het tafereel was surrealistisch. De drie op de bank bleven dapper zitten, met hun handen op hun knieën en de blikken van McManus en de bewaker ontwijkend, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was om midden op een basketbalveld te gaan zitten.

‘Nou?’

Mike stak bezwerend een hand op. Goed, ik zal het uitleggen. Hij wees naar de boom en schudde langzaam zijn hoofd.

‘Het is waanzinnig daaronder,’ zei hij ontdaan, ‘de wind laat de boomkruin heen en weer zwiepen en het lijkt of het regent… Waanzinnig! Nietwaar, jongens?’

‘Onzin, Dawson!’ zei de bewaker. ‘Ik had jullie in de gaten. Jullie zaten niet eens.’

Mike glimlachte en knikte. Je hebt me betrapt! Hij maakte het bezwerende gebaar weer en zocht een ander antwoord. Hij boog een beetje voorover en sloeg zijn hand voor zijn mond… Hier is een geheim.

‘Die twee zijn niet goed bij hun verstand.’ Hij tikte met zijn vinger tegen zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat ze van plan waren.’

‘Jezus, Dawson. Kom op, je weet best dat je geen dingen naar eigen believen mag verplaatsen. Zet die bank onmiddellijk terug op zijn plek.’

‘Luister, Myers, de bank staat er nu toch,’ zei Mike. Opnieuw klonk er iets dreigends in zijn stem. ‘We blijven hier een poosje zitten. Je weet toch hoe wij zijn…’

De bewaker schudde zijn hoofd. McManus deed voor het eerst zijn mond open.

‘Nou, bekijk het maar, ik ga naar binnen,’ zei hij boos.

Myers zuchtte.

‘Laat het de laatste keer zijn, Dawson. Je weet best dat als jij iets doet, het niet lang duurt voordat de rest je nadoet. Ik wil hier geen leger gekken dat van alles van de ene plek naar de andere sleept.’

‘Begrepen, baas. En nu, als je het niet erg vindt, willen we graag van deze stralende zon genieten. Heeft er iemand zonnebrand mee, jongens?’

De bewaker gaf het op en liep weg. Mike liet zijn schertsende toon varen en richtte zich tot Ted: ‘Ik hoop dat dit de moeite waard is, vriend.’

Op een paar centimeter lag de lijn die het veld in tweeën deelde. De grens tussen de werkelijke wereld en de wereld van de waanzin, had Mike gezegd.

‘Wat doen we hier, Mike?’

‘Je wilt hem toch zien, of niet soms?’

Espósito wist klaarblijkelijk waar ze het over hadden, want hij schudde ongemakkelijk heen en weer en stootte zachtjes zijn maten aan.

‘Zit stil, Espósito.’

‘Ik wil hem zien,’ zei Ted. ‘Maar…’

‘Dat is de lijn.’ Mike wees naar de witte lijn. Door alle plassen was hij bijna niet te zien. ‘We maken meer kans hem te zien als we dicht bij de lijn zijn. Verdomme, ik ben mijn boek vergeten!’

Ted zat in elkaar gedoken op de bank, niet in staat nog iets te zeggen. Een fractie van een seconde zag hij hem haarscherp, zag hij de echte Mike, niet de agressieve man die op sommige momenten de redelijkste man van de wereld leek met zijn boeken en idiote theorieën, maar de stapelgekke idioot met een erelidmaatschap van het Lavender Memorial. Ted keek om zich heen en realiseerde zich hoe belachelijk dit allemaal was.

‘Je moet erin geloven,’ zei Espósito opeens. Het was de eerste keer dat Ted zijn stem hoorde.

‘Hou je mond, Espósito,’ zei Mike.

En nu was het de bedoeling dat ze zomaar de buidelrat zouden zien? Stom genoeg betrapte Ted zich erop dat hij in de verte tuurde, waar het bos met de banken was, speurend naar dat walgelijke dier. Hij zag niets.

‘Mike, sorry hoor, maar we hebben hier zo vaak gezeten, ook dicht bij deze lijn, en ik heb nog nooit iets gezien. Waarom denk je dat het deze keer anders zou zijn?’

‘Deze dikzak die we hier hebben,’ zei Mike terwijl hij Espósito op zijn rug sloeg. ‘Zei ik je niet dat hij ze de hele tijd ziet? Espósito is als een gigantische lamp, alleen zijn het geen insecten die hij aantrekt. Nietwaar, Espósito?’

‘Ik heb ze al heel lang n… n… niet gezien.’

Mike lachte luid.

‘Dat is een leugen zo groot als je dik bent. Hoe dan ook, we hebben ze alle drie gezien, met hoe meer we zijn, hoe beter.’ Mike boog zich naar voren om Ted te zien en hem een van zijn dodelijke blikken toe te werpen. ‘Nou, wil je hem nog zien, of niet? Want ik doe dit allemaal voor jou.’

Ted knikte.

‘Je hebt gelijk, sorry.’

Wat deed het ertoe? Wat had hij te verliezen? Als hij achter de waarheid kon komen door met twee gekken midden op dat basketbalveld te gaan zitten, waarom zou hij het dan niet proberen?

‘Ik ben er klaar voor,’ zei Ted met overtuiging. ‘Toe maar Espósito, maak contact met ze met je bovenmenselijke Aquaman-krachten. Vraag of ze komen.’

‘Zo werkt dat niet,’ zei Espósito met zijn schrille stem.

Niemand vroeg hem hoe het dan wel werkte.

Ze wachtten zwijgend af. Vanuit het gebouw zag het schouwspel er vast nog extravaganter uit. Drie mannen op een bank, op de rug gezien, midden op een basketbalveld. Woody Allen zou in zijn handen knijpen voor zo’n filmposter. Drie mannen en een buidelrat, binnenkort in uw bioscoop.

Twintig minuten later zaten ze nog steeds in dezelfde houding, zonder een woord te hebben gezegd. Opeens verscheen er een glimlach op Teds gezicht. Hij had geen buidelrat gezien, maar moest opeens aan zijn dochters denken. Soms speelden ze ‘Wie het eerst wat zegt is af’, bijna altijd op initiatief van Nadine als ze de constante opmerkingen en uitweidingen van haar zus zat was en haar uitdaagde of ze langer dan zij haar mond kon houden. Ted vroeg zich af wie van hun drieën als eerste wat zou zeggen. Vast niet Espósito, die al zijn hele leven ‘Wie het eerst wat zegt is af’ speelde, en Dawson leek verzonken in een dagdroom die moeilijk te benoemen was. Ted was de enige die zich niet kon losmaken van waar ze mee bezig waren. De flauwekul waar ze mee bezig waren. Ondanks zijn jas begon hij het koud te krijgen. Hij ging verzitten op de bank en terwijl hij dat deed voelde hij het gewicht van het hoefijzer in zijn broekzak. Dat was het! Opeens zag hij het zonneklaar. De buidelrat zou nooit bij hem in de buurt komen als hij het hoefijzer had. Hij sprong op en haalde het hoefijzer uit zijn zak zodat zij het konden zien. Hij zei niets, maar ze leken het te begrijpen. Hij wilde het met een grote boog wegsmijten, maar had geen zin om weer van McManus en die andere vent op zijn kop krijgen, dus liep hij rustig naar de zijkant van het veld en legde het daar neer.

‘Leg er iets overheen,’ hoorde hij Espósito zeggen.

‘Wat kan ik eroverheen leggen?’ vroeg hij terwijl hij terugliep.

‘Je jas,’ zei Mike. ‘Leg je jas erop.’

Ted zuchtte. Fijn. Nu zou hij ook nog een verkoudheid oplopen. Maar hij moest toegeven dat hij het om een of andere absurde reden heel normaal vond om het hoefijzer te bedekken. Hij trok zijn jas uit en legde hem over het hoefijzer. Nu keek hij of er niemand achter de ramen stond. Hij liep snel terug terwijl hij in zijn handen wreef.

‘Schuif eens op Espósito, laat mij in het midden zitten.’

De dikke man schoof zonder tegenstribbelen op.

‘Ze komen eraan,’ zei hij bijna onmiddellijk. Er klonk geen enkele twijfel in zijn stem.

Ted keek aandachtig rond. Hij zag niets vreemds. Maar merkte hij niet dat er íéts veranderde? En toen zag hij het, in de weerspiegeling in een van de plassen ietsje voorbij de scheidslijn bewoog iets. Iets roods.

‘Rood is mijn favoriete kleur,’ zei Espósito uit het niets. Nu klonk zijn stem niet alleen ferm, maar ook lager dan normaal.

‘Wat zeg je?’ vroeg Ted.

Espósito gaf geen antwoord.

Opnieuw die weerspiegeling, onmiskenbaar nu. Het ranke lichaam van Holly in haar rode bikini verscheen in de plas, trilde even toen een briesje het oppervlak beroerde en verdween. Maar het was er geweest, dat wist Ted zeker. Toen hij opkeek, was hij perplex.

Op de hoek van het speelveld stond het prinsessenkasteel. Het was geen weerspiegeling of transparante verschijning. Het kasteel stond daar echt. Ted wees in die richting.

‘We kunnen het zien,’ zei Mike.

‘Dat is het kasteel van mijn dochters,’ zei Ted met trillende stem.

Hij stond op en liep ernaartoe, alleen. Halverwege draaide hij zich om, zag Mike die bezorgd naar hem keek en Espósito die zijn best deed zich klein te maken met zijn dikke lijf, waarbij hij zijn hoofd tussen zijn schouders liet zakken. Het leek of ze in de engste achtbaan ter wereld zaten. En toch voelde Ted de behoefte, de noodzaak bijna, naar hen en de veiligheid van de bank terug te keren.

Verderop, in het Lavender, zag hij McManus’ gestalte achter deur. Het was onmogelijk dat hij vanaf daar het kasteel niet zag. Ted liep verder.

Het kasteel stond tussen het basketbalveld en de rand van het bos in. Hij knielde en keek door een van de raampjes. Hij was niet van plan naar binnen te gaan, zelfs aanraken leek hem geen goed idee. Om onduidelijke reden wist hij zeker dat hij de buidelrat daarbinnen zou zien, maar dat was niet zo. Het kasteel was helemaal leeg. Hij deed een stap terug, krabde aan zijn hoofd. Sneeuwwitje, Doornroosje, Ariel en Pocahontas keken naar hem vanaf de zijmuren. Wat ga je nu doen? Hij liep om het kasteel heen. Aan de voorkant stond Esmeralda en naast haar de Schone Slaapster, Ted wist haar naam niet meer. Toen werd hij overvallen door een herinnering. Hij zag zichzelf met Cindy aan de hand om hetzelfde kasteel lopen in een Toys“R”Us-winkel, het meisje vertelde hem de verhalen van alle prinsessen.

Aurora!

Door Cindy’s stem wist hij het antwoord weer. Aurora, zo heette de Schone Slaapster. Hij voelde een koude rilling over zijn rug. Dat was de eerste herinnering waarvan hij Wendell beroofde. Hij bleef om het kasteel heen lopen.

‘Die daar is Belle,’ zei Cindy.

‘Van Belle en het Beest,’ stelde Ted vast.

‘Ja! En dat is Pocahontas, en dat is Mulan.’

Aan de achterkant waren geen prinsessen, alleen een houten muur met geschilderde bakstenen erop. Ted bleef er een poosje naar kijken. Hij liep een paar passen achteruit, alleen om het van een afstand te bekijken, toen hij met zijn rechtervoet op iets hards trapte. De buidelrat! Hij sprong opzij. Maar het was de buidelrat niet, het was een slagersmes.

‘Hij is niet in het Lavender, papa. Hij is net zo als het kasteel.’

Ted bukte en pakte het mes. Toen hij het heen en weer bewoog, zag hij dat het lemmet was besmeurd met bloed.

Rood is mijn favoriete kleur.

Wat deed dat mes daar? Hij keek naar Mike en Espósito, alsof zij hem vanuit de verte antwoord konden geven. Behalve dat ze dat niet deden, leken ze wel bevroren in dezelfde houding als eerst. Ted wilde een hand opsteken zodat zij hetzelfde zouden doen, maar bespaarde zich de moeite. Hij wist dat ze het niet zouden doen. Bovendien hoorde hij hoe het gras op een paar meter afstand bewoog, en nu was het wel de buidelrat, die wat heen en weer scharrelde. Hij scheen niet in Ted geïnteresseerd. Hij scheen nergens in geïnteresseerd, hij snuffelde hier en daar, nu en dan richtte hij zijn kop op. Ted volgde hem, zich er niet helemaal bewust van dat hij het mes nog steeds vasthield, als een clandestiene jager.

Hij liep het bos van het Lavender in, dat hem volkomen onbekend was, en een paar minuten later kon hij zijn maten al niet meer zien. Hij liep over een zandpad met aan weerszijden bomen. De buidelrat liep voorop, wees de weg.

Voor ze bij een open plek kwamen, liep de buidelrat een eindje van hem vandaan en keek naar hem met wat het dichtst bij een glimlach kwam als het duivelse dier zich kon permitteren. Zijn staart kronkelde achter zijn gedrongen lijf. Toen Ted nog een paar meter liep begreep hij de reden. Op de open plek lag een dode jongen. Ted wíst dat hij dood was. Hij lag op zijn buik, met zijn armen langs zijn lichaam en was gekleed in het jasje en de pet van de universiteit van Massachusetts. Ted herkende het uniform direct om de eenvoudige reden dat hij het zelf tot vervelens toe gedragen had, net als zijn studiegenoten. Hij kon het gezicht van de ongelukkige niet zien, en eerlijk gezegd wist hij niet of hij het wel wilde zien.

Toen herinnerde hij zich het mes in zijn hand en onwillekeurig bekeek hij het lichaam wat beter. Hij zag een messteek in de hals en het bloed dat het gras besmeurde en de aarde donker kleurde.

Wie ben je?

Hij liep om het lichaam heen.

Hij moest het omdraaien… Hij moest het gezicht zien.

‘Ted,’ zei een stem achter zijn rug.

Hij draaide zich om.

Het was McManus. Achter hem stonden Mike en Espósito. De drie leken erg ongerust. Ted keek snel even naar de open plek om vast te stellen wat hij al wist: er was helemaal geen dode jongen van de universiteit van Massachusetts, en al helemaal geen glimlachende buidelrat. Hij liet zijn handen zien ten teken van overgave. Waar was het mes gebleven dat hij had gevonden?

Ze begonnen zwijgend aan de terugweg.

‘Heb je hem gezien?’ vroeg Mike geïnteresseerd.

Ted knikte nauwelijks waarneembaar.

‘Ik ben er niet zeker van te hebben gezien wat er achter het doek is, Mike. Om eerlijk te zijn heb ik geen idee van wat ik heb gezien.’

Het beeld van de dode jongen stond in zijn geheugen gegrift. Wie was hij?

De laatste uitweg
titlepage.xhtml
jacket.xhtml
Hoofdstuk-01.xhtml
Hoofdstuk-02.xhtml
Hoofdstuk-03.xhtml
Hoofdstuk-04.xhtml
Hoofdstuk-05.xhtml
Hoofdstuk-06.xhtml
Hoofdstuk-07.xhtml
Hoofdstuk-08.xhtml
Hoofdstuk-09.xhtml
Hoofdstuk-10.xhtml
Hoofdstuk-11.xhtml
Hoofdstuk-12.xhtml
Hoofdstuk-13.xhtml
Hoofdstuk-14.xhtml
Hoofdstuk-15.xhtml
Hoofdstuk-16.xhtml
Hoofdstuk-17.xhtml
Hoofdstuk-18.xhtml
Hoofdstuk-19.xhtml
Hoofdstuk-20.xhtml
Hoofdstuk-21.xhtml
Hoofdstuk-22.xhtml
Hoofdstuk-23.xhtml
Hoofdstuk-24.xhtml
Hoofdstuk-25.xhtml
Hoofdstuk-26.xhtml
Hoofdstuk-27.xhtml
Hoofdstuk-28.xhtml
Hoofdstuk-29.xhtml
Hoofdstuk-30.xhtml
Hoofdstuk-31.xhtml
Hoofdstuk-32.xhtml
Hoofdstuk-33.xhtml
Hoofdstuk-34.xhtml
Hoofdstuk-35.xhtml
Hoofdstuk-36.xhtml
Hoofdstuk-37.xhtml
Hoofdstuk-38.xhtml
Hoofdstuk-39.xhtml
Hoofdstuk-40.xhtml
Hoofdstuk-41.xhtml
Hoofdstuk-42.xhtml
Hoofdstuk-43.xhtml
Hoofdstuk-44.xhtml
Hoofdstuk-45.xhtml
Hoofdstuk-46.xhtml
Hoofdstuk-47.xhtml
Hoofdstuk-48.xhtml
Hoofdstuk-49.xhtml
Hoofdstuk-50.xhtml
Hoofdstuk-51.xhtml
Hoofdstuk-52.xhtml
Hoofdstuk-53.xhtml
Hoofdstuk-54.xhtml
Hoofdstuk-55.xhtml
Hoofdstuk-56.xhtml
Hoofdstuk-57.xhtml
Hoofdstuk-58.xhtml
Hoofdstuk-59.xhtml
Hoofdstuk-60.xhtml
Hoofdstuk-61.xhtml
Hoofdstuk-62.xhtml
Hoofdstuk-63.xhtml
Hoofdstuk-64.xhtml
Hoofdstuk-65.xhtml
Hoofdstuk-66.xhtml
Hoofdstuk-67.xhtml
Hoofdstuk-68.xhtml
Hoofdstuk-69.xhtml
Hoofdstuk-70.xhtml
Hoofdstuk-71.xhtml
Hoofdstuk-72.xhtml
Hoofdstuk-73.xhtml
Hoofdstuk-74.xhtml
Hoofdstuk-75.xhtml
Hoofdstuk-76.xhtml
Hoofdstuk-77.xhtml
Hoofdstuk-78.xhtml
Hoofdstuk-79.xhtml
Hoofdstuk-80.xhtml
Hoofdstuk-81.xhtml
Hoofdstuk-82.xhtml
Hoofdstuk-83.xhtml
Hoofdstuk-84.xhtml
Hoofdstuk-85.xhtml
Hoofdstuk-86.xhtml
Hoofdstuk-87.xhtml
Hoofdstuk-88.xhtml
Hoofdstuk-89.xhtml
Hoofdstuk-90.xhtml
Hoofdstuk-91.xhtml
Hoofdstuk-92.xhtml