Epiloog

De zomer was bijna voorbij.

Ik duwde het ijzeren hekje open en liep langzaam het pad op naar de kerk. Het was een warme dag en de blaadjes van de beuken hingen slap en roerloos in de lome namiddaglucht.

Kate en Serge waren nergens te bekennen. Misschien dat ze later zouden komen. Vooralsnog gunden ze me de ruimte. Die gedachte deed me glimlachen. Ze waren hun eigen weg gegaan – weg uit mijn avontuur, hun eigen avontuur tegemoet. In gedachten zag ik ze al aan een van Henri’s terrastafeltjes, waar ze zich lieten overstelpen door zijn verbaasde en verrukte welkomstgroet, zijn vragen beantwoordden en zich lieten fêteren met een zilveren kroes van zijn pittige champagne.

Ik keek achterom naar het plein. Chantal zat waar ik haar had achtergelaten, op het bankje bij de rozenboog en het aan de Rosens gewijde monument.

Zonder me te haasten liep ik naar het plekje achter aan het kerkhof. De taxusboom wierp een koele schaduw over Dominics graf. Ze hadden dr. Pasqual niet ver van hem af begraven. Beide graven waren keurig verzorgd en er lagen verse bloemen op.

‘Goedemiddag!’ riep een stem achter mij. ‘Zoekt u iemand in het bijzonder?’

Ik draaide me om. Het was een jongeman, opvallend zwart en met de lichaamsbouw van een bokser. Hij droeg een knalrood poloshirt met verfspetters en een gebleekte spijkershort, en hij stond op de bovenste trede van de crypte tegen de kerkmuur geleund te roken. Naast hem stond een verfroller op een stok tegen de muur.

Hij haalde de sigaret uit zijn mond en mikte hem tussen de laurierstruiken. ‘Smerige gewoonte,’ zei hij vrolijk. ‘Ik ben vader Joseph.’

Ik gaf hem een hand. ‘De nieuwe priester?’

‘Niet echt nieuw meer,’ antwoordde hij grinnikend.

Ik keek naar beneden, de crypte in. De zware deur stond open in het zonnetje. Ik kon de radio horen – Fela Kuti in full swing – en ving een glimp op van de wit gesauste muren en zuilen.

‘Het was te somber,’ zei hij. ‘We maken er een plek van waar mensen samen kunnen komen. Eten, drinken, praten, zingen. Die ruimte heeft licht en vreugde nodig.’

Er viel een korte stilte.

Hij wierp een blik op de graven. ‘Vrienden en familie?’

Ik deed geen moeite het te beamen. Ik wist dat hij het begreep.

‘Ik heb me laten vertellen over een steen,’ zei ik. ‘Een soort obelisk.’

‘Aha!’ Hij zette grote ogen op. ‘Ons mysterieuze monument! Vroeger stond er eentje, maar die hebben ze weggehaald. En de week voordat ik hier kwam, is er een nieuwe geplaatst.’

Hij was van donkergrijs graniet – de kleur van de zee bij zonsopgang. Ze hadden hem tegen de muur aan gezet, vlak bij de graven van de bemanning van de HSL 2548, en niet ver van dr. Pasqual en Dominic. De gepolijste steen glom nog als een spiegel en de uitgehouwen letters hadden vlijmscherpe randjes, maar alles zou snel genoeg verweren.

‘Het is een mooi vers,’ zei vader Joseph.

‘Het is uit psalm 77.’ Ik bukte me om een beukentakje opzij te gooien dat voor de steen op de grond lag. ‘Maar dat wist u natuurlijk al.’

Ik deed een stapje naar achteren om de inscriptie opnieuw te lezen.

Tweede luitenant George Madoc
en luitenant Robert Hamelin

Uw weg was in de zee, uw pad in grote wateren,
zodat uw voetsporen niet werden gekend.

Vader Joseph hield zijn hoofd schuin. ‘Het zou fijn zijn om te weten wat daar achter zit.’

‘Dat is een lang verhaal,’ zei ik.

 

* * *