32

Maanlicht kroop door de horizontale openingen van de luiken en viel in strepen op de dooreen gewoelde lakens van het bed met zijn koperen hoofd- en voeteneinde. Ik schatte dat het ongeveer een uur voor zonsopgang was. Het raam stond op een kiertje en ik kon de karakteristieke geur van zeewier ruiken. De golven rolden met een zacht, kabbelend geluid over de stenen. In de verte tufte een treiler – mogelijk die van Le Toque – de zee op. Ik ging verliggen met Chantals hoofd in het holletje van mijn elleboog en luisterde naar haar ademhaling.

‘Betekent dat, dat je blij bent om thuis te zijn?’ vroeg ze fluisterend.

Toen ik geen antwoord gaf, hees ze zichzelf op haar elleboog en keek me vragend aan.

Ik zei: ‘Hij heeft het plattegrondje verbrand.’

‘Wat?’

‘Die oude schets van hem, van La Division? Hij heeft hem verbrand. Als ik sneller had gereageerd, had ik het kunnen voorkomen.’

‘Maar waarom?’

‘Omdat hij blijkbaar iets met dat huis te maken heeft gehad.’

Ze nam me onderzoekend op. ‘Wat wil je hier precies mee zeggen, Iain?’

‘Dat hij me niet alles heeft verteld.’

‘Hoe kun je daar zo zeker van zijn?’ vroeg ze. ‘Het kan best zijn dat je alles weet wat er te weten is. Hij heeft Hamelin aan zijn lot overgelaten, en dat is hem zijn leven lang blijven achtervolgen.’

‘Achtervolgen…’ herhaalde ik.

Ze aarzelde. ‘Is er verder nog iets?’

Ik keek haar aan in het grijzer wordende licht. ‘Zal ik je een verhaal vertellen dat ik nog nooit aan iemand heb verteld?’

Ze keek me onzeker aan. ‘Ik weet niet of ik dat wel horen wil,’ zei ze.

Ik was acht jaar en liep bij Torpoint over het strand. Het was de eerste echt warme dag van de zomer, en ik wist meteen dat het een heel bijzondere dag zou worden. Bij ons thuis ging zelden de telefoon, en op zondag eigenlijk nooit. Maar dit telefoontje was echt heel ongewoon geweest. Mijn vader was opgebeld door hoofdinspecteur Meyers, mijn vaders baas – een angstaanjagende man met glimmende knopen op zijn jas. En na afloop van het gesprek hadden mijn ouders lange tijd op een vreemde, opgewonden en fluisterende toon met elkaar gesproken.

Ik moest iets van dat gesprek hebben opgevangen want ik wist dat mijn vader vanaf dat moment brigadier Madoc zou zijn, en strepen zou dragen die bijna even indrukwekkend waren als de zilveren knopen van hoofdinspecteur Meyers. Dat alles had ik al bedacht nog voor mijn moeder haar armen om mijn vaders hals had geslagen en hem, daar aan de ontbijttafel, gekust had. Dat was op zich al bijzonder genoeg, maar het was nog véél opvallender dat hij hardop had gelachen en haar ‘malloot’ had genoemd.

‘Ga lekker naar zee met hem, George,’ had mijn moeder toen gezegd. Ze had er gelukkig uitgezien, met een blos op haar wangen. ‘Het is doodzonde om hem met dit heerlijke weer binnen te laten zitten.’

‘We moeten eigenlijk naar de kerk,’ had hij gezegd, maar zonder al te veel overtuiging.

‘Vooruit, ga toch liever een ijsje eten met de jongen,’ had ze eraan toegevoegd. ‘Daar kan God geen bezwaar tegen hebben.’

Dus we liepen over het strand, langs de strandhuisjes en de zonnebaders achter hun windschermen, tot ik de boten in de jachthaven kon zien, en de ferry’s en de roomkleurige hotels aan het water. Rechts van mij, in de grijze verte en achter de grote pier met de vuurtoren, strekte de blauwe Atlantische Oceaan zich uit naar de nevelige horizon.

Ik voelde me uitgelaten, want mijn vader en ik liepen hand in hand. Een man reed een Land Rover met aanhanger achterwaarts van de helling tot hij met de achterste wielen in het water stond. Op de trailer stond een blauw met witte motorboot met een kleine kajuit. Een paar meter verder lagen nog drie bolle motorbootjes op het water te dobberen. De bestuurder van de Land Rover trok aan de handrem en sprong uit de auto.

‘George Madoc!’ Hij was een forse man met door de zon gebleekt haar en een rood gezicht, en hij had een paal met een bord erop in zijn hand. ‘Of moet ik nu brigadier Madoc zeggen?’ Toen mijn vader verlegen zijn blik afwendde, grinnikte de man en stak hij zijn vlezige hand uit. ‘Gefeliciteerd, hoor. Ik heb ze erover horen praten, en voor de verandering hebben ze eindelijk eens iemand benoemd die dat dubbel en dwars verdient.’ Nog nagrinnikend hield hij het bord met de paal recht, ramde hem in het zand en keek er goedkeurend naar. Er stond op: Tom Blake – Motor boten te huur. De aanblik van zijn eigen reclamebord leek Tom op een idee te brengen. ‘Hé, waarom ga je niet lekker een eindje varen met die jongen van je? Op mijn kosten, George. Bij wijze van felicitatie. En op een nieuw begin.’

Ik voelde hoe mijn vader mijn hand steviger vastgreep. ‘Ik vaar niet meer, Tom. Dat weet je best.’

‘Een Madoc die de zee niet meer op wil? Dat is hetzelfde als een vogel die niet meer wil vliegen. Die familie van jou vaart al sinds ik weet niet hoe veel generaties, dus kom op, en vertel mee geen onzin.’

Tom Blake haalde de rem van de lier en het houten bootje gleed van de aanhanger in zee, waar hij parmantig bleef dobberen – een blauw bootje op blauw water.

Ik ging zitten op het bankje in de open kajuit. Aan mijn voeten lag een verzameling opgerolde touwen en een stalen anker. De ruimte rook naar diesel en dode krabben. Het was de eerste keer dat ik op een boot zat en ik wist niet goed wat ik ervan moest vinden. De beweging van het water onder mijn voeten, en de bries van zee die langs mijn gezicht streek, was waanzinnig opwindend. Ik had me nooit gerealiseerd dat het op het water zo kon waaien, en de groeiende, glimmende afstand tussen ons en de kust maakte me een beetje bang.

De zee had een vreemd, veerkrachtig ritme. Het duurde even voor ik erop vertrouwde dat golven die hoger waren dan de zijkanten van het bootje zelf, altijd, op haast magische wijze, onder het bootje door gleden. Mijn vader zat ontspannen achterin en hield het roer tegen zijn knieën. Zijn kin wees omhoog en hij hield zijn gezicht opgeheven naar de wind en de zon. Hij bereed de deinende boot als een ruiter. Het viel me op hoe jong hij eruitzag, en hoe ontspannen. Hij zag eruit alsof hij de situatie volkomen meester was.

De boot beschreef een wijde cirkel door de baai, en de ingebouwde dieselmotor maakte een geruststellend, ritmisch ronkend geluid. Rechts van ons verrees de zonovergoten, opvallend groene Mount Edgcumbe, en links passeerden we Drake’s Island. Beetje bij beetje schoof ik opzij op het bankje, uit de beschutting van de kajuit, totdat ik over de rand van de boot kon leunen. Drie keer achtereen sloeg er een golf tegen de zijkant van de boot en spatte het water hoog op. Mijn maag balde zich samen.

‘Daar hoef je niet bang voor te zijn,’ zei mijn vader. ‘Het is alleen maar even hier, waar de rivier en de zee elkaar een kusje ge ven. We zijn er zo doorheen.’

En ja hoor, even later was het water weer vlak, vlakker dan het tot nu toe was geweest. We passeerden een houten driepoot die hoog boven het water uitstak. Bovenop glom een rood waarschuwingssignaal, een baken, dat zwakjes oplichtte in de zon. Mijn vader keurde het ding amper een blik waardig, maar ik werd een beetje akelig bij het zien van de bossen donker wier die, vlak onder het wateroppervlak, rond de lange, houten poten dreven. Ik vroeg me af tot op welke diepte dat wier doorgroeide.

Een eind uit de kust lagen twee grote schepen voor anker. Aanvankelijk leken ze heel ver weg, maar beetje bij beetje kon ik steeds meer details onderscheiden – stalen laadbomen, patrijspoorten en roestvlekken op de romp. Ik keek niet achterom naar de kust, want ik wilde niet weten hoe ver we van land af waren. Misschien was mijn vader wel niet van plan geweest om zo ver uit te varen, want ik zag hem opkijken en de horizon afturen. Hij maakte een grommend geluid terwijl hij nogal abrupt het roer omgooide, en daarna duurde het even voor de wild deinende boot weer rustig op koers lag. Het land was verdwenen, en het leek alsof we helemaal alleen waren. Plymouth en de lange groene kust waren opgeslokt in een grijze motregen. Ik begon bang te worden.

‘Zomerse buien. Het zit er dik in dat we nat worden, maar ze duren nooit lang.’ Mijn vader ging verzitten en gaf wat meer gas. ‘Toch kunnen we maar beter teruggaan.’

De bui – een gordijn van zware regen en harde wind die uit de riviermonding afkomstig was – bereikte ons nog vóór we het baken op zijn drie poten hadden bereikt. Ik verbaasde me over de kracht van de wind en de regen. Van het ene moment op het andere was de zon verdwenen en zag het wateroppervlak donkergrijs. Dikke, harde druppels geselden het bootje en we konden nog maar een paar meter voor ons uit zien. En zo koud als het ineens was geworden! Ik voelde het water onder ons kolken. Ik probeerde troost te putten uit die mooie woorden van mijn vader: dit was de plek waar de rivier en de zee elkaar een kusje gaven.

De motor viel uit.

Hij sputterde en stotterde niet, hij hield er gewoon mee op. Tussen de ene pruttel en de volgende, die uitbleef. Het geluid ervan werd onmiddellijk vervangen door het klotsen van de golven tegen de zijkant van de boot en het kreunen van de wind. Mijn vader boog zich naar voren en trok met zijn vrije hand een paar keer aan de startkabel. Hij leek niet voldoende kracht te kunnen zetten, en hij liet het roer los om zich over de motor te kunnen buigen en met beide handen aan de kabel te kunnen trekken. Vrijwel tegelijkertijd keerde het bootje en sloeg de stroming volop tegen de zijkant, waardoor we heftig begonnen te schommelen. Mijn vader vloekte en greep het roer weer vast.

‘Ik hou hem wel vast,’ zei ik.

Hij keek me aan, aarzelde, maar toen stond hij op en nam ik zonder een woord te zeggen zijn warme plekje in.

‘Hou hem zo vast. Zorg ervoor dat ze met haar neus zijdelings in de golven wijst, niet recht er tegenin. Dan schommelt ze niet zo erg, zie je wel? Ik heb de motor zo weer aan de praat.’

Ik klemde het roer onder mijn arm en barstte van trots en angst tegelijk. Ik kon de levende zee door de houten knuppel heen voelen, kon voelen hoe hard het water ertegenaan drukte. De kracht van het water maakte enorme indruk op me. Ik leunde op de helmstok en de punt van de boot bewoog van de ene kant naar de andere.

Mijn vader knielde, haalde de kap van de motor en trok nog twee keer aan de startkabel. Toen dat niets uithaalde, vond hij een moersleutel, draaide een bout los, haalde er een slangetje uit en blies erdoor. Door de regen plakte zijn zwarte haar aan zijn hoofd en het water droop van zijn kin.

Niet ver voor ons zag ik een vaag rood licht. Even later ontwaarde ik de spookachtige omtrekken van de houten driepoot. De houten pilaren deinden heftig heen en weer, maar ik wist dat het niet de driepoot was die bewoog, maar dat wij dat waren en dat we in rap tempo met de vloed naar de kust werden gedreven. Toch leek het alsof wij stil lagen en dat het baken was losgeslagen en razendsnel op ons af kwam.

Mijn vader ging rechtop zitten en trok een vies gezicht van de smaak van de diesel die hij bij het zuigen op het slangetje in zijn mond had gekregen. Hij betrapte zich erop dat hij dat deed, en keek me grinnikend aan. Glimlachen deed hij niet vaak, maar wanneer hij het deed voelde het als een zegen. Hij wees met zijn duim op de driepoot alsof ik hem niet gezien zou hebben. ‘Zie je hoe we door het tij naar de kust worden gedragen? Over een minuut of tien zijn we op het strand – motor of niet.’

Ik knikte. Ik was gespannen en alert. Hij zei nooit zo veel achter elkaar en ik wist dat hij me gerust probeerde te stellen. Opnieuw boog hij zich over de motor heen, sloot de benzineleiding weer aan en begon de bout aan te draaien – eerst met vettige vingers en toen met de sleutel.

Het baken was nog maar enkele meters van ons verwijderd. Ik leunde op het roer, maar deze keer weigerde de neus van de boot te gehoorzamen. Ik zette meer kracht. Nog steeds geen reactie. De boot voelde zwaar en traag, alsof het roerblad aan de onderzijde door onzichtbare handen werd tegengehouden. De slijmerige palen met de duistere holte ertussen rezen boven ons uit. Ik zette mijn voet schrap tegen de zijwand van de boot om extra kracht te kunnen zetten.

Mijn vader liet de moersleutel vallen, keek met een ruk op en zei, heel luid en duidelijk: ‘Nee.’

Het roer werd uit mijn handen geslagen en de punt van de boot boorde zich in de zwarte driehoek van het baken, de zijkant sloeg tegen de palen en schuurde er, met het op en neer gaan van de golven, tegenaan. Water gorgelde en borrelde om ons heen en daalde in dikke druppels op ons neer en mijn vader schreeuwde, terwijl het rode licht boven ons hoofd aan en uit flitste en de zee een rode gloed gaf. De boot werd opgetild en klapte het volgende moment hard neer en ik liet het roer los. En toen gleed ik in het ijskoude water, en ging kopje onder.

Het was weer licht om me heen en mijn vader had zijn armen om me heen geslagen, en hij trok me mee naar boven. Ik klampte me vast aan zijn jas en hoestte en proestte, het zoute water prikte in mijn mond en in mijn neus en tetterde in mijn oren. De grijze zee tilde me op en ik ving een glimp op van de gekantelde boot met een massa versplinterd hout eromheen, en de driepoot die langzaam afdreef naar de open zee. De ruwe stof van mijn vaders jasje drukte tegen mijn wang en de wereld om mij heen was koud en vervuld van angst.

En ik hoorde mijn vader schreeuwen, schreeuwen en snikken, en hij balde zijn hand tot een vuist die hij dreigend ophief tegen een totaal onverschillige zee.

‘Van hem blijf je af!’ brulde hij, keer op keer, tot zijn stem uiteindelijk brak. ‘Denk erom dat je van hem afblijft!’

Chantal nestelde zich tegen mij aan. ‘En dat riep hij niet zomaar tegen de zee, hè?’

‘Nee.’

‘Hij riep het tegen iemand,’ zei ze. Ze aarzelde. ‘Tegen wie?’

‘Dat weet ik niet. Maar het was niet Hamelin. Volgens mij had hij het tegen een vrouw, een meisje. Hij hoorde haar snikken. Jammeren.’

‘Dus dat heeft hij je dan toch verteld. Daar heeft hij over gesproken.’

‘Dat was niet nodig,’ zei ik. ‘Ik hoorde haar ook.’