51

Je kunt beeldschoon zijn op je twintigste, aantrekkelijk op je veertigste en de rest van je leven onweerstaanbaar.

–Coco Chanel

Wes Bennett, Edens eerste liefde, was inderdaad verwekt in Bethel in New York op het befaamde festival. Het was de zomer van 1969, en tijdens de openingsakkoorden van Jimi Hendrix’ legendarische set baande een slanke, zachte bloem van een vrouw genaamd Penelope zich met een vriendin een weg door de menigte om bij een groepje harige, stoned jongens uit het zuiden te gaan zitten. Wes’ vader, Wesley, was onmiddellijk met haar ingenomen en tegen het einde van het concert lagen ze in het gras en bedreven de liefde met elkaar in een caleidoscopische collage van acid, galmende gitaarakkoorden en het fantastische extraatje van vrijen in de buitenlucht: het heerlijke contrast tussen koude huid en warme monden.

      Wesley en Penelope hielden drie dagen aaneen elkaars hand vast, sliepen onder de glinsterende sterren en vreeën tussen massa’s mensen, maar hadden het gevoel dat ze zich op een onbewoond eiland bevonden. Duizelend in een kolkende zee van kleuren, muziek en elkaar schreeuwden ze ‘Ik hou van je’ boven de oorverdovende metalen riffs uit en fluisterden het ’s nachts nogmaals in elkaars koude oor. Hun generatie stond voor vrijheid en de vuist heffen naar regels en allerlei instituten, waaronder het huwelijk. Dus beide jonge geliefden, hoe smoorverliefd ze ook waren, namen aan dat deze schitterende komeetachtige tijd samen, brandend en fel, als een kaars zou uitgaan als de versterkers losgekoppeld werden en de mensen naar huis gingen. Nog high van zowel de acid als het opiaat van de onwezenlijkste seks van hun leven, krabbelden Penelope en Wesley hun telefoonnummers neer en omhelsden elkaar ten afscheid, allebei meegevoerd door hun stroom van vrienden en de harde wind van de nuchterheid. Langzaam, allebei omkijkend, werden ze als vee bij elkaar vandaan gedreven. Toen Wesley Penelope’s betraande blik zag, rende hij bijna naar haar terug totdat ze zich omdraaide en naar de weg voor haar keek.

      In de dagen die daarop volgden spoelden beiden de wazige, ruisende film van hun kortstondige verbintenis terug en de roes duurde lang nadat andere middelen waren uitgewerkt voort. Maar toen een regenbui Wesleys huid doorweekte en de cijfers van Penelope’s telefoonnummer in San Francisco uitsmeerde, en zij Wesleys controlestrookje van zijn kaartje met zijn adres in Tennessee kwijtraakte, werden de twee vermoedelijk voor altijd van elkaar gescheiden. Alles wat Penelope en Wesley nog restte waren de herinneringen aan die voorbestemde ontmoeting.

      En nog een kleinigheidje.

      Na het feest van de eeuw kwam de verrassing van de eeuw: die september stapte Penelope net een café aan de Haight uit toen ze werd overvallen door een tsunami van misselijkheid. O god, dacht ze. Nog voordat haar vriendin Susan plagerig ‘Tjee Penny, ben je zwanger of zo?’ kon vragen, wist ze het. Shit.

      Haar bemiddelde ouders uit Pac Heights waren, eh, onaangenaam verrast. Op zijn zachtst gezegd. Haar odyssee dwars door het hele land naar Woodstock was een opwelling waar ze afkeurend tegenover hadden gestaan. En dat was slechts voor een paar dagen geweest. Dit was iets voor het hele leven. Penelope ijsbeerde. Ze spuugde. Ze wist wat ze moest doen.

      Ze kondigde aan dat ze de baby zou houden. De aanstaande ooievaarsvlucht ontlokte gegil van ontzetting aan haar ouders. Toen haar vader en moeder haar vertelden dat ze óf afstand moest doen van haar baby óf van haar erfenis, zei ze de poen onmiddellijk vaarwel, trok bij Susan in en beviel zeven maanden later van baby Wes. Omdat ze zijn vader op geen enkele manier kon traceren en ervan overtuigd was dat hij van afschuw vervuld zou zijn als ze wél contact met hem opnam, deed ze gewoon wat vrouwen altijd al hebben gedaan: ze deed het zo goed als ze kon in haar eentje.

      Penelope stortte al haar liefde over haar zoon uit. Zij en zijn peettante Susan verafgoodden hem en brachten een gevoelige, aardige, toegenegen jongen groot die liever met knuffelbeesten dan met autootjes speelde en liever met blokken dan geweren, liever knuffelde dan vocht. Wes had de liefste ziel van alle mensen die ze ooit had ontmoet. En tegen zijn tweede verjaardag, met zijn slappe bruine haar en ogen die schitterden van vrolijkheid, leek Wes als twee druppels water op zijn vader, vol hoop en belofte met een hart dat zo groot was dat het wel krap moest zitten tussen de kleine botten van zijn ribbenkast.

      Een paar maanden later kondigde Susan aan dat ze verliefd was. Haar nieuwe vriend, Jonathan, was net naar San Francisco gekomen vanuit Washington DC, waar hij voor ‘de regering’ (lees: CIA) had gewerkt. Hij was gedesillusioneerd naar het westen verhuisd om met behulp van zijn vaardigheden een nieuw leven op te bouwen als privédetective.

      ‘Nou, dan heb ik een heel mooi klusje voor je,’ zei Penelope aan een met kaarsen verlichte tafel met wijn uit Nappa Valley en Susans vegetarische maaltijd. ‘Denk je dat je me kunt helpen om Wes’ vader te vinden?’

      ‘Absoluut,’ zei Jonathan en hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Ik heb echt een enorme hekel aan vaders die hun verantwoordelijkheden ontlopen.’

      ‘O, nee, nee, zo zit het niet.’ Penelope lachte en ving vluchtig Susans blik op. ‘Kijk, Wesley weet niet eens dat hij geboren is.’