29

De oude marinewerf van Chatham was een ommuurd complex, een historisch monument waar musea en galeries en cafés met scheepvaartnamen in waren ondergebracht. Een uur na mijn vertrek uit Londen reed ik door de poort het terrein op.

Het politiekorps van Kent had voor zijn museum een oud ketelhuis toegewezen gekregen – een aantrekkelijk ogend, uit gele baksteen opgetrokken gebouw met ervoor een typische, uit de jaren dertig stammende blauwe politietelefooncel. De receptionist was een stevig gebouwde man van een jaar of zestig, met peper-enzoutkleurig haar en een uilenbrilletje. Toen hij me zag binnenkomen keek hij op en bood me zijn hand.

‘John Cruikshank.’

‘Iain Madoc.’

‘Dat dacht ik al.’ Hij schonk me een wrang glimlachje. ‘Ik had u willen zeggen dat we op het punt stonden te sluiten, maar u gaf me geen kans.’

‘Dat spijt me.’

‘Nergens voor nodig. Het is fijn om iemand te ontmoeten die geïnteresseerd is in al die oude geschiedenissen. Dat houdt een mens in beweging, zal ik maar zeggen.’

Hij zette een kartonnen bordje op de balie, pakte de twee mappen die opengeslagen voor hem lagen op en leidde me langs vitrines met politiememorabilia – helmen, medailles en foto’s – naar een studiezaaltje achterin. Er stonden een enkele tafel met een werklamp erboven, een paar stoelen, een boekenkast en een computermonitor waarop een briefje met ‘defect’ was geplakt.

We gingen zitten. Cruikshank boog zijn hoofd om me over de rand van zijn brilletje aan te kunnen kijken, en tikte op een van de mappen die hij voor zich had neergelegd.

‘U kunt het zelf nalezen, maar het zijn voornamelijk fotokopieën van oude krantenartikelen die u waarschijnlijk al heeft gezien.’ Cruikshank reikte me de map aan, en zijn stoel kraakte onder zijn gewicht toen hij weer naar achteren leunde. ‘Grappig is dat. Er is een wereldoorlog aan de gang, de grootste landing vanuit zee aller tijden staat op het punt te gebeuren, maar de mensen zijn eigenlijk veel meer geïnteresseerd in de details van een lekkere, sappige moord.’

In de map zaten zes artikelen, vier ervan uit de Kent Courier, met inbegrip van de twee die ik al had gezien, en twee uit landelijke dagbladen. Alle artikelen waren uit maart en april 1944. Ik las ze snel door. Een aantal had dezelfde wazige foto van Sally May Chessall – een meisje in uniform, met een lachend, rond gezicht. Alle vertelden min of meer hetzelfde verhaal. Ze was negentien, ze zat net een jaar in Dover, en ze was het slachtoffer van een bezeten moordenaar die haar vermoedelijk met een dolk of een bajonet te lijf was gegaan. Op het moment dat ze was gevonden, was ze vermoedelijk al iets van twee dagen dood geweest.

De latere artikelen waren van het soort dat wordt geschreven wanneer er na enige tijd zo goed als geen nieuws valt te melden: geschokte uitspraken van de buren, een verklaring van de superieur van het meisje, een door de spijlen van het gesloten hek genomen foto van haar ouderlijk huis in de Cotswolds. Elk artikel verhaalde hoe haar stoffelijk overschot was gevonden. Alleen het laatste artikel, dat uit de Londense News Chronicle van 18 mei 1944, vermeldde een extra detail, en het scheelde een haar of ik had het over het hoofd gezien.

Uiteindelijk werd alarm geslagen door Wren eersteklas Joan Fordyce, een collega en vriendin van het slachtoffer, die juffrouw Chessall een bezoekje wilde brengen omdat ze haar al een paar dagen niet had gezien en zich zorgen maakte. Toen er na kloppen en aanbellen niet werd opengedaan, ging ze weg om korte tijd later terug te keren met haar verloofde, tweede luitenant George Madoc van de Royal Air Force, die zich toegang tot de woning verschafte en de gruwelijke ontdekking deed.

Ik las de woorden opnieuw. En toen nog eens. Als door een waas hoorde ik dat Cruikshank iets tegen me zei, en dat hij me de tweede map toeschoof.

‘Dit is wat indertijd niet is vrijgegeven. Ik hoop dat u tegen dit soort gruwelbeelden kunt.’

Als verdoofd sloeg ik de map open. Ik zag misdaadfoto’s, duidelijke en scherpe zwart-witopnamen, en mijn maag draaide zich om. Sally Chessall was gestorven in een pover vertrek met afbladderend behang en vochtvlekken op het plafond. In de hoek stond een klerenkast van spaanplaat, met een half openstaande deur. Een gebarsten wastafel zat vol vegen van wat waarschijnlijk bloed was, maar op de foto zwart leek. Versmeerde handafdrukken op de muur deden denken aan rotstekeningen uit het stenen tijdperk. En op het bed, op dekens vol smurrie en klodders, lag een heel jong meisje met een intens wit gezicht. Haar ogen puilden uit en haar ingewanden hingen als slingers over de rand van de matras. Een close-up toonde haar wijdopen mond met, midden op haar tong, een glimmend muntstuk.

‘Dit soort gekken laat vaak de een of andere signatuur achter,’ zei Cruikshank en keek me aan. ‘Madoc, aparte naam.’

Ik wendde mijn blik af van de afgrijselijke foto’s. ‘Mijn vader heeft dit meisje gevonden.’

‘Dat dacht ik al. Ik heb het artikel gelezen.’

‘Sindsdien is hij een ander mens.’

‘Dat verbaast me niets.’ Hij zette zijn bril af en legde hem voor zich op tafel. ‘Ik ben twee jaar geleden vervroegd met pensioen gegaan vanwege een lekkende hartklep,’ zei hij, alsof dit een logisch vervolg was op ons gesprek.

Ik keek hem aan.

‘Ik heb nooit geweten dat ik dat had,’ ging hij verder. ‘Ik heb marathons gelopen en veel aan sport gedaan. Ik heb me altijd kerngezond gevoeld, zo fit als een hoentje, maar ik had elk moment dood neer kunnen vallen. Dus tegenwoordig vermaak ik mijzelf in dit museum – ik help wat en werk de dossiers bij. Het houdt me van de straat, zegt mijn vrouw. Maar eens een smeris, altijd een smeris, dat instinct gaat niet zomaar weg. Ik voelde dat het bij u om iets persoonlijks ging, dus nadat u had opgehangen ben ik op eigen houtje wat onderzoek gaan doen.’

‘En wat bent u te weten gekomen?’

‘Gek is dat. Een ander meisje zou mogelijk zwanger zijn geraakt en een schandaal veroorzaakt hebben. Maar Sally May wordt te grazen genomen door een gestoorde moordenaar. En ze was niet de enige, zoals ik al zei toen u belde.’ Hij raadpleegde zijn aantekeningen. ‘Voor zover bekend waren er nog twee van deze Gouden Sovereign-moorden, zoals ze werden genoemd. In oktober ’43 een huisvrouw in Canterbury, en iets van een maand vóór Sally een prostituee in Deal. Exact hetzelfde patroon. Verkrachting en verminking met een mes, mogelijk een legerdolk. En dan die sovereign in hun mond.’

‘En er is niemand voor gearresteerd?’

‘Niet voor zover ik heb kunnen vinden. Maar dat is geen wonder. Het schijnt dat onze Sally wel van een pleziertje hield, en er waren vrijwilligers genoeg. In 1944 wemelde het in heel Zuid-Engeland van tot de tanden bewapende jonge kerels die klaar waren voor de invasie, en van wie zeker de helft doodsbang was dat ze het niet zouden overleven. Wist u dat jongens die zich achter de vijandelijke linies begaven een gouden sovereign meekregen?’

Ik knikte en keek opnieuw naar de gruwelijke foto’s en de onscherpe fotokopieën van de oude kranten. Ik dacht aan een meisje dat hield van dansen en drinken, een meisje dat graag de liefde bedreef. Een meisje dat, aan flarden gereten en met een gouden sovereign op haar tong, ergens in een armoedige kelder de dood had gevonden. Toen ik opkeek realiseerde ik me dat Cruikshank me vanaf de andere kant van de tafel zat op te nemen.

‘Meneer Madoc, mag ik raden? U weet iets van deze moord wat u mij nog niet heeft verteld.’ Hij glimlachte, leunde naar achteren en vouwde zijn handen achterin zijn nek. ‘Wilt u mij dat nu vertellen?’

Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn en liet mijn eigen sovereign op tafel rollen.

Hij pakte zijn bril en zette hem weer op.

‘Mijn vader heeft hem in maart 1944 mee teruggebracht uit Frankrijk. Ik vermoed dat hij afkomstig is van een geheim agent die hij naar Bretagne heeft overgezet.’

Cruikshank keek me over de rand van zijn brilletje aan. ‘Uitstekend. Hebben we een naam?’

‘Robert Hamelin. Hij is al lang dood.’

‘En heeft uw vader u dit allemaal verteld?’

‘Niet met zoveel woorden. Maar ik weet dat hij een maand later niet terug wilde naar Frankrijk om deze man weer op te pikken.’

‘Dat is begrijpelijk, als hij degene is die het slachtoffer heeft gevonden.’ Cruikshank sloot het dossier. ‘O, ja. Meer dan begrijpelijk.’

Enkele minuten later verlieten we het gebouw en liepen we naar de parkeerplaats. Het was intussen avond geworden. Het was kil en donker, en de masten van de schepen staken als galgen af tegen de verkleurende hemel.

‘Mag ik u een raad geven?’ vroeg hij, toen we bij mijn auto waren gekomen. ‘Ik heb zevenendertig jaar bij de politie gezeten, en als ik in al die tijd één ding heb geleerd, dan is het wel dat niets ooit echt logisch is.’

Ik drukte op de ontgrendeling en legde mijn hand op de hendel van het portier. Ik wilde weg, wilde nadenken over wat ik te weten was gekomen, maar Cruikshank leek geen haast te hebben om weer naar binnen te gaan.

‘Het is net als met dat verraderlijke hart van mij,’ zei hij.

Ik haalde mijn hand van het portier.

‘Ik heb mazzel gehad,’ ging hij verder. ‘Iemand had het idee dat er iets mis was, en hij heeft de tijd genomen om dat uit te zoeken. Volgende maand word ik geopereerd, en het zit er dik in dat ik daarna weer helemaal beter ben. Maar het had ook totaal anders kunnen lopen. Een kleinigheid, die bepalend is voor leven of dood. Wat ik daarmee wil zeggen, meneer Madoc, is dat het niet het moment van de twijfel zelf is, waarop we de grootste fouten maken. Dat gebeurt wanneer we ergens helemaal zeker van zijn. Dát is het moment waarop de ergste vergissingen worden begaan.’

Hij bood me zijn hand en ik schudde hem. Zijn woorden hadden me diep geraakt, en ik blééf zijn hand afwezig schudden terwijl de patronen in mijn hoofd verschoven en nieuwe combinaties vormden. Uiteindelijk trok hij zijn hand zachtjes terug en stak hem in de zak van zijn colbertje voor het geval ik in de verleiding zou komen hem opnieuw vast te pakken. En hij bleef hem in zijn zak houden, tot hij me langs zich heen, en van de parkeerplaats af had zien rijden.