Proloog: 1944

De kalme zee stroomde zachtjes klotsend langs de romp. De motorboot deinde een beetje. Op het voordek steunde tweede luitenant George Madoc met zijn knie tegen de wand van het stuurhuis en keek op zijn horloge. Hij knipperde even tegen het felle schijnsel van de lichtgevende wijzers en zag toen dat het veertien minuten over één was. Het was dus al twintig maart – zijn tweeëntwintigste verjaardag.

Hij voelde het vallen van het tij onder zich, en de boot die rukte en trok als een onrustig paard aan zijn tuier. Voor de kust stroomde schuimend water rond de zandbanken van St. Cyriac die boven de oppervlakte uitrezen. Een belboei begon te luiden, onzichtbaar in de duisternis, als de noodklok van een verdronken kathedraal.

Oom Jack zou dit een smokkelaarsnacht hebben genoemd – een maanloze nacht, met wolkenflarden die langs de hemel schoten en de dreiging van slecht weer. George herinnerde zich tientallen gelijksoortige nachten, hier, voor dezelfde kust, en de treiler die gestaag naar huis terugvoer met de als goudstaven oplichtende vis op het dek. Een echte smokkelaarsnacht. Dan leunde oom Jack zwaar op het wiel, tuurde in het duister voor zich uit, kauwde op zijn pijp en spuugde overboord op de goede afloop.

George vroeg zich af wat die oude oom van hem, als hij nog geleefd had, gedacht zou hebben van deze High Speed Launch 2548 – een snelle motorboot met mahoniehouten romp van ruim negentien meter lang, haar boeg gekromd als een sabel en een topsnelheid van veertig knopen – zo’n vijfenzeventig kilometer per uur. Je had lieden die van mening waren dat de RAF de zee aan de marine moest overlaten, maar voor George was het alleen maar logisch dat deze motorboot door luchtmachtmensen werd bemand – ze had veel meer van de lucht dan van de zee en leek eerder een meeuw dan een vis, met het gebulder van haar Napier Sealion-vliegtuigmotoren en de straal grijs schuimend zeewater in haar kielzog.

Achter de zandbanken kon hij nog juist de donkere omtrekken van de Bretonse kust onderscheiden. Even zag hij een bewegend lichtpuntje – mogelijk een fiets met een slecht afgeschermd voorlicht. In gedachten zag hij een, van zijn blonde vrouw in Hamburg dromende, dronken Duitse soldaat slingerend terugkeren naar zijn onderkomen. Maar er zouden vannacht meer Duitse soldaten op die rotskust zijn, wakkere en alerte mannen die vanuit de beschutting van de kleine bunkers met hun Zeiss-verrekijkers de zee af tuurden. Iedereen wist dat de invasie elk moment plaats kon vinden, en de hele Noord-Atlantische kust stond onder spanning. George dook dieper weg in zijn duffelse jas. Het was niet echt koud, maar hij kreeg het maar niet warm.

‘Volgens mij was je op dit moment het liefst alweer op weg terug naar Engeland,’ fluisterde Lucien, vlak bij zijn oor. ‘Vliegend over het water in die snelle boot van jou.’

In het donker waren Luciens ogen bijna griezelig wit, en zijn blik was even strak als van een kat. In zijn donkere camouflagepak en met zijn zwartgemaakte handen en gezicht, was de rest van zijn gestalte zo goed als onzichtbaar.

‘Je vrienden zijn laat,’ zei George kortaf. Hij hield niet van verrassingen. Opnieuw pakte hij zijn verrekijker en tuurde erdoor tegen de aanwakkerende wind in. ‘Ik blijf niet zo heel lang meer wachten.’

De seconden kropen voorbij. George bleef door de verrekijker kijken terwijl de regen tegen de lenzen spetterde. Hij hoopte dat de ander de hint zou snappen en weg zou gaan, hem met rust zou laten. Maar dat deed hij niet en George voelde hoe Lucien achter hem bleef dralen.

Hij kon niet zeggen waarom hij zich vanavond zo onrustig voelde. Hij had natuurlijk redenen te over om gespannen te zijn, met de motorboot die geruisloos, met de motoren uit, vlak voor de zandbanken van St. Cyriac lag te dobberen, maar het was meer dan dat. Het had te maken met deze stille Fransman met zijn schoolengels en zijn gezicht dat even zwart was als dat van de duvel. Lucien was niet de eerste agent die door George naar de overkant werd gebracht – de snelle houten Air Sea Rescue-motorboten waren ideaal voor die taak – maar hij was wel de eerste die hem zo op de zenuwen werkte.

De koude wind wierp een handvol regen over hen heen, trok zich terug en gaf hen opnieuw de volle laag. Enorme watermassa’s stootten op de zandbank voor hen, en het water spatte hoog op. De boot maakte een slingerbeweging en een kabel kreunde toen de zee tegen de achtersteven sloeg. George wist dat hij, in tegenstelling tot wat hij had gezegd, nog wel een poosje zou wachten. Op dit moment was iemand – mogelijk een plaatselijke visser – laverend tussen het prikkeldraad, de mijnen en het wit schuimende water van de zandbanken waar geen mens zich waagde, op weg naar hen toe. Iemand die de stroming van elke geul kende en die in staat was om in deze diepe duisternis van de maanloze nacht en de verduisterde kust, de weg naar de boot te vinden.

‘Ik heb opdracht gekregen om iemand te vermoorden,’ zei Lucien, alsof hij het over koetjes en kalfjes had. ‘Maar dat wist je zeker al.’

‘Godzijdank hoef ik niets anders te doen dan deze boot heen en weer te varen.’

‘Ach, kapitein, kapitein. Jij en die droom van jou om je handen niet vuil te maken.’

‘Ik ben geen kapitein.’

‘Je vindt het maar niks om je bemanning voor een moordenaar te moeten riskeren. Jouw taak is drenkelingen redden, niet moordenaars overvaren. Ja, toch? Maar het is te laat. We maken intussen allemaal deel uit van deze waanzin.’

De Fransman stond op, en voor het eerst zag George hem wat beter in het beetje licht dat op het water weerkaatste. En hij realiseerde zich hoe jong Lucien nog was. Hij was zelfs nog jonger dan hijzelf.

‘De man die ik moet liquideren woont in St. Malo,’ zei Lucien. ‘Hij is eigenaar van een bedrijfje dat precisie-instrumenten maakt. Hij is zo’n jolig type dat graag een glas wijn drinkt met zijn vrienden en nog nooit van zijn leven een vlieg kwaad heeft gedaan. Een doodnormale man die zijn best doet voor zijn gezin en zijn mensen. Er was een tijd waarin er voor lieden zoals hij geen andere mogelijkheid was dan voor de Duitsers te werken. Maar daar wordt tegenwoordig anders over gedacht.’ Lucien zweeg even, en vervolgde toen: ‘Ik denk dat ik een mes ga gebruiken. Dat is wat Londen van me verwacht. Omdat er zo’n empathische boodschap van uitgaat.’

‘Dat hoef ik echt niet allemaal te weten.’

‘Ik kan je vertellen, kapitein, dat ik de tel ben kwijtgeraakt. Maar er is er één die me altijd bij zal blijven. Een man in Nantes. Ik heb ruim twee uur lang op de gang van zijn flatgebouw op hem staan wachten. Het was bijna helemaal donker, en toen hij ten slotte de trap op kwam, was het in een oogwenk gedaan. Ik wist niet dat zijn dochter dat weekend uit Parijs was overgekomen. Ze was nog maar achttien of zo, en ze leek sprekend op hem. Dat wil zeggen, van achteren dan, toen ze met de sleutel naar het slot zocht. Natuurlijk zag ze er, toen ze eenmaal dood was, heel anders uit, maar toen was het al – ’

‘Hou je mond.’

‘Maar niemand kon mij dat kwalijk nemen. En hadden ze dat wel gedaan, dan zou dat voor iedereen moeten gelden die er wat mee te maken had. De agent die me de opdracht heeft gegeven, de mensen die me hebben opgeleid, de deskundigen die mijn papieren hebben vervalst… met inbegrip van de piloot die me over het Kanaal heeft gevlogen.’

George tuurde over zee.

‘Hoe zal er uiteindelijk over ons geoordeeld worden, kapitein? Vroeger dacht ik altijd dat het goede zou overwinnen, en dat onze bezoedelde zielen uiteindelijk, ongeacht wat we hadden gedaan, gezuiverd zouden worden. Maar intussen ben ik daar niet meer zo zeker van. Nu zie ik mijzelf alleen nog maar als de veerman. En dat is een troost. Ik ben Charon, die de zielen van de overledenen naar de overzijde van de Styx vaart.’ Hij keek George aan. ‘Net zoals jij mij naar de overkant brengt.’

‘Nee hoor.’

‘Op een gegeven moment zul je toch aan land moeten gaan, kapitein. Niemand kan altijd maar op zee blijven.’

George, die boos was geworden, draaide zich naar hem toe. Maar toen hij in Luciens ogen keek, zag hij daar zo’n leegte en zo’n wanhoop, dat hij de scherpe woorden die op het puntje van zijn tong lagen niet over zijn lippen kon krijgen. Opnieuw wendde hij zich af.

‘Misschien loopt het deze keer wel anders,’ zei Lucien, iets minder bitter nu. ‘Misschien doe ik deze keer niet wat ze van me willen. Misschien krijg ik deze keer wel de kans om me terug te trekken. En als dat zo is, dan doe ik dat.’

De boot werd in een trog gezogen en beide mannen grepen zich vast aan het dak van het stuurhuis.

George dook het stuurhuis in. MacDonald, de Australische sergeant-majoor en eerste stuurman, stond tegen het schot geleund en tuurde, met zijn verrekijker op de raamlijst steunend, in de nacht. Talloze waterspettertjes glommen op zijn jas. George stapte langs hem heen en pakte het wiel, hoewel dat officieel MacDonalds werk was. Hij keek naar de achtersteven en zag Darby Allen gehurkt tussen zijn motoren zitten en met een vragende uitdrukking op zijn bleke gezicht hun kant op kijken – hij wachtte op een bevel. MacDonald bewoog zijn verrekijker van links naar rechts, en toen snel weer terug.

‘Rood licht, schipper,’ zei hij. ‘Over bakboord. Alweer.’

De zee rukte aan het roer en George voelde het trekken van het wiel. De 2548 was onrustig, ze wilde weg. Eén druk op de knop was voldoende om haar tot leven te brengen. Niemand zou het hem kwalijk nemen. De bemanning zou hem dankbaar zijn. Volle kracht vooruit. Het bevel dat gelijkstond aan huiswaarts, ontsnapping en vrijheid. Hij hoefde die woorden maar te zeggen, en ze zouden weg zijn. En veilig.

Hij liet het wiel los en klom weer aan dek.

Nog geen minuut later kwam het scheepje langszij – een lange, smalle roeiboot met twee gestalten erin. George ving een glimp op van een man die de touwladder vastpakte, en achter hem, aan het roer, een jongen van een jaar of dertien die – hoe was het mogelijk – stralend van plezier naar hem opkeek. Een van de bemanningsleden ving het overgegooide touw op en maakte het vast, en er klonk gefluister in het Frans en in het Engels. Lucien liet een rammelende tas overboord vallen.

‘Nou, kapitein, het schijnt dat ontsnappen voor ons niet mogelijk is,’ zei hij.

Lucien zwaaide zijn benen overboord en zette zijn voeten op de touwladder. Toen pakte hij Georges pols vast, draaide zijn hand en drukte er iets hards en kouds in. Er gleed een vreemde uitdrukking over zijn gezicht, en toen was hij verdwenen.