Deel 1

ANDRIES

HOOFDSTUK 1

 

 

Het was eindelijk droog geworden. Een uurtje geleden was de wind aangewakkerd en had het grauwe wolkendek uit elkaar geblazen. De kille maartregen was opgehouden en nu was zelfs het zonnetje soms even zichtbaar.

Andries Hendrikszoon van Bressij nam zijn valies in de andere hand over en zijn donkerblauwe ogen keken verlangend in de verte. Ja, daar kon hij het hoge rieten dak van Maesvreugt al door de iepen zien. Hij veegde zijn steile blonde haar uit het gezicht en ademde diep de frisse polderlucht in voor hij weer naar de weg keek. Reizen was een verschrikking in deze tijd van het jaar, maar natuurlijk had de familie niet weg kunnen blijven van de begrafenis van tante Geertrui. Vader had hem gestuurd om hen allemaal te vertegenwoordigen. Nu de dooi was ingevallen, vandaag precies een week geleden, was het drukke voorjaarswerk begonnen en vader wilde zelf niet weggaan, zelfs niet voor een begrafenis.

Andries was met de hoogaars vanuit Dordrecht komen zeilen, tot Puttershoek. Toen hij een paar dagen geleden vertrok had hij de grote markt schuit kunnen nemen, die altijd op vrijdag voer.

Dat was gezelliger. Het water was woelig, maar toch was de tocht met de beurtschipper over de Binnenmaas prettig geweest. Tot ze in Ammekerk afmeerden had hij gepraat met een boer uit Westmaas. Ze hadden aldoor bij de mast gestaan en genoten van de pittige voorjaarslucht. Hier en daar had een enkele boer zijn dartele paarden al in de wei gelaten. Ze hadden gelachen om de blijdschap van de dieren, na een hele winter op stal.

In Dordrecht had hij een paar plezierige dagen gehad. Tante Geertrui had hij niet zo goed gekend en neef Willem was niet al te bedroefd geweest. Andries had altijd al goed met zijn neef overweg gekund als deze tijdens de lange zomerdagen op Maesvreugt kwam logeren.

Eigenlijk stamde de hele familie Van Bressij oorspronkelijk uit Dordrecht.

Lang geleden had een van zijn voorvaderen de hereboerderij in de Hoekse waard laten bouwen en de deftige familie had destijds de zomers doorgebracht in de zogenaamde herenkamer, die ze thuis nog steeds zo noemden, maar die nu gebruikt werd als pronkkamer. In die tijd werd de rest van het huis bewoond door een pachter.

Zijn grootvader echter, de jongste van drie zoons, had gebroken met een lange traditie van notarissen en rechters. Hij wilde het familiebezit op het platteland zelf beheren en had de boerderij gepacht. Door de jaren heen, goede jaren vaak, door verstandige huwelijken en erfenissen, was Maesvreugt hun eigendom geworden. Er zou een dag komen, dat de hoeve van hem was. Gelukkig had hij geen broers.

Kijk, nu glinsterde de zon op het natte dak. Andries haalde diep adem en bleef op de dijk staan. Hè, nu zogen zijn klompen helemaal vast in de modder. Hij moest een paar stappen doen om los te komen. De weg was het afgelopen jaar wel verhard met puin en schelpen, maar veel geholpen had het niet. Eigenlijk kon je alleen in de zomer behoorlijk reizen. In elk ander jaargetijde bracht het veel ongemak met zich mee. Nu was hij bij Eben Haëzer, de boerderij van Adam den Hartigh. Dan was hij bijna thuis.

In de hof van Eben Haëzer was een vrouwengestalte te zien. Dat zou Magda wel zijn. Even stak Andries zijn hand op, ter begroeting, maar hij liep snel verder. Vader wilde dat hij met Magda zou trouwen, maar Andries zelf wist het nog niet. Magda was bazig en kattig. Hij had niet veel lust in een huwelijk, maar er zou een dag komen dat hij toch moest beslissen. Hij talmde al zo lang.

Nu liep Andries door de Voorstraat van Ammekerk. Hier was het gezellig. De straat was geplaveid met klinkers en zijn klompen liepen niet langer over met modder. Zijn zwart sajetten kousen waren plakkerig geworden, moeder zou er wel op mopperen straks. Het was al laat in de middag en hier en daar haalden de moeders hun kinderen van straat. Zo nu en dan maakte Andries een kort praatje, niet te lang, want hij verlangde naar huis. Aan het einde van de straat sloeg hij het pad langs de kreek in. Daar, nog slechts een tiental minuten lopen van hem verwijderd, lag Maesvreugt, trots verscholen achter de nog kale iepen bomen. Andries' hart sloeg een roffel van vreugde in zijn borst. Vanuit de arbeidershuisjes die hij nu passeerde, klonken schelle stemmen van scheldende moeders en blèrende kinderen. Op deze schamele huisjes na was de kreekkant, zoals het pad werd genoemd, onbebouwd. Pas ver achter Maesvreugt, een eind verder de polder in, lag nog een drietal pachthoeven. Ook de kreekkant was modderig, maar nu kon hij gebruik maken van het kerkpad.

Andries bleef nogmaals een paar tellen staan om naar de boerderij te kijken. Eens zou het allemaal zijn eigendom zijn. Reeds vele jaren geleden had hij besloten deze nog statiger en rijker te maken dan dat al door zijn vader en grootvader was gebeurd. De voorgevel lag op het noorden en werd beschut door lindebomen, waarvan de natte takken nu glinsterden in de zon. Om het erf stonden de iepen. Verderop in de tuin, achter de geknipte palmboompjes, lag het grote bloemperk dat zomers één grote kleurenpracht was. Er liepen smalle schelpenpaadjes langs het grasveld, dat ze ook als bleek gebruikten. Het gazon werd tegen de wind beschermd door enkele vlierstruiken, die  zomers bloeiden en waarvan de bloesem werd verzameld om thee te zetten die hielp tegen verkoudheid. De luiken met hartjes erin en de voordeur waren groen geverfd. De laatste werd vanzelfsprekend alleen gebruikt bij dopen, een huwelijk of een begrafenis. Er was iemand op de boenstoep bezig de melkemmers uit te schuren. Het water in de kreek zag er melkachtig van, maar dat duurde nooit lang. Het water zou net als altijd vanzelf weer schoon worden. Eindelijk liep Andries verder. Hij wist zelf niet wat hem vandaag bezielde. Anders was hij helemaal geen dromer. Het kwam zeker doordat je na een begrafenis meer over het leven nadacht. Nu liep hij over de houten brug die over de sloot lag, de sloot die het erf aan drie kanten omsloot, de vierde kant lag direct aan de kreek. De schelpen kraakten vrolijk onder zijn voeten. Andries opende de keukendeur en keek naar binnen.

Moeder haalde juist het versgebakken brood uit de oven. De meid, Bets, stond aan de karnton. Andries maakte geen geluid, zodat hij voor even niet werd opgemerkt. Al was hij nog geen week van huis weggeweest, naar zijn gevoel had het maanden geduurd. Hij was het nu eenmaal niet gewoon om lang van huis te zijn. Een mens kwam eigenlijk maar zelden buiten de eigen streek.

De vloer bestond uit rode vloerstenen, in de pronkkamer waren dat blauwe. Alle vertrouwde dingen waren er: de grote geschuurde keukentafel, de pottenbank, de etenskast, die openstond om er het brood in op te bergen, de glanzend gepoetste koperen ketels. Het was warm in de keuken. De takkenbossen waarmee de oven werd gestookt gloeiden nog na en op de haardplaat knapperde een gezellig vuurtje. De waterketel hing zoals gebruikelijk aan de haak, zodat er steeds warm water voorhanden was. In de hoek van de keuken was de zoldertrap en daarnaast de grijs geverfde deur die toegang gaf tot de kelder. Eindelijk draaide moeder zich om. Met het brood in de armen bleef ze plotseling staan.

'Andries.' Een glimlach kwam over moeders brede gezicht. Haar batisten rouwmuts zat een beetje verfomfaaid na een hele dag werken. Haar brede gestalte, niet enkel zo breed door de wijde rokkenvracht, schommelde een paar stappen zijn richting uit.

'Ik breng de groeten mee van oom Jacob en natuurlijk ook van neef Willem. Hij wil zoals altijd komen logeren als we het koolzaad gaan dorsen.'

'Mooi,' zei moeder en ze zocht een plaatsje aan tafel. Er stonden al koffiekommen klaar, ze had op hem gewacht. Er was zelfs een bord met peperkoek. Bets pakte de koffieketel van de nog warme oven.

'Hoe is de reis verlopen?'

'Lastig, maar in dit jaargetijde was het nauwelijks anders te verwachten.'

'Het is maar goed dat Geertrui niet eerder is gestorven. Net toen ze zo ziek lag moest de vorst invallen, zodat ik haar niet meer bezoeken kon,' snikte moeder.

'Ze heeft haar lijden geduldig gedragen, zei oom Jacob.'

'Ach, ach, Geertrui was nooit erg sterk. En ze was al bijna vijftig. Dan heeft een mens niets meer te klagen. Ze was een krakende wagen die langer liep dan men mocht verwachten.' Moeder veegde een paar tranen weg met de punt van haar zwarte rouwschort, haar gezicht nog steeds aangedaan. Moeder was altijd snel ontroerd. Er viel een stilte en Andries roerde in zijn koffie.

'Lekker,' prees hij, toen de stilte drukkend begon te worden. 'De reis was vermoeiend. Waar is vader?'

'Ze kijken de eggen na. Bruin en de Bonte lopen al in de kleine wei bij de kreek. Ze trappen heel de grond kapot, nu het nog zo drassig is.'

'Zijn er nog nieuwtjes?' wilde Andries weten, terwijl hij zijn sterke tanden in een stuk peperkoek zette.

'Ja, luister toch eens.' Moeder kwam bij hem zitten. Haar verdriet was weer even snel vergeten als het was opgekomen. Zo was ze. Nu kon er zelfs een glimlach vanaf, een beetje ondeugend, zodat ze voor even weer op het jonge meisje leek dat ze eens was geweest. 'De oude Hollaar heeft voor grote opwinding gezorgd. Hij is naar een bekende dokter in Rotterdam geweest omdat hij zo doof is dat hij 's zondags de dominee niet meer verstaat. Hij beweert al in geen tijden meer een preek te hebben verstaan en toen de vorst uit de grond was moest hij meteen naar de stad. Wat haalt zo'n man toch in zijn hoofd! Zijn zoon moest twee dagen met hem weg, terwijl er juist zoveel werk is. Maar goed, eenmaal bij die dokter vertelde deze dat er aan zijn gehoor niets meer te doen was, zodat ze al bang waren alle moeite voor niets te hebben gedaan. Maar niets daarvan. De dokter had een nieuwerwetse oplossing. Hij verkocht de oude man een hoorn, die hij tegen zijn oor moet houden als hij luistert. Daarmee moet hij weer alles kunnen verstaan. Nu, je begrijpt dat noch de vader noch de zoon er iemand iets van durfde te vertellen. Zondag kwam Hollaar in de kerk met een gekke bult onder zijn jas, maar geen mens wist wat er te gebeuren stond. Je hebt wat gemist, Andries. In geen jaren hebben we zo'n rumoer in de kerk gehad. Afijn, toen dominee met zijn preek wilde beginnen, kwam de hoorn tevoorschijn en Hollaar zette hem aan zijn oor. Het geroezemoes, dat net voor de preek was verstomd, begon opnieuw, want niemand had ooit zoiets gezien. Niemand wist waar het ding voor diende. De dominee wilde dat ook weten en Hollaar legde uit dat hij graag de stichtelijke woorden zou verstaan die hij al te lang had moeten missen. Doch de dominee werd boos en gelastte de oude man de hoorn op te bergen omdat hij vreesde dat er ook op getoeterd kon worden.'

'Hollaar is toch niet kinds,' merkte Andries op, maar hij moest glimlachen toen hij zich de consternatie voorstelde.

'Ik had er graag bij willen zijn, moeder. Dominee is een schijnheilig man die het een preekt en het ander doet.'

'Andries!'

'Nu ja, vertel eens hoe het afliep.'

'Hollaar was zo wijs te gehoorzamen, anders had hij de kerkenraad wel op zijn dak gekregen. Maar ik denk dat hij het erom deed. Want dominee heeft met de slacht tegen hem gezegd dat zijn spek dit jaar wel erg dun was.'

'Hoe liep het ten slotte aft' Moeder had altijd de neiging om af te dwalen.

'O, ja. Nu, Hollaar en ook zijn zoon hielden vol dat de hoorn slechts diende om beter te kunnen verstaan, maar het baatte hun niets. De hoorn moest weer onder de jas. Na de dienst verloor de oude man zijn zelfbeheersing en riep dat hij een proces tegen de dominee zou beginnen. Hij kon hem niet beletten de preek te willen verstaan. We zullen er nog wel meer van horen. Er is de laatste dagen nauwelijks over iets anders gepraat.'

Ja, zo gaat dat.' Andries stopte zijn pijp en blies even later de rook omhoog.

'Het oude paardenknechtshuisje voor aan de kreekkant is weer bewoond,' ging moeder verder, nadat ze zijn koffïekom nog eens had bijgevuld.

'Dat krot?'

'Ja, het heeft jaren leeggestaan. Het is die oude man, die uit Puttershoek is gekomen.'

'Dat is toch een volgeling van Muller?'

Ja, zijn dochter, de arme deern, droeg een rok en een jak van zeer grove, bruine stof en ze droeg een zwart kapje op het hoofd. Ze zijn wel vaker in het dorp geweest om zwavelstokken te verkopen. Nu draagt ze andere kleren, hoor. Men zegt dat de broederschap uit elkaar valt, nu Muller gestorven is.'

'Zelfs zijn eigen vrouw en kinderen hebben hem nooit geloofd,' merkte Andries op. 'Ik heb wel eens iemand van die familie ontmoet. Het is immers een schippersfamilie.'

'Nu, de oude man en zijn dochter mogen in het huisje wonen, op voorwaarde dat ze geen beroep doen op de armenkas. Het meisje zoekt nu een dienstje.'

'Dan is ze hier zeker wel wezen vragen?'

'Ja. Ik heb er al met vader over gepraat. Zo dadelijk is het mei en Bets heeft geen vrijer. Het meisje is erg verlegen en stelt geen eisen. Ik denk dat ze hard zal werken.'

'Bent u niet bang om allerlei godsdienstig gezwets te horen te krijgen?'

'Niet iedereen is zo'n halve heiden als jij.' Nu klonk er afkeuring in moeders stem. Iets wat zelden gebeurde, maar over de godsdienst werden ze het wel nooit eens. Andries stond op en klopte zijn moeder op de schouder. 'Moet ik al meteen een standje krijgen, hoewel ik net een halfuur thuis ben? Huur dat meisje maar en als ze me met haar gepraat verveelt, zal ik haar zelf wel een standje geven.'

'Ze waren zondag ook in onze kerk.'

'Ik heb wel wat gemist! Er gebeurt nooit wat in de kerk en nu...'

'Andries.'

'En als ik eens een zondag oversla gebeurt er van alles. Hollaar en de Nieuwlichters. Toe maar!'

Omdat moeder nog steeds boos keek snelde Andries de keuken uit, zijn modderige klompen stonden nog voor de deur. Hij schoot erin en liep naar de mannen die de eggen in ogenschouw namen.

 

'Heeft u het al gehoord van vrouw Bastiaan Kleinjan uit Strijen? Ze is in maart van drie meisjes bevallen. De ene stierf al bij de geboorte en de twee anderen een paar dagen later.'

'Een drieling? Alsjemenou. En allemaal gestorven? Och, och.' Moeder zat aan de keukentafel en veegde een traan van haar altijd zo snel ontroerde gezicht. Tegenover haar zat Magda den Hartigh, die een prachtige kanten keuvel droeg, hoewel het midden in de week was. Haar zuster Martha was sinds een paar weken verloofd met een jongeman die voor dominee studeerde en dat was voor Hendrik van Bressij aanleiding geweest zijn zoon nogmaals te onderhouden over de wenselijkheid van een huwelijk met Magda. Hij had zich van het gesprek afgemaakt, waarom wist Andries zelf niet. Magda zag er niet onaardig uit en ze was de geschiktste partij van heel Ammekerk. Andries begreep zelf ook niet waarom hij zo lang bleef aarzelen. Hij zou toch moeten trouwen.

Het haardvuur brandde behaaglijk en er stonden een paar kaarsen op tafel. De hele dag was hij aan het zaaien geweest. Het was nu in de week na Pasen en zoals gebruikelijk zochten de dorpelingen elkaar in de avonduren op om nieuwtjes uit te wisselen en verhalen te vertellen. Kortavonden heette dat. Den Hartigh kende prachtige spookverhalen en hij was lang niet de enige in het dorp die in tovenarij, heksen en witte wieven geloofde. Hij had ze immers zelf gezien?

Andries moest altijd om zulke verhalen lachen. Hij geloofde er net zo min in als in de preken van de dominee, waarin deze verhaalde van de brandende hel, waarin de goddelozen worden geroosterd en waar je hun schroeiend vlees kon ruiken en hun angstkreten kon horen. Er stond immers ook in de Bijbel dat God liefde was. Nu, als hij dan toch iets moest geloven, dan liever het laatste. Luister, wat was dat nu weer voor verhaal? Het was Magda's moeder, dik, bazig en kattig. Andries had een hekel aan haar en misschien had zijn angst dat Magda te zijner tijd net zo zou worden veel met zijn aarzelende houding te maken. Ze vertelde iets over Mien. Deze was laatst ziek geweest en de chirurgijn was eraan te pas moeten komen. Hij had stiekem in haar kussen gekeken en jawel hoor, de veren zaten in een krans. Het was dus wel zeker dat ze een heks was en nu durfden de kinderen van het dorp niet meer in haar snoepwinkeltje te komen.

'Onzinnig gepraat.' Andries haalde zijn laatste dunne manillasigaartje tevoorschijn. Men noemde deze sigaretten en ze waren in de mode, omdat de kroonprins ze altijd rookte. Hij had er drie van neef Willem gehad en ze zorgvuldig bewaard om er thuis indruk mee te maken. Daarin vergiste hij zich niet. Den Hartigh vergat zijn spoken en heksen, en het gesprek kwam op gewone dingen. Andries slaakte een zucht van verlichting. Hij knikte eens vriendelijk naar de nieuwe meid, toen deze zijn koffïekom bijvulde. Andries genoot van de gezellige avond.

Pieternel Goutswaert, in de wandeling altijd Nelleke genoemd, ging stil en bescheiden als altijd haar gang. Ze werkte nu een paar weken op Maesvreugt. Ze was erg blij met haar dienstje, al was het hard werken geblazen en was de boer hooghartig, maar de rest van de familie viel best mee. Haar zachte, blauwe ogen gingen de kring rond, terwijl ze zich bescheiden terugtrok op de stoel naast de haardplaat, waar ze haar breikous weer ter hand nam en ze ondertussen op het vuur kon passen.

Er werd druk gepraat vanavond, maar haar paste het slechts te zwijgen. Nog een uurtje, dan kon ze weer naar vader, die het toch wel eenzaam had nu zij zo vaak weg was. Hij was zeker al in de bedstee gekropen, zodat ze op deze kille zomeravond geen vuur hoefden te stoken. Wat gingen boerenmensen soms zorgeloos met alles om. Elke zondag koek bij de koffie, de boer nam altijd boter op zijn brood, iets wat het personeel op zondag ook mocht. Dat was een ongehoorde verkwisting. Er werd ook stevig gedronken, maar dat deden eigenlijk alle mannen. Nelleke zuchtte. Nog al te vaak vergeleek ze de welstand hier met haar eigen armoe en daar werd ze somber van. Moest ze niet blij zijn dat ze niet langer tot de Broederschap behoorde, wat haar altijd zo had bedrukt, maar waarvan ze zich niet kon losmaken omdat vader en moeder een paar jaar geleden waren toegetreden?

Moeder was gestorven, evenals haar twee broertjes. Nog slechts een paar jaar geleden waren ze gelukkig geweest en hadden ze een blij gezin gevormd. Toen was moeder een gelovige geworden door die Muller en was alles veranderd. Het leek Nelleke toe of ze sindsdien alleen maar ongeluk hadden gekend. Nu leefden vader en zij van hetgeen zij verdiende en van de schamele giften die ze van de boerin kreeg toegestopt. Ze kreeg vanzelfsprekend het grootste deel van haar loon in natura, maar dat was best, ze konden het eten goed gebruiken. Toch was het vooral voor vader vaak moeilijk. Zelf kreeg ze op de boerderij te eten, dat was een zegen. Maar vader zei met weinig toe te kunnen. Hij kwam haast nooit meer buiten en hij hoestte veel. Net als moeder en haar broertjes hadden gehoest. Soms was ze bang voor de tijd dat ze helemaal alleen zou zijn. Haar familie, voor zover ze die nog had, zat nog bij de Broederschap en daarmee wilde ze nooit meer iets te maken hebben. De mensen die hier om de grote keukentafel zaten geschaard, lachten. Zij konden lachen. Zouden ze zelf beseffen hoe gelukkig ze waren, dat ze konden leven zonder zorgen over eten en brandstof, zonder die knagende twijfel aan God die in haar hart was geslopen sinds ze bij de Broederschap was gekomen. Zonder... ach, Nelleke rechtte haar schouders en driftig tikten de ijzeren breinaalden. Ze waren een beetje stroef en Nelleke stak ze onder haar muts. Als je de breipen door je haar haalde verdween die stroefheid.

Ze mocht niet zo denken. Ze had immers haar dienstje? Het had allemaal veel erger kunnen zijn. Bovendien kon ze prachtig naaien. Daar zou ze altijd wel iets mee kunnen verdienen als dat nodig was.

Eigenlijk zou ze veel liever naaister dan dienstbode zijn. Maar hier had ze meer zekerheid en vooral voldoende te eten. De boerin was de kwaadste niet. Ze kreeg wel eens wat extras mee naar huis, voor vader. Een restje eten, een kannetje melk, bonenstoppels om te koken. Van de boer had ze een zakje poters gekregen, zodat ze de komende winter haar eigen aardappelen had. Hij had beloofd dat ze met de slacht in het najaar een stukje spek zou krijgen. Als ze goed haar best deed. Nee, deze mensen waren de kwaadsten niet. De zoon en de dochter waren net zo. Arentje was wat hooghartig, net als de meeste boerendochters, en van Andries kreeg Nelleke niet goed hoogte. Hij was erg rustig, was altijd dezelfde, lachte nooit luid en werd ook niet uitbundig van de jenever. Eigenlijk vond ze hem een saaie Piet, maar hij straalde gezag uit, en een evenwichtigheid waarvan ze zelf graag iets bezeten zou hebben. Zijn blonde haren glansden in het kaarslicht. Het was steil en krulde slechts licht bij de pun ten. Hij had donkere ogen waarvan de kleur zich moeilijk liet raden, ze dacht dat ze toch wel blauw waren, een geheimzinnig donker blauw, maar ze had er nooit goed naar durven kijken. Gelukkig was hij niet zoals veel andere boerenzoons, die dachten dat de meiden er slechts voor hun gerief waren. Heel wat meiden wilden om die reden van een hoeve weg. Leendert den Hartigh was ook zo, al was hij pas zeventien.

Eindelijk was het tijd. Ze borg zorgvuldig haar breikous op en zei zachtjes tegen de boerin dat ze naar huis ging. Deze knikte vriendelijk en omdat haar zachte 'Goedenavond' niet beantwoord werd, sloop Nelleke de keuken uit, door niemand opgemerkt en door niemand gemist.

De schemering buiten had bijna plaatsgemaakt voor het donker van de nacht. Sterren of de maan waren niet te zien. Het regende nog steeds. Het was een koude meimaand dit jaar. Nelleke trok de omslagdoek, die ze van haar oude bruine rok had gemaakt, stevig om zich heen. Eerst had ze alle gehate kleren van de Broederschap weg willen doen, maar ze was niet in een positie om wat dan ook te kunnen weggooien en nu het zo koud bleef bewees de doek goede diensten.

Het was donker aan de kreekkant. De weg was glad en ze nam het deftige kerkpaadje. Niemand zou haar zien. In de verte zag ze de lichtjes van het dorp, maar op de plaats waar hun huisje lag was alles donker. Een gevoel van grote verlatenheid nam plotseling bezit van haar. Ze balde haar vuisten en vertelde zichzelf dat ze niet eenzaam was, dat ze de hele dag tussen de mensen verkeer de, dat haar vader nog leefde - hoe lang nog? - en dat ze dankbaar moest zijn dat... dat... Een snik welde onverwachts in haar keel op. Gek, ze had niet gehuild sinds moeder stierf en zelfs toen maar een beetje. Ze had haar broertjes verzorgd tot er niets meer voor hen te doen viel. Soms had het haar verwonderd dat ze zelf niet ziek was geworden. Soms had ze er zelfs een beetje naar verlangd om ook dood te gaan en van alle ellende bevrijd te zijn, maar nu wist ze dat ze slechts wanhopig was geweest. Tegenwoordig was ze ook nog wel eens wanhopig, maar toch anders dan toen. Ze kon weer een beetje zichzelf zijn, ze had werk en ze kon voor vader zorgen. Het was allemaal zo kwaad nog niet, ze mocht de moed niet opgeven!

Nelleke veegde de tranen met haar smalle hand weg. In haar schortzak zat een klein stukje peperkoek. Vader had zeker in geen jaren zoiets lekkers geproefd. Hij kroop vaak in bed als het koud was, maar hij zou beslist nog wakker zijn. Vader zou van de koek genieten en ze zou het stompje kaars aansteken om zijn uitgeteerde gezicht te kunnen zien. Ze zouden praten over de tijd voor alle ellende begon. Morgen had ze haar vrije middag, dan kon ze het huisje schoon maken en de aardappels poten. De tuin had ze al omgespit, iedere dag een stukje, omdat vader daarvoor natuurlijk geen kracht meer had. Ze lichtte de klink op en stond meteen in het vertrekje. Het huis had slechts één vertrek, met een haardplaat aan de ene muur en aan de twee zijmuren daarnaast een smalle bed stede. Er was een zoldertje, waar ze van de winter hun aardappelen en stro konden bewaren.'Vader, raad eens wat ik heb.'

Het bleef stil, maar Nelleke had er geen erg in. Ze tastte naar een zwavelstok en stak het stompje kaars op de gammele keukentafel aan. Een vaag schijnsel verlichtte het huisje. Er lag een gestalte in de ene bedstede. Nelleke liep erheen.

'Vader!'

De gestalte lag nog steeds roerloos. Vader sliep zeker al, dat was jammer nu ze de peperkoek had. Zou ze hem wekken? De oude man sliep immers overdag zoveel hij maar wilde? Het meisje stak haar hand uit en schudde de gestalte onder de oude lappendeken. Een arm gleed weg en vaders hoofd viel krachteloos opzij. Nelleke schrok en pakte de kaars van de tafel.

Het gelaat stond sereen en de ogen staarden strak in een verte die vanaf deze aarde niet zichtbaar was. De smalle meisjeshand trilde plotseling heftig toen ze die uitstrekte om het witte gezicht aan te raken. Het was nog niet helemaal koud.

Ze hervond zichzelf aan de keukentafel, haar gezichtje nat en haar hart zwaar van verdriet. Had ze het onbewust geweten en was ze daarom zo rusteloos geweest vanavond? Was ze daarom in het donker aan de kreekkant zo door die gevoelens van eenzaamheid overvallen? Nelleke snikte nogmaals. Eindelijk had ze de kracht om weer op te staan, de starende ogen te sluiten, de deken over de gestalte in de bedstee te trekken. Ze moest haar gezicht wassen, voor ze de buurvrouwen haalde om vader af te leggen. Niemand hoefde te weten hoe ze zich voelde. Nelleke zuchtte een paar maal om de opnieuw opkomende tranen terug te dringen. Toen opende ze de deur van het huisje.