4
Leef je leven en vergeet je leeftijd.
–Norman Vincent Peale
Maanden verstreken en Camerons succes groeide terwijl dat van Eden jammerlijk stokte. Hoewel het er ironisch genoeg op leek dat steeds meer mannen haar probeerden te versieren, kreeg ze steeds minder modellenklussen. Ze was dolblij voor Cam en opgetogen dat ze hem kon toejuichen tijdens zijn reeks uitverkochte concerten. Maar toch knaagde er iets aan haar: ze wilde meer.
Net op het moment dat ze echt in een sleur dreigde te raken, haalde Allison gelukkig haar diploma. Eden zocht zich voor haar een slag in de rondte naar een eenkamerappartement vlakbij en al snel sloten de meiden elkaar in de armen bij de Port Authority en vierden ze Allisons aankomst in 212-land met een drankje voor aanvang van Camerons concert.
‘Proost,’ zei Allison en ze hief haar glas. ‘Op het raam in plaats van de poster.’ De meiden klonken met elkaar. ‘Ook al kijkt dat uit op een stenen muur.’
‘Goddank dat je hier bent,’ zei Eden. ‘Ik ben zo door het dolle heen, ik héb het bijna niet meer.’
In het overvolle Irving Plaza stonden Allison en Eden met hun vippassen in een aparte ruimte op de mezzanine tussen de platenbonzen en naar verluidt iemand van MTV. Het label overwoog in een videoclip te investeren en wilde feedback op de sound. Eden en Allison gilden en klapten toen de band opkwam en na afloop gaf Cameron hun een snelle knuffel voordat hij wegstoof om met zijn managers te praten.
‘En nu?’ vroeg Allison.
‘Nu wacht ik meestal.’
Er gingen nog een paar maanden voorbij en terwijl Allisons fantastische aankomst Eden tijdelijk van haar zorgen had verlost, begon er toch weer een leegte in haar te gapen.
Op een avond na een feest in een zijstraat van Houston Street, liepen Cam en Eden door de Bowery.
‘Kom, we gaan wat eten,’ zei hij op een humeurige toon.
‘Oké.’
Ze wandelden in stilte.
‘Is... alles wel goed?’ vroeg Eden.
‘Nee, niet bepaald,’ zei hij terwijl hij de deur van een eetcafé op een straathoek opentrok.
Binnen keek Eden naar Cams geïrriteerde gezicht. Een jongen met een schetsblok en een geel potlood zag hen binnenkomen en schoof aan de volle bar een kruk op zodat ze naast elkaar konden zitten.
‘Dank je,’ zei Eden met een glimlach.
‘Graag gedaan,’ antwoordde hij.
Ze wendde zich weer tot Cameron. ‘Wat zit je dwars?’ vroeg ze.
‘Je kon niet van die Rick afblijven op het feest!’ barstte Cam tegen haar uit.
‘Niet waar,’ zei Eden.
‘Echt wel.’
‘Dat slaat nergens op.’
Ze knoopte haar sjaal los en zette haar muts af. Haar vurige groene ogen staken fel af tegen haar koude wangen.
‘Kom op, je stortte je zowat op hem,’ beschuldigde Cam. ‘Echt zielig gewoon, zo schandalig als je flirtte.’
‘Sorry hoor, maar ik heb helemaal niet met hem geflirt! Dat... zit allemaal in je hoofd,’ stamelde Eden.
‘Ik pik dit niet langer,’ zei hij kwaad. ‘Er zijn honderden meisjes die een moord zouden doen om bij me te zijn.’
Hierop kleurde Edens gezicht rood van woede.
‘Ze gaan hun gang maar.’ Ze haalde haar schouders op en verhief haar stem niet om net zo hard als hij te gaan praten.
‘Wat bedoel je?’
‘Echt Cameron, ik hoef deze beschuldigingen niet aan te horen en eerlijk gezegd hoef ik ook niet overal achter je aan te draven, om T-shirts te verkopen en in de coulissen te wachten. Ik heb er genoeg van,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Dat geldt blijkbaar voor ons allebei.’
‘Dit meen je verdomme niet,’ zei hij ziedend terwijl hij opstond. ‘Maak je het nou uit?’
‘Ik denk het.’
‘Ik dénk het?’ schreeuwde hij met een steeds roder wordend gezicht. ‘Hoe kun je zo koel doen? Wat ben je eigenlijk, een robot of zo?’
‘Nee,’ antwoordde ze nuchter en ze draaide zich naar de bar toen de kok naar hun kant kwam om de bestelling op te nemen en te zien wat er aan de hand was. ‘Het is gewoon tijd, denk ik.’ Eden richtte zich tot de wachtende kok. ‘Hoi! Voor mij alsjeblieft een grote koffie, zwart graag. En doe ook maar een warme chocolademelk. En een havermoutpap met extra rozijnen, alsjeblieft.’
‘Sorry mevrouw, de rozijnen zijn op.’
‘Hè, jammer.’ Ze trok een terneergeslagen gezicht. ‘Doe me dan maar pannenkoeken.’
‘Ben ik nou gek of ben je nu echt meer van streek om die rozijnen dan om mij?’ raasde Cameron met stoom uit zijn meervoudig gepiercete oren.
Haar spottende, zwijgende gestaar bevestigde dat havermoutpap zonder rozijnen inderdaad een grotere tragedie zou zijn dan dit enkeltje naar Vrijgezellenland.
‘Ik ben morgen de deur uit, dan kun je je spullen ophalen,’ zei hij als een klein kind, en hij liep stampvoetend naar de deur. ‘Een fijn leven verder.’
Eden zuchtte en ritste nonchalant haar windjack open terwijl de jongen met het schetsblok toekeek hoe ze dat achteloos aan een haakje aan de muur hing.
‘Jullie hebben altijd zo’n grote doos met Sun-Maid rozijnen op die koffiemachine staan,’ zei Eden tegen de man achter de bar.
‘Ja, dat klopt, maar ze zijn helemaal op. Morgen weer.’
De jongen naast Eden kon zijn ogen niet van haar afhouden terwijl ze, onaangedaan door de breuk, op haar pannenkoeken wachtte. Ze keek op en ving zijn blik. Hij droeg een versleten, duidelijk geliefd marineblauw sweatshirt met rits en capuchon.
‘Warme chocolademelk en een koffie?’ riep de kok.
‘Voor mij!’
‘Ja, hier!’
Eden en hij gaven tegelijkertijd antwoord en strekten hun arm uit naar de dampende kop koffie.
‘O sorry, ga je gang. Ik heb hetzelfde besteld, neem jij het maar,’ zei de jongen op de kruk naast haar.
‘Nee, nee, nee, doe niet zo gek! Ik neem de volgende wel. Kijk, daar is het al!’ Ze glimlachte en pakte de tweede mok die op de bar werd gezet.
Naast elkaar nipten ze aan hun kokend hete mokken.
‘Ik ben ook dol op rozijnen,’ vertelde hij innemend. ‘Ik zweer je dat ik op de helft van mijn kinderfoto’s zo’n rood doosje vast heb.’
Eden was gecharmeerd van de onschuldige opmerking van de jongen met het schetsblok.
‘Ik ook,’ zei ze en ze draaide haar kruk om hem aan te kunnen kijken. ‘Volgens mij dacht mijn moeder dat het als fruit telde.’
‘Ik ben op mijn vierde van Californië naar Tennessee verhuisd en mijn moeder zegt dat ik onderweg heb gevraagd of ze in Memphis ook rozijnen hadden. Alsof alles goed zou komen als dat kleine rode doosje er maar was,’ zei hij met een glimlach.
Hij had een schoudertas vol boeken omhangen en zijn blauwe ogen straalden van achter zijn ronde gouden brilletje. Hij was een van de aardigst uitziende mensen die ze ooit had ontmoet.
‘Ik ben Eden,’ zei ze en ze stak haar hand uit.
Natuurlijk, dacht hij. Ze was perfect. Dat kon hij natuurlijk niet zeggen omdat hij onmiddellijk wist dat ze dat al duizend keer had gehoord.
‘Hai Eden, ik ben Wes.’
‘Prettig kennis te maken,’ zei ze met een glimlach. ‘Proost.’
Ze klonken met hun keramische koffiemokken en kletsten het uur weg over alles, van muziek (hij hield van The The) tot de beste verborgen steegjes van de stad (Grove Court, MacDougal Alley, Washington Mews). Al gauw werd het Eden duidelijk dat deze jongen op de een of andere manier iets in haar losmaakte. Ze had nog nooit iemand als hij ontmoet.
Als jonge architectuurstudent die tot laat in bibliotheken en aan de tekentafel zat te werken met zijn gouden brilletje voor zijn helderblauwe ogen, kwam Wes Bennett erachter dat hij meer leerde wanneer hij zijn voeten volgde dan wanneer hij in zijn studieboeken dook. Wes was dol op gebouwen. Hij verkende alle steegjes, elk knus rijtje huisjes, elke torenhoge wolkenkrabber. Hij was een gepassioneerde intellectueel die alle waterspuwers, booggewelven en Dorische zuilen bestudeerde.
Terwijl de meeste klasgenoten van Wes bier door een trechter dronken of rechtstreeks uit het vat totdat ze hun diploma kregen, elke zaterdagavond uit hun dak gingen en met iedereen het bed in doken, bracht Wes de meeste tijd alleen door. Hij had ervoor gekozen niet op de campus te gaan wonen, waar de maaltijden peperduur waren, maar in zijn eentje in een appartement in een minder aantrekkelijke buurt bij Tompkins Square Park. Hij kon zich het kleine studiootje amper veroorloven en dat terwijl het op Avenue B was, afgeladen met junkies, waar je meer heroïnenaalden zag dan schoudertassen met boeken. Maar hij was bevriend geraakt met zijn blinde conciërge Max, zonder te weten dat die ook de eigenaar van het gebouw was. Max was een drieënvijftigjarige Afro-Amerikaan die uit deze buurt kwam en voor hij blind was geworden als kind ook niets anders had gedaan dan torens en gebouwen bouwen met zijn blokken. Toen de oudere man gesteld raakte op de serieuze student en verantwoordelijke huurder, merkte Wes dat zijn huur jaarlijks met 0,0 procent werd verhoogd.
Het was een onwaarschijnlijke vriendschap, gekenmerkt door wekelijkse wandelingen door de stad waarbij Wes de architectuur beschreef aan zijn blinde vriend die genoot van de sprekende, gedetailleerde beschrijvingen van ontwerpen met vrijdragende balken en glanzende nieuwe materialen. Wes praatte aan één stuk door, uitgelaten als hij was dat hij zijn passie met een gelijkgestemd iemand kon delen.
‘Oké Max, we gaan nu de hoek om naar Park Avenue,’ zei Wes dan. ‘Ik kijk naar een rij gebouwen die wat naar achteren staan zodat men over het verbrede trottoir kan lopen. Rechts zijn fonteinen.’
‘Ik hoor ze,’ zei Max.
‘Aan de overkant staat Lever House,’ legde Wes uit terwijl hij de glimmende gevel in zich opnam. ‘Dat is een hoog prisma van staal en glas en heeft heel rechte en simpele vormen. Het glanst.’
‘Waar staan die fonteinen onder?’ vroeg Max.
‘Ze horen bij het Mies van der Rohe plaza voor het Seagram Building, dat ook van glas is maar dan een warmer gekleurde muur van doorschijnend koffiebruin. Er zit een man op een bankje met zijn gezin te lunchen,’ vertelde Wes. ‘Ze eten boterhammen uit aluminiumfolie. Ik denk dat de vader op zondag moest werken en de vrouw en haar kind samen met hem wilden lunchen.’
Max straalde. Hij schudde zijn hoofd, wetend dat niemand anders dat voor hem zou hebben gedaan of zou kunnen doen.
In zijn vrije tijd ging Wes graag op verkenning naar inspirerende gebouwen, groot en klein; van de algemene leeszaal in de openbare bibliotheek van New York en de Tempel van Dendur in het Met tot zijn favoriete achenebbisj eettentje waar hij studeerde en tekende.
In het brommende tl-licht van het sjofele eetcafé in de Bowery kon Wes zich geen mooier paradijs voorstellen. De lelijke lampen vol muggen leken een zacht maanlicht, de smerige kachel die lucht vol bacteriën naar hen blies een zeebriesje en de geglaceerde hammen van het koude vleesbuffet een overdadig koningsmaal.
Eden voelde zich eveneens enorm op haar gemak bij Wes. Het was de tijd vóór venti-soy-half-caf-skim-mocha-triple-shot-’cino’s en hun luchtige conversatie liep uit op een leuk avondje en een directe band met elkaar. Ze vond troost in de warmte van een onbekende die zo lief was dat het Eden niet kon schelen dat de volgende dag verhuisdozen zou brengen met Allisons flat als bestemming.
Nadat ze langer dan een uur hadden gekletst met hun bodemloze mokken koffie in de hand, vatte Wes moed om een velletje papier uit zijn tas te pakken.
‘Ik vond het heel leuk om met je te kletsen,’ zei hij, tastend naar zijn potlood. ‘Mag ik, eh, mag ik je telefoonnummer noteren? Misschien kunnen we nog eens een kopje koffie drinken.’
‘Dit ga je niet geloven,’ zei ze hoofdschuddend, ‘maar ik heb geen telefoon.’
‘Weet je?’ zei Wes lachend, ‘ik ook niet.’
‘Hmm, ik zit soort van... tussen twee woningen, zoals je hebt kunnen zien.’ Eden glimlachte en keek hem recht in de ogen. Hij was zo leuk. ‘Maar... ik spreek graag nog een keer met je af. Waar vind ik je?’
‘Wat dacht je van hier?’ opperde hij met een glimlach.
De twee spraken af om nog een keer koffie te drinken, zelfde café, zelfde tijdstip, de volgende avond. Het was waarschijnlijk toch tijdsverspilling, maar Eden voelde zich zo tot Wes aangetrokken dat ze hem weer wilde zien.
Toen ze de volgende avond aankwam, kreunde Eden bij het zien van de horde mensen binnen. De rij leek belachelijk lang, zelfs voor afhaaleten, maar ze was aangenaam verrast dat Wes haar buiten al opwachtte. Met twee grote koppen koffie.
‘Het weer is vanavond zoveel milder,’ zei hij, genietend van de relatief warme dertien graden. ‘Ik dacht dat we misschien een eindje konden lopen.’
Ze slenterden over straat, langs reclasseringsgebouwen en daklozenopvangcentra, een gaarkeuken en zagen een rat. Maar het kon net zo goed de Champs-Elysées zijn. Er was onmiddellijk chemie tussen hen en die werd met elke stap heviger. Wes wilde dat de avond nooit ten einde zou komen. Toen Eden terloops voorstelde over de Brooklyn Bridge te lopen, was Wes verrukt, niet alleen omdat het een van zijn lievelingswandelingen was, maar omdat hij wist dat het betekende dat ze ook weer terug moesten; dat zou zijn tijd met haar verdubbelen.
‘Ik heb dit nog nooit gedaan, jij?’ vroeg Eden, genietend van de nieuwigheid van auto’s die onder haar voeten door raasden terwijl ze over de houten balken stapten.
‘Jawel, heel vaak,’ antwoordde Wes. ‘Het is een van de eerste plekken waar ik naartoe ging toen ik in New York aankwam. Ik ben dol op deze brug.’
‘Echt? Ik zou nooit bedenken erover te lopen, zonder aan de overkant te hoeven zijn, bedoel ik dan.’
‘O, nee hoor, ik loop gewoon naar de overkant en dan weer terug. Alleen voor het uitzicht.’
‘Het hele de-reis-is-belangrijker-dan-de-bestemming-gebeuren,’ zei Eden met een glimlach.
‘Precies.’ Wes grijnsde. ‘Weet je, toen John Roebling aan tetanus stierf, heeft zijn zoon Washington de bouw van de brug, die in 1870 begonnen was, overgenomen. Toen hij caissonziekte kreeg nam zijn vrouw Emily het over en voltooide het project en was de eerste persoon die eroverheen liep. Het was een familieproject, een echt passieproject. Ik hoop dat als ik het geluk heb iets te mogen bouwen, ik net zo bevlogen mag zijn als zij. Maar dan hopelijk zonder dat het mijn dood wordt.’
‘Hoe kan het dat je zoveel weet?’ vroeg ze en ze voelde een vonk in haar binnenste ontbranden.
Wes haalde beschaamd zijn schouders op. ‘Ik weet niet,’ zei hij schaapachtig. ‘Ik ben veel alleen, dus ik lees veel. En ik maak heel veel lange wandelingen.’
Eden hield hem tegen en legde een hand op zijn schouder. ‘Weet je?’ zei ze. ‘Ik denk dat ik wel met je mee wil wandelen.’