18

Ik keerde terug naar St. Cyriac en reed rechtstreeks naar mijn pension om me te verkleden. Na een late lunch bij Henri begaf ik mij lopend – over het plein en langs de kustweg – naar het huis van dr. Pasqual.

Het was een frisse, vochtige middag. De hagen langs de weg en de fruitbomen in de tuinen zaten volop in de knop, en overal waren vogels. Ik passeerde de twee slecht onderhouden zuilen van de toegangspoort met griffioenen erop, en volgde de paar honderd meter lange oprit naar de voorzijde van het huis. Er groeide onkruid uit de barsten in het asfalt, en het gazon aan weerszijden was veranderd in grasland waar wilde bloemen bloeiden.

Felix had het al gezegd – het huis was kleiner dan het van de weg af leek, maar het was nog altijd een indrukwekkend gebouw met, op de begane grond, grote, vierkante vensters en boven, op de vier hoeken, heuse torenkamers, en grijze leien dakpannen. De oprijlaan eindigde in een keerpunt rond een grote, stenen fontein. Enkele opvallend monsterlijke cherubijnen verdrongen zich rond een naakte vrouwenfiguur die wellicht Venus verbeeldde. De fontein werkte niet en het bovenste, verwaarloosde bassin zat vol mos, terwijl in het onderste prachtige waterlelies bloeiden waardoor het geheel er toch nog bijzonder aantrekkelijk uitzag. Tussen de grote, horizontale bladen zag ik een goudvis wegschieten.

‘M’sieur Madoc?’

Ik keek op van het water. De grote voordeur was opengegaan en op de drempel stond een mollige, vriendelijk glimlachende vrouw in een grijze wollen jurk.

‘Komt u binnen! Komt u binnen! Dr. Pasqual is nog maar net thuis, maar hij heeft zich enorm op uw bezoek verheugd.’

Ze kwam me tegemoet en ging me vervolgens voor, een donkere hal in, waar ze mijn jack van me aannam en aan een ouderwetse kapstok hing. Ik keek vluchtig om me heen en zag houten lambriseringen, een brede houten trap en sombere schilderijen. Hoog boven mijn hoofd was een art-nouveau dakraam met gekleurd glas.

‘Ik ben Jeanne, m’sieur,’ zei de vrouw. Ze maakte zich onnodig druk en was buiten adem. Ik schatte haar ergens in de zestig, maar ze leek het niet nodig te vinden om het daarom wat kalmer aan te doen. ‘Ik zorg voor dr. Pasqual. Dat doe ik al jaren. Gaat u de bibliotheek maar binnen. De dokter is daar al.’

Het was een aangenaam, schaduwrijk vertrek dat naar bijenwas en oude boeken rook. Aan de wanden zag ik allerlei in de loop van een lang leven vergaarde trofeeën. Sommige ervan waren zo archaïsch dat ze bijna komisch aandeden – de gekruiste cavaleriesabels boven de open haard, een opgezette marlijn in een houten vitrine en opgezette roofvogels in agressieve poses boven op de boekenkast.

De ruimte, die een onbetwiste mannelijkheid uitstraalde en getuigde van vergane glorie, beviel me meteen. De fauteuils met hun gebarsten leer voor de haard hadden evenveel karakter als de foto’s in hun doffe, donker uitgeslagen zilveren lijstjes en de verschoten Turkse tapijten op de vloer. Het geheel deed me denken aan een herenclub die betere tijden had gekend. In de haard lag hout klaar voor een gezellig vuur, maar niemand had de moeite genomen om het aan te steken, en het had best een graadje of twee warmer mogen zijn in de kamer.

Hij stond bij een rozenhouten bureautje aan de andere kant van de haard. Het was te donker in het vertrek om hem duidelijk te kunnen zien, maar hij keek op en glimlachte naar me. Het eerste wat ik van hem zag was zijn grijze haar, en pas daarna werd de rest van hem zichtbaar, als een spook dat langzaam vorm aanneemt.

‘Iain! Wat ben ik blij dat je bent gekomen.’ Hij deed een stapje naar me toe en schudde mijn hand. ‘Ik heb iets gevonden wat je misschien interesseert.’ Hij liep terug naar het bureautje, opende de grote bruine envelop die erop lag en klikte tegelijkertijd de bureaulamp aan. Nadat hij een stapel foto’s had doorgenomen, gaf hij er eentje aan mij. ‘Deze. De vier musketiers die je vader en zijn maat hebben helpen vluchten.’ Hij snoof. ‘We zien er niet echt wat je noemt onverschrokken uit, hè?’

De vier mannen op de foto zagen eruit alsof ze tegen hun zin naar voren waren geduwd. Achter hen bevond zich een grote groep feestvierders. Ik zag lachende mannen, vrouwen en kinderen met rozetten op, met vlaggetjes, of met opgeheven glas. Twee soldaten in Amerikaans uniform werden geflankeerd door lachende meisjes met bloemen in het haar, die hun rechterknieën hadden opgetild voor de een of andere dans die ze uitvoerden.

‘Die daar links, dat is Bonnard,’ zei hij. ‘Naast hem, dat ben ik. Die lange, dunne is Le Toque. En deze hier is Mathieu Garnier. Voor zover ik weet is dit de enige foto waar we met zijn vieren op staan. Hij is vlak na de bevrijding genomen.’

Dr. Pasqual had gelijk. Hij en zijn vrienden zagen er bepaald niet onverschrokken uit. Ze maakten eerder een verlegen, wat onbeholpen indruk. Ik hield de foto bij het licht en bekeek ze om de beurt. Paul-Louis Bonnard had lage wenkbrauwen, een gebroken neus en het forse lijf dat zijn kleinzoon, de aannemer, van hem had geërfd. De jonge Yves Pasqual, die naast hem nogal klein en schriel leek, stond erbij alsof hij zich verplicht voelde deze ceremonie te ondergaan maar ondertussen hoopte dat het niet al te lang zou duren. Le Toque was werkelijk opvallend lang, en hij maakte een uitgemergelde en bleke indruk. Hij keek naar een punt in de verte dat zich ruimschoots boven het hoofd van de fotograaf bevond. Mathieu Garnier had een mager gezicht en een indrukwekkend lichaam, en hij was ongeveer even lang als Pasqual. Maar in tegenstelling tot de dokter had hij iets hards, en wat me vooral opviel waren zijn lichte ogen en de bepaald uitdagende manier waarop hij recht in de lens keek.

Jeanne kwam puffend de kamer binnen en verweet de oude heer dat hij de open haard niet had aangestoken. Ze ging op haar knieën zitten en deed het zelf, waarna ze de kamer rondging en de lampen aandeed. Even later was het binnen zo licht dat het buiten bijna avond leek, en vlekken geel licht weerkaatsten in de blauwe vensters.

Ik gaf de foto terug. Dr. Pasqual stopte hem terug in de envelop, en borg de envelop weer in de la. Hij gebaarde me dat ik in een van de leren fauteuils moest gaan zitten. De aanmaakhoutjes knetterden en spuwden vonkjes, maar het vuur begon al te trekken. Dr. Pasqual zette een scherm voor de haard en de gloed van de vlammen weerkaatste op het koper.

‘Hoe waren ze in het echt, die mannen?’ vroeg ik.

Hij tuitte zijn lippen en keek in de vlammen. ‘Laat ik zeggen, een dwarsdoorsnede van jonge kerels. Ze hadden uit elk willekeurig Frans dorp afkomstig kunnen zijn. Bonnard was een geboren herrieschopper, een onruststoker, en dat was hij al lang voordat de Duitsers kwamen. Hij had gewoon moeite met elke autoriteit. Die arme Le Toque was onderwijzer – een hopeloze romanticus.’ Hij keek me aan. ‘En Mathieu Garnier was communist.’

‘En dat was u niet.’

‘Goeie genade, nee!’ Hij moest erom lachen. ‘Mijn familie behoorde tot het ergste soort petite noblesse – niet echt rijk, maar waanzinnig trots op hun aristocratische afkomst. Wat een snobs!’ Hij lachte opnieuw, schudde zijn hoofd, maar werd toen weer ernstig. ‘Een arrogant elitair stel, antirepublikeinen, traditionele conservatieven. Sommigen waren zelfs antisemiet. Geen wonder dat ze Pétain wel zagen zitten. Ik heb me vrijwel vanaf het eerste begin van ze gedistantieerd, maar je hoort mij niet beweren dat ik geheel onschuldig was. Na het bestand hadden we allemaal onze hoop op Pétain gevestigd. We beschouwden De Gaulle als een verrader omdat hij naar Londen was gevlucht.’ Hij rolde met zijn ogen. ‘Maar de Franse communisten, nou, dat was het grootste tuig! Zij volgden de bevelen van Moskou op, en daarom heeft het tot 1941, toen Hitler Rusland binnenviel, geduurd tot ze tegen de Duitsers in verzet kwamen.’

‘Dat wist ik niet.’

‘Ja, ja. Er waren er heel wat die meenden dat niet het Duitse fascisme het grote gevaar was, maar het Russische communisme. En zó vreemd was dat niet, of wel? Na afloop van de oorlog is de NAVO immers tot dezelfde conclusie gekomen.’ Hij glimlachte berustend. ‘Maar dat is niet de… officiële versie.’

‘Maar ondanks dat Garnier communist was, heeft u toch met hem samengewerkt?’

‘Hij gold in deze streek als de onbetwiste leider van het verzet. Mathieu was een echte maquisard. Ik had groot respect voor hem. Maar ik kan je wel vertellen dat zijn activiteiten me later, toen ik eenmaal burgemeester was, menig slapeloze nacht hebben bezorgd. Hij was gespecialiseerd in het opblazen van de stroomverbindingen van fabrieken die Duitse contracten hadden, en daarmee maakte hij ons allemaal behoorlijk zenuwachtig. Ik was verantwoordelijk voor de burgers van St. Cyriac, weet je, en we zaten echt niet op represaillemaatregelen te wachten. Maar Mathieu was slim en hij werkte doorgaans een heel eind uit de buurt. Uiteindelijk is hij in 1954 in Dien Bien Phu gesneuveld.’ Hij nam me onderzoekend op. ‘Zo ironisch kan het lot zijn. Hij is omgekomen in de strijd tegen de communisten. Een gekke wereld, vind je niet?’

Hij stond op, pakte een blad met een karaf en twee bolle glazen, en zette het op het ronde tafeltje tussen ons in. Hij schonk twee glazen in en gebaarde me dat ik er een van moest nemen. In stilte dronken we van onze armagnac.

‘Je moet goed beseffen dat het in die tijd anders toeging dan nu,’ zei hij. ‘Van het soort verzetshelden dat je op de televisie ziet, waren er in werkelijkheid maar weinig. Goed, er waren genoeg dappere en geestdriftige lieden. Zoals Garnier. Je hoort mij niet beweren dat ik er een van ben geweest. Felix denkt daar anders over, maar de nacht waarop we je vader hielpen vluchten, was de enige keer dat ik ergens actief bij betrokken was. Als burgemeester had ik mijn handen vol om te zorgen dat we hier zo min mogelijk problemen hadden.’

Ik nam nog een slokje armagnac. De drank was even warm als de gloed van het vuur. Ik zei niets, maar ik voelde hem over de rand van zijn glas naar me kijken.

‘Verwarrend, hè?’ zei hij. ‘Maar dat is de oorlog ook, en helemaal voor Angelsaksen. Het feit dat je land door vreemde troepen bezet wordt, slaat diepe wonden in de nationale psyche, en dat is iets wat jullie Britten of Amerikanen nooit zullen kunnen begrijpen.’

Ik liet hem mijn glas bijvullen. ‘Kunt u me vertellen hoe dat was?’

Hij dacht even na. ‘Laat ik het zo zeggen. Wist je dat er tijdens de nederlaag van 1940 zestig- tot zeventigduizend Franse soldaten zijn omgekomen, en dat er bijna twee miljoen gevangen zijn genomen? En dat in zes weken tijd. Daarbij zijn er naar schatting iets van acht miljoen Fransen naar het zuiden gevlucht om aan de oprukkende Duitsers te ontsnappen. En dan hebben we het over een totale bevolking van veertig miljoen. Dus binnen de tijd van pakweg veertig dagen was een kwart van het Franse volk dood, gevlucht of gevangengenomen. Dat is meer dan een nederlaag – dat is de desintegratie van een complete samenleving.

De loyaliteit van het volk verschoof van de staat naar de gemeenschap, van de stad naar het dorp, van la patrie naar la petite patrie. En dat niet alleen letterlijk, maar vooral ook in de harten van de mensen. Het grote gebeuren interesseerde ze niet meer – iedereen dacht alleen nog maar aan zichzelf. Aan zijn eigen huishouden, zijn eigen gezin en zijn eigen dorp. Overal om hen heen heerste chaos, en het dorp en het gezin waren het enige wat nog enigszins houvast bood. En in dat opzicht was ik geen haar beter dan de rest.’

Hij keek langs me heen naar de vlammen, boog zich naar voren om het scherm opzij te zetten en nog een houtblok op het vuur te gooien.

‘Ik was in Saumur, toen ik die les heb geleerd,’ zei hij. ‘We waren eigenlijk allemaal nog maar tieners. Cadetten. We hadden ons als vrijwilliger gemeld voor het bewaken van de bruggen over de Loire. Niemand kon ons daartoe bevel geven, want op dat moment had Pétain de wapenstilstand al afgekondigd en mochten er in principe geen vijandelijkheden meer plaatsvinden. Sterker nog, we hadden het bevel gekregen om ons terug te trekken. Waarom wilden we dan toch blijven vechten? Geen idee. We waren jong, en op dat moment leek het verschrikkelijk heldhaftig. We hadden geweren en een paar machinegeweren uit de Eerste Wereldoorlog. Onze twee vijfenzeventig-millimeterkanonnen waren zo oud dat niemand ermee durfde te schieten. En we waren met iets van tweeduizend man tegenover een pantserdivisie van achttienduizend Duitsers. We hebben ze een paar dagen lopen sarren, maar toen hebben ze de vloer met ons aangeveegd. Het was totaal zinloos, allemaal. Twee dagen daarna, op 22 juni, is de wapenstilstand getekend.’

Hij boog zich naar voren in zijn stoel.

‘Maar Iain, waar ik vooral zo door was getroffen, was dat iedereen behalve wíj wist hoe zinloos het was. De bruggen over de Loire waren bomvol met vluchtelingen, mensen te paard, te voet, op fietsen, mensen die hun hele hebben en houwen voor zich uit duwden in kruiwagens, en sommigen zelfs met enkele stuks vee. En onder al die mensen – deze Fransen – had je er die ons uitfloten. Kun je je dat voorstellen? Ze lachten ons uit omdat we nog kinderen waren, omdat we de illusie hadden dat ons optreden ergens toe diende.’

‘Wat is er toen met u gebeurd?’

‘Op het einde van de eerste dag ben ik door mijn been geschoten. Pijnlijk, dat wel, maar het kwam me uitstekend van pas. Ik vermoed dat ik er mijn leven aan te danken heb. En terwijl ik daar zo lag had ik ruimschoots de tijd om na te denken. Ik begon in te zien dat die vluchtelingen gelijk hadden en dat wij ons vergisten. Als het schip zinkende is, is het zinloos om te proberen het drijvende te houden. Je mag al blij zijn als je jezelf in veiligheid kunt brengen en – als je daar de kracht toe hebt – je de drenkelingen om je heen een helpende hand kunt bieden.’

Het vuur knetterde. Ik keek in de vlammen en dacht aan de drenkelingen op zee.

‘Gisteren heb ik het monument voor Robert Hamelin gezien,’ zei ik.

Dr. Pasqual was bezig om nog wat armagnac in te schenken, maar stopte met de karaf schuin boven mijn glas.

Ik zei: ‘Het vers op de sokkel is van psalm 77. De lievelingspsalm van mijn vader.’

‘Aha.’ Hij schonk de drank in mijn glas, deed de stop op de karaf en zette hem neer. ‘Het antwoord op een raadsel. De obelisk is opgericht in 1960, en is betaald uit een anonieme, uit Engeland afkomstige schenking. Volgens Felix is er in de archieven van de kerk geen enkele aanwijzing te vinden over wie degene zou kunnen zijn van wie die schenking afkomstig is.’

‘Hebt u ooit het vermoeden gehad dat het mijn vader zou kunnen zijn?’

‘Dat was niet duidelijk. Hamelin heeft twee jaar bij de Vrije Fransen in Londen gezeten. Het kon net zo goed zijn dat een van zijn vroegere kameraden erachter zat.’ Hij leunde naar achteren en het leer van zijn stoel kraakte. ‘Het is goed om de waarheid te kennen.’

Ik wachtte even.

Toen zei ik: ‘En ik heb gisteren ook nog iets anders gezien. Een jeugdfoto van Robert Hamelin.’

‘O, ja?’

‘Christine Tremblay heeft me verteld dat hij bij de Rosens in huis woonde.’

‘Hij werd als lid van de familie beschouwd. De Rosens waren rijk: ze hadden een grote boerderij – La Division – een paar kilometer verderop langs de kust. Robert was wees en de familie had hem geadopteerd. Ik weet niet of dat via de officiële kanalen geregeld was of dat ze hem gewoon onderdak hadden gegeven. Hoe dan ook, dat was vóór de oorlog.’

‘En hij en Lena Rosen hadden een speciale band?’

‘O, dus dat weet je ook? Nou, je hebt je huiswerk gedaan.’

Even dacht ik dat hij de geschiedenis zou ontkennen, of het als loos geroddel van de hand zou wijzen, maar in plaats daarvan sloeg hij ineens zijn blik neer.

‘Tragisch,’ zei hij. ‘Ze waren voor elkaar geboren.’

‘U heeft hen gekend?’

‘Niet echt goed. Robert Hamelin was jonger dan ik, en hij was een beetje een buitenbeentje. Maar ik heb een levendige herinnering aan hem en Lena, zoals ze op een avond arm in arm op het muurtje van de haven zaten, op de plek waar nu de vissersboten aanleggen. Het meest volmaakte plaatje van jeugdige liefde dat je je maar kunt voorstellen.’ Hij aarzelde even, en vervolgde toen: ‘En nog meer dan dat. Ze waren nog heel jong, maar je kon je onmogelijk voorstellen dat er ooit iets tussen hen zou kunnen komen.’

‘En toch is dat gebeurd,’ zei ik, half tegen mijzelf, en ik had er onmiddellijk spijt van want er gleed een schaduw over dr. Pasquals gezicht.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, toen hij zag dat zijn reactie mij niet was ontgaan. ‘Het onderwerp grijpt me aan.’

Ik probeerde van onderwerp te veranderen. ‘Bestaat dat huis nog?’

‘La Division? Totaal vervallen. Een ruïne.’

‘Ik zou er graag eens een kijkje nemen.’

Hij keek me vluchtig aan. ‘Waarom?’

Ik antwoordde niet meteen. ‘Dat weet ik niet precies. Het is alleen dat mijn vader hier nooit terecht zou zijn gekomen als Lucien – Robert Hamelin – er niet was geweest. En toch weet ik maar zo weinig van hem af.’

De oude man knikte peinzend. ‘Ik geloof niet dat je nog bij het huis kunt komen. Het is van Marc Garnier, en hij gebruikt het terrein voor zijn sloperij.’ Hij trok een afkeurend gezicht. ‘Een lompe, vreemde kerel. Hij houdt niet van bezoek.’

Ik keek naar de armagnac in mijn glas en liet mijn gedachten de vrije loop. ‘Het moet een zware klap voor hem zijn geweest.’

‘Pardon?’

‘Robert Hamelin. De arrestatie van de Rosens.’

‘O, arme Robert. Ja. Dat kun je wel zeggen! Hij is vrijwel op hetzelfde moment verdwenen. Ik weet niet hoe hij naar Engeland is gekomen, maar pas later hoorden we dat hij daar bij de Vrije Fransen zat. En dat was toen je vader hem naar ons terugbracht en hij die maand bij ons was.’ Hij aarzelde even. ‘Hij was een heel ander mens geworden.’

Graag had ik hem daar een paar vragen over gesteld, maar zijn gezicht stond zo verdrietig en moe dat ik mijzelf er niet toe kon brengen. In plaats daarvan zei ik: ‘Het spijt me dat ik dit allemaal weer boven water heb gehaald.’

‘Het is goed. We moeten dit soort dingen onder ogen zien,’ zei hij, en ik verbaasde me over de onverwachte kracht van zijn stem. ‘We moeten de cirkel sluiten. En daar help je ons bij, Iain, alleen al door hier te zijn. Eindelijk kan de cirkel worden gesloten.’

Het was rond halfacht toen ik afscheid nam van dr. Pasqual. Mijn hoofd was licht van de armagnac. Ik ging weer naar Henri, maakte een praatje met hem en met twee andere gasten, en deed me ondertussen te goed aan een omelet en een paar biertjes, maar ik moest voortdurend aan die oude man denken. Ik verlangde terug naar die warme bibliotheek met de brandende open haard, naar dr. Pasqual en zijn verhalen, en naar het voorrecht van zijn vertrouwen.

Tegelijkertijd wist ik dat ik hem nog zo veel andere vragen had moeten stellen. Ik dacht aan de verwaarloosde obelisk op het kerkhof. Robert Hamelin was opgegroeid in St. Cyriac, hij was lid geweest van de dorpsgemeenschap, maar ik zou nooit iets over hem te weten zijn gekomen als Christine Tremblay me niet die foto had laten zien. Niemand had over hem gesproken. Zelfs dr. Pasqual had met geen woord over hem gerept, totdat ik hem ter sprake bracht.

Ik bestelde een laatste drankje en bleef lange tijd in het glas zitten turen.