HOOFDSTUK 4

 

'Hier heeft u uw stuiver.' Magda van Bressij, de boerin van Maesvreugt, drukte de postbode het muntstuk in de handen en keek bevreemd naar de ontvangen brief, waarvoor ze de porto net had betaald.

'Hij is uit Dordrecht,' mompelde de man nog, voor hij weer verder ging. Want de zuinige boerin zou hem zeker geen kop koffie gunnen, dat wist hij wel. Stond ze er niet om bekend dat ze niet eens haar koffiedroes aan de dienstbode gaf zodat die het voor zichzelf nog eens kon opkoken? Ze waren gierig op Maesvreugt, en dat was pas zo sinds zij er was. En het was niet omdat ze het niet konden missen. Zelfs doordeweeks droeg de boerin een keuvel en haar krullen waren van puur goud, al hadden andere boerinnen nogal eens gedoopte.

Krullen. Als ze 's zondags in de kerk kwam had ze bloedkoralen om haar nek, vier rijen met een vierkant slot, dan had ze krullenbellen aan de spiralen hangen en een houding alsof ze de belangrijkste vrouw van heel Ammekerk was. Piet de Post, post was natuurlijk niet zijn eigen naam, maar niemand noemde hem ooit anders, spoog nadrukkelijk op de grond eer hij de houten brug overstak en de weg langs de kreek opliep. Goed, deze weg was de best onderhouden weg uit de hele omtrek. De boer zorgde er wel voor dat de knechts niet vergaten regelmatig modder uit de kreek over de weg te spreiden en de slenken op te vullen. Op alle slechte stukken lag puin. Om te lopen ging dat best, maar met een gerij hotste je algauw door al dat puin. Net goed, als die kale juffer naar de kerk ging. Of zou ze lopen? Het kerkpad naast de weg zag er al even keurig onderhouden uit. Hier waren geen stekels en brandnetels, daar moesten de knechten ook voor zorgen. Al zouden ze er hun handen aan kapot trekken, daar zou zij niet van wakker liggen. Piet de Post spoog nogmaals. Hij grinnikte naar de spreeuwen en de eksters, die in groten getale de essen en iepen rond de boerderij bevolkten. Goed zo, jongens, bezorg haar maar heerlijk overlast. Het was een wonderschone julimaand. De natuur was op zijn mooist, de oppervlakkige bezoeker moest zich wel verbazen over de rijke weelde van het platteland. Het vlas had in geen jaren zo hoog gestaan. Daarover maakten de boeren zich echter geen zorgen.

Want te midden van deze uitbundige pracht kondigde zich een ramp aan en de boerenbevolking praatte nauwelijks nog over iets anders. In enkele dagen tijds had zich een afschuwelijke verandering voltrokken in de uitgestrekte aardappelvelden. Het loof, dat anders altijd zo fris rechtop stond, was zwart geworden. Nog nooit, zolang men het heugen kon, had iemand zoiets gezien. Het duurde niet lang of de vieze, doordringende stank begon zich over de aardappelvelden te verspreiden, een stank die algauw ook in het dorp was te ruiken. Een nieuwe, geheimzinnige ziekte deed de aardappelen verrotten op het veld. De aardappelen, sinds generaties het volksvoedsel bij uitstek.

Het duurde niet lang eer het tot de bevolking was doorgedrongen wat de gevolgen hiervan moesten zijn. Hongersnood. Wat moest men beginnen, toen al snel bleek dat de rottende aardappelplanten zelfs niet voldoende poters zouden opleveren voor de komende lente? Waarmee moesten de arme mensen zich voeden, als ze geen poters konden lezen? Als met het afval de varkens niet konden worden gevoerd? En... wat moest dat worden in de grote steden, als de boeren het kleine beetje eten dat er zou zijn, voor zichzelf hielden?

Een rampjaar kondigde zich aan, te midden van de op het eerste gezicht zo bedrieglijke weelde. Niemand, niemand had die slag ook maar enigszins kunnen voorzien.

Net in die tijd was de brief uit Dordrecht gekomen. Hij was van Nelleke Goutswaert en ze vroeg de boer van Maesvreugt of haar vroegere huisje nog steeds leegstond, of ze er weer in mocht trekken als dat zo was. Ze had een dochtertje te verzorgen, hiervan schrok Andries even; daarom wilde ze in de komende hongerwinter de stad ontvluchten. Ze deed al jaren naaiwerk voor voorname dames en ze verwachtte in Ammekerk op die manier in haar onderhoud te kunnen voorzien.

Andries werd door een onbehaaglijk gevoel aangegrepen, toen hij de brief las. Vijfjaar geleden was Nelleke geruisloos uit zijn leven verdwenen, zodra hij had laten merken dat dat voor hem gemakkelijker was. Voor geen enkele vrouw had hij ooit zulke diepe gevoelens gekoesterd. Hij dacht eigenlijk nog regelmatig aan haar. Hoe verlegen haar lachje naar hem oplichtte in de maneschijn van die onvergetelijke zomernachten. Daar dacht hij vaak aan 's avonds in de bedstee, als hij Magda in zijn armen hield. Magda, die geen enkel gevoel in hem kon opwekken, zelfs geen afkeer meer. Het leven had zijn tol geëist, maar in zijn hart wist hij nu dat liefde nooit door geld en goed kon worden vervangen. Doch over zulke dingen sprak men nu eenmaal niet.

Zo, dus ze had een dochtertje. Even werd hij kwaad op de onbekende kerel die haar angst en onzekerheid had misbruikt. Want ondanks alles wist hij, dat Nelleke nog steeds van hem hield. Hij herinnerde zich weer, hoe bang ze was om honger en kou te lijden. Ja, hij begreep het. Nu was er reden te over voor haar angst. Het was goed, dat ze zich in haar nood tot hem wendde. Niemand wist immers wat er vroeger tussen hen was geweest. Andries kon het niet over zijn hart verkrijgen de brief, dat kostbaar kleinood, hoe onpersoonlijk ook, aan Magda te laten lezen.

'Wat staat erin?' vroeg de boerin met haar gewone, wat harde stem.

Ja, Magda was nog baziger en trotser geworden, de laatste jaren. Andries schudde even het hoofd; alsof hij al die gedachten van zich af wilde schudden, die hem ineens aan alle kanten leken te bestormen. 'De brief is van Nelleke Goutswaert. Ze heeft vroeger bij ons gediend en woonde in dat oude krot ginds aan de kreekkant.'

Ja, ik herinner me haar. Ze was nogal verlegen. Waarom ging ze eigenlijk weg?'

'Ze kon gaan naaien in de stad. Ze miste haar vader en voelde zich hier nogal alleen.'

'Het zou wat. Wat wil ze nu van jou?'

'Terugkomen. Ze vraagt of ze weer in het huisje kan. Haar spulletjes staan er nog.'

'Daar zal wel niet veel meer van over zijn.'

Het is nooit veel geweest, had hij willen zeggen, maar die woorden slikte hij nog bijtijds in. Daar hoorde hij immers niets van te weten. 'Ze wil de stad uit voor de hongerwinter komt. Ik zal Krelis naar het huisje sturen om te kijken of het nog in orde is. Wat mij betreft kan ze komen. Ze verdient de kost met naaien. Ze zou jouw naaiwerk kunnen doen, Magda. Als van de winter de kleine komt heb je het druk genoeg.' Het was een hele preek voor zijn doen, als het Magda al opviel zei ze er niets van. Ze praatten nooit veel met elkaar. Andries was over het geheel genomen veel stiller dan in zijn jonge jaren. Zelf zei hij maar dat het kwam door het verdriet over Adam, het zoontje dat twee jaar geleden was geboren en maar een paar weken had geleefd. In zijn hart wist hij wel dat dat niet zo was, maar waar moest hij het anders aan toeschrijven?

'Ik hoop op een jongen,' zei Magda, plotseling kreeg haar gezicht een zachte uitdrukking. Ze was altijd zo als ze een kind moest krijgen. Ze hadden al een zoon en een dochtertje, maar Andries wilde graag nog meer kinderen. Kinderen brachten warmte en vrolijkheid in huis. Als hij Susanne, zijn oogappel, oppakte, voelde hij zich blij worden vanbinnen. Susanne was geboren toen hij en Magda tien maanden waren getrouwd, een jaar later was Hendrik gekomen en weer een jaar later Adam.

'Dat hoop ik ook, lieve. Eén jongen is te weinig. Hendrik is nog zo klein. Er kan nog van alles gebeuren eer hij volwassen is.'

De oktoberregens waren al begonnen toen hij haar op een zondag in de kerk zag zitten. Ze was in het zwart gekleed en droeg een heel eenvoudige rouwmuts. Haar gezichtje was nog even verlegen als altijd en het meisje naast haar leek op haar. Ze moest ongeveer even oud zijn als Hendrik of Susanne, dat was moeilijk te raden, het was een tenger ding. Ook de kleine droeg een zwart jurkje. Ze draaide niet heen en weer onder de lange godsdienstoefening en ze zeurde ook niet om een pepermuntje, zoals andere kinderen dat gewoonlijk deden. Andries kon het niet helpen dat zijn ogen steeds weer haar kant uit dwaalden. De preek was vervelend en langdradig, hoewel ze tegenwoordig een andere, jongere dominee hadden dan een paar jaar geleden. Hij was over het algemeen heel geschikt, maar in zijn preek wist hij geen vuur te leggen. Er waren veel boeren die hem te licht in de leer vonden. Sinds de Afscheiding had plaatsgevonden, twintig jaar geleden bijna, was er een geestelijke opleving over de streek gekomen. De afgescheidenen vergaderden nog steeds in huiskamers en schuren, maar het leek of ook de gewone kerk werd getroffen door het verlangen naar meer soberheid en nog meer strengheid. Andries had daar de grootste moeite mee, maar wat kon hij beginnen? Je kon toch niet als een heiden gaan leven en uit de kerk wegblijven in een klein dorp als Ammekerk. Dat zou hij trouwens niet willen ook, maar hij zag zo graag wat blijmoedigheid in het geloof. Bovendien werd Magda er erg door aangesproken. Dat was begonnen kort na de dood van het kind. Ze zei troost te putten uit haar geloof. Nu, dat kon waar zijn, maar het gold niet voor hem. Lariekoek! Troost. Je kon God net zo goed verwijten zomaar gezonde kinderen tot zich te nemen, mensen bezoekingen te bezorgen en... en... Ach, eindelijk klonk het bekende gehoest en geschuifel na het verlossende Amen. Nu wist hij nog niet waar de ellenlange preek eigenlijk over gehandeld had. Ongetwijfeld over de hel, verdoemenis en zonde. Daar preekte dominee altijd over, nooit over de liefde Gods. Die stukken uit de Bijbel die Andries het liefste las, leken in de Bijbel van de dominee een besmette bladzij te vormen. Dat was bij de vorige dominee ook al zo geweest. Toch had deze man hart voor de armen en daarom kon Andries hem wel waarderen. Dat was immers al te vaak ook anders.

Ze zaten na de kerkdienst aan de koffie, toen er aan de keukendeur werd geklopt. Nog voor Bets had opengedaan wist Andries al wie het was. Hij had het plotseling koud. Daar was ze dan, niet ver weg zoals in de kerk, maar warm en levend en lief als vroeger. Een golf van halfvergeten emoties sloeg over hem heen, de kou verdrijvend en het bloed door zijn aderen jagend.

'Ik kwam even bedanken,' zei ze aarzelend en Bets keek afwachtend van de boer naar de boerin.

'Kom verder, Nelleke.' Andries vermande zich. Je kent mijn vrouw zeker wel?'

Ja natuurlijk.'

'Waarom moet je ons bedanken?' vroeg Magda verveeld. 'Andries vertelde dat je destijds was beloofd weer in het huisje te kunnen wonen. Bets, geef haar ook een kop koffie. Ik heb nog wat verstelwerk. Zou je dat mee willen nemen nu je toch hier bent?'

Nelleke bloosde bij de onmiskenbaar neerbuigende toon in de stem van de boerin, maar ze wist haar plaats.

'Graag. Ik wil met naaien de kost verdienen.'

'Zorgt je man niet voor je?'

'Hij... hij is dood,' hakkelde Nelleke en ze werd zo mogelijk nog roder. Het kleine meisje dat ze had meegebracht had zich achter haar rokken verscholen en zweeg. Ze antwoordde zelfs niet toen Andries over de blonde haartjes streek en vroeg: 'Hoe heet je, meisje?'

'Ze heet Dientje,' antwoordde Nelleke en ze dronk dankbaar van de hete koffie. Dat had ze de laatste jaren niet meer gedronken, het warmde zo lekker na de lange kerkdienst. De hete drank kalmeerde haar een beetje. Het was heel moeilijk geweest om naar Maesvreugt te gaan, maar zowel het verlangen om Andries weer te zien als de vrees om zijn vrouw onder de ogen te komen had ze opzij weten te zetten. Dientje was alles wat ze bezat. Omwille van het meisje moest ze haar eigen gevoelens negeren. Ze werd in de stad soms geplaagd met het feit dat ze een onecht kind was. Dat was nu eenmaal een grote schande. Hier wist niemand ervan. Gelukkig was Dientje een tenger meisje en leek ze gemakkelijk jonger dan ze was. Zou ze het meisje ooit kunnen vertellen dat de lange man die haar nu zo vriendelijk toeknikte haar vader was? Dat haar pappa niet in de hemel was, maar gewoon niet wist dat ze bestond? En dan was er nog de komende hongerwinter. Nelleke herinnerde zich nog al te goed hoe het voelde om honger te hebben. Ze was er nog even bang voor als vroeger. Andries zou haar beslist helpen, dat had ze aldoor geweten. Nu ontmoette ze zijn ogen weer, net als een uur geleden in de kerk. Hij had haar al geholpen. Ze kon het naaiwerk van zijn vrouw doen. En toen ze twee dagen geleden in het huisje kwam, had ze op het zoldertje gedroogde koolzaadstoppels en een mand met turf gevonden. Er stonden ook paardenbonen en meel om pap van te koken. Er was er maar één in heel Ammekerk die daarom zou denken. Nelleke keek van hem weg. Het zou niet moeilijk zijn de gevoelens van vroeger weer een kans te geven, gevoelens die ze pas na veel inspanning en veel gebeden om kracht en troost opzij had kunnen zetten. Haar troost had ze gekregen toen Dientje was geboren. Gelukkig was het geen jongen geworden en gelukkig leek het kind sprekend op haar, zodat niemand er iets achter zou zoeken. Dientje had alleen Andries' blonde haren, maar die van het kind krulden sterk en bij hem slechts aan de punten.

Magda kwam terug met het verstelwerk. Het was veel. Ze moest ook nog kleertjes hebben voor de nieuwe baby. Kon Nelleke daar ook voor zorgen?

Nelleke knikte, omdat ze zo vol zat van haar gevoelens dat ze enkele momenten lang niet durfde te spreken. Toen had ze zichzelf weer voldoende in de hand. Ik zou graag mijn hele loon in natura hebben,' wist ze uit te brengen. 'Melk voor de kleine en... en... misschien zo nu en dan een ei, of wat gort...' Ze zweeg verward.

Het was alweer Andries die de knoop doorhakte. Lieve help, ze hoopte maar dat de anderen het niet zouden merken. Ze kon maar beter snel opstappen.

'Je bent zeker hier gekomen in verband met de komende hongerwinter?' vroeg hij.

'Dientje is alles wat ik heb. Ik ben bang,' bekende ze vlammend rood, terwijl ze naar de gevouwen handen in haar schoot staarde.

'Nu, als je naait en misschien zo nu en dan wat wilt helpen met wassen en strijken, hoef je van de winter geen honger te lijden.'

'Dank u, dank u wel.' Nog even keek ze hem aan. Toen greep ze de eerste gelegenheid aan om weg te komen. Zelfs de aangeboden tweede kop koffie weigerde ze.

Tot die gedenkwaardige winter van 1845-1846 hadden de mensen nooit gebrek aan aardappelen gehad. Maar ineens was alles veranderd. De arbeiders en hun vaak kinderrijke gezinnen leefden die winter op paardenbonen en pap van bruinmeel, in andere jaren had men dat aan de varkens gevoerd. De toestand in de stad was verschrikkelijk. Nelleke dankte voor elke maaltijd de goede God, die haar naar het platteland had laten terugkeren en haar daar een ware vriend had gegeven.

Ze spraken elkaar nooit. Na die eerste zondag durfden ze elkaar in de kerk nooit meer aan te kijken. Er stond te veel op het spel. Ze ging alleen nog naar Maesvreugt als ze wist dat hij ergens op het land bezig was. En toch zorgde hij voor haar. Soms bracht hij 's avonds laat een paar maaltjes bruine bonen, na de novemberslacht zelfs een klein stukje spek, soms een beetje bruinmeel extra. Hij zette alles altijd voor de deur.

De boerin gaf haar nooit veel, dat kon ook niet in een tijd van zo grote nood. Maar Nelleke was dankbaar voor alles. Ze naaide nu ook voor de domineesvrouw en voor de boerin van Eben Haëzer. Hoewel ze soms snakte naar een bord met heerlijk kruimige aardappelen hoefde ze nooit met een lege maag naar bed.

Zwervers begonnen de streek onveilig te maken, al kort na Nieuwjaar. Er kwamen ook wel mannen uit de stad die er een lange, barre reis voor over hadden om te proberen wat voedsel voor hun gezinnen te bemachtigen. Sommigen van hen hadden een hele dag niets anders te eten dan een paar rauwe paardenbonen, die ze opkauwden om hun maag te bedotten. Meer dan eens haalde Nelleke zo'n arme stakker binnen voor een bord pap, als deze vergeefs op Maesvreugt was geweest en de boerin hem had afgeblaft als was hij een lastige zwerfhond. Maar meer kon ze niet doen.

Gelukkig was Dientje snel aan haar nieuwe omgeving gewend. Ze leerde het meisje mooie, kleine steekjes te naaien op proeflapjes. Langzamerhand begon Nelleke ernaar te verlangen om ook na deze verschrikkelijke winter op het platteland te blijven wonen. Het duurde echter tot de eerste, zonnige dagen aan het eind van februari voor ze zichzelf de ware reden daarvoor kon bekennen. Ze wilde, nee, ze kon het niet nogmaals opbrengen Andries opnieuw uit haar hart te verbannen. Nooit liet hij iets merken, door een blik of een gebaar, maar ze wist evengoed wel dat hij nog steeds om haar gaf. Ze voelde zich beschermd door zijn altijd tegenwoordige zorgzaamheid. En daarbij: Dientje leerde hem kennen. Ze was niet langer bang voor die grote, deftige man. Misschien, heel misschien zou ze haar dochtertje eens kunnen vertellen wat er voor haar geboorte allemaal was gebeurd. Als ze Andries kende en waardeerde, zou het meisje het misschien kunnen begrijpen. Als ze volwassen genoeg was, op een dag in de verre, verre toekomst.

De Rijnsburgers en de Zeeuwen bleven ziek. De boeren moesten poters uit het verre Friesland laten komen, waar de ziekte minder hevig had toegeslagen. Ze begonnen ook met andere rassen te experimenteren. Andries prees de Jammen, ze hoorde het zelf op de avond dat ze op Maesvreugt kwam om het naaiwerk terug te brengen en de boerin in het kraambed trof. De baby was een week te vroeg gekomen en de geboorte was in volle gang. Bets liep geagiteerd af en aan naar de pronkkamer en mopperde dat er geen land met de boerin te bezeilen was. De vroedvrouw was er nog niet omdat ze elders eveneens een bevalling had. Susanne en Hendrik waren helemaal van streek en dus knikte Nelleke toen Andries haar vroeg om een poosje te blijven en Bets met alles te helpen. Eerst bracht ze de kinderen naar bed en gaf ze een lekkere beker anijsmelk om weer kalm te worden. Toen kreeg ze hen in bed met de belofte dat er de volgende morgen een verrassing zou zijn. De vroedvrouw kwam en schudde het hoofd toen ze de kraamvrouw zag. Zoals gewoonlijk dronk ze pure jenever, ze was de enige vrouw in de hele omgeving die zoiets deed, en lachte maar wat. Toch merkte ze na een halfuurtje op dat de bevalling niet opschoot. Ze lachte zorgeloos en Nelleke vreesde dat ze niet veel meer zou kunnen uitrichten als de bevalling nog lang zou duren. Andries moest hetzelfde hebben gedacht, want hij liet de sjees inspannen om de chirurgijn te halen. Nelleke legde Dientje bij Susanne op de zolder. Toen niemand het zag drukte ze Andries bemoedigend de hand. Die band tussen hen was er weer, ze wisten ook zonder het te zeggen dat ze altijd op elkaar konden rekenen.

Het was al middernacht geweest toen het kind eindelijk kwam. De stuitligging had de boerin op de rand van het graf gebracht, zelfs Andries zag wit om de neus. Bets had de chirurgijn moeten helpen en de vroedvrouw lag nu in de koestal om haar roes uit te slapen. Daar was het laatste woord nog niet over gezegd. Vroedvrouwen waren doorgaans eenvoudige, ruwe vrouwen, maar ze hoorden hun plicht te kennen en niemand kon zich straffeloos misdragen als er een mensenleven op het spel stond.

Wonder boven wonder waren moeder en kind sterk genoeg om reeds na enkele dagen alle ellende vergeten te zijn. Andries was dolgelukkig met zijn zoon, die net als de vorige jongen Adam werd genoemd. Hij vergat maar al te graag zijn gedachten die hem in de nacht van de geboorte even hadden besprongen. Hij vroeg zich af of hij toen werkelijk had gewenst dat Magda de verschrikking van die zware bevalling niet zou overleven. Of was hij door de duivel besprongen toen hij die ander in de keuken had bezig gezien, hoe ze koffie maakte en voor alles zorgde, een vriendelijk woord sprak tegen allen die dat behoefden, hem troostte, zodat het voor even leek of een onmogelijke droom waarheid was geworden.

Een feit was dat Andries veranderde. Voor die tijd hadden godsdienstige zaken nooit iets meer voor hem betekend dan een wat vervelende plicht. Hij had altijd schamper over de dominee gepraat, hem onoprechtheid en hoogmoed verweten. Nu begon hij te beseffen dat hij zich aan hetzelfde had schuldig gemaakt. Voor het eerst onderging hij het gevoel, hoe een mens zich zondig en nietig kon voelen. Voor het eerst pakte hij zonder noodzaak de mooie familiebijbel met de roodleren band en de zilveren sloten om er al lezende troost en kracht uit te putten. Langzamerhand begon het geloof werkelijk iets te betekenen, zijn hele gevoel veranderde. Hij was Magda veel verschuldigd. En Nelleke ook. Want Nelleke had altijd gegeven en gegeven. Zelfs nu nog wist hij, dat als hij haar 's nachts op zou zoeken, zijn tocht niet tevergeefs zou zijn. Hij was er vaak na aan toe geweest, als de behoefte aan een beetje warmte en welgemeende liefde al te groot werd. Nu was hij blij dat hij Magda trouw was gebleven. Want al was hun huwelijk nog zo slecht, het was een heilig iets. Ze waren getrouwd voor God en de mensen en daar kon nooit verandering in worden gebracht. Het leven zou om meerdere redenen na die eindeloze hongerwinter nooit meer hetzelfde zijn als vroeger.