13

Om zes uur nam ik een douche, trok schone kleren aan, laadde mijn mobieltje op en ging naar beneden.

‘Wilt u een glaasje sherry, m’sieur?’ vroeg madame Didier met monotone stem, toen ik de deur van de woonkamer passeerde.

Verbaasd over haar invitatie, ging ik de kamer in. Ze zat met een wolk rook om zich heen, onderuitgezakt en met haar rug naar mij toe in de brokaten leunstoel. Haar haren gingen schuil onder een lichtblauwe tulband. Boven de open haard hing een grote spiegel in een gouden lijst, waarin ze – zo realiseerde ik mij – iedereen kon zien die de trap op- of afging. Ze stond op en liep naar een indrukwekkende, overvolle drankkast van glas en chroom.

‘Het is voor een beetje echte Engelsman ondenkbaar om niet, als aperitiefje voor het avondeten, een slokje droge Amontillado te nemen. Die rakker van een Henri mag dan charmant zijn – en dan hebben we het maar even niet over zijn ambivalentie wat de liefde betreft – maar u kunt ervan op aan dat hij iets als dit hier niet op zijn wijnkaart heeft staan.’ Ze overhandigde me een handgeslepen kristallen sherryglas met maar een heel klein barstje, gevuld met twee centimeter goudkleurig vocht. ‘Een persoonlijk geschenk van Albert Camus, met wie ik het – hoe zal ik het zeggen – uitstekend kon vinden.’

Ontsnappen was er niet bij, dus ik bedankte haar en nam het glas aan. De oude hond kwam de kamer binnen geslenterd, zag me, schudde wellustig met zijn kop waardoor er een klodder kwijl van zijn lippen vloog, die op de lijst van de spiegel landde en daar bleef plakken.

‘Ik hoor van vader Felix dat er vanavond ter ere van u een bijeenkomst is,’ zei madame Didier terloops.

‘Dat klopt,’ beaamde ik. ‘En mogen wij u daar ook verwachten, madame?’

‘Tot mijn spijt, nee.’

‘Het was nogal kort dag.’

Ze nam me door het rookgordijn onderzoekend op. ‘Daar gaat het niet om, m’sieur.’

Ik nipte van mijn nagenoeg ondrinkbare sherry en zat, in afwachting van de overmijdelijke verklaring, als een schooljongen op het puntje van mijn stoel.

‘Ik neem aan dat dit de oorlog betreft?’ vroeg ze.

‘Inderdaad. Of liever, de tijd die mijn vader hier tijdens de oorlog heeft doorgebracht.’

‘De mensen zullen u hun verhalen uit die tijd vertellen,’ zei ze. ‘Over hoe het toen, in de periode dat uw vader hier was, in St. Cyriac toeging. Over zijn onderduikperiode. Hoe hij en zijn metgezel ontkomen zijn. Wie er zo moedig waren om hen te helpen. En ik neem aan dat dit de verhalen zijn die u hoopt te horen, klopt dat?’

Ik zette mijn glas neer. ‘Ja, ik wil graag over die tijd horen.’

Ze drukte haar sigaret uit, stak een nieuwe op met een gouden aansteker en blies een rookpluim naar het plafond. ‘Tijdens de oorlog was dit huis van mijn oom. Hij was lid van de Lu Brezon. Hebt u ooit van de Lu Brezon gehoord, m’sieur?’

‘Ik vrees van niet.’

‘Het was een beweging die gericht was op de onafhankelijkheid van Bretagne. Dat wil zeggen, onafhankelijk van Frankrijk. Bretagne is pas aan het einde van de vijftiende eeuw bij Frankrijk ingelijfd, en dat was voor de meeste Bretons veel te vroeg. De Lu Brezon hield zich voornamelijk bezig met Bretonse klederdrachten, Bretonse doedelzakken, Bretonse poëzie en het Bretons. Op zich nogal bespottelijk, maar niet zo heel veel anders dan uw IRA, vermoed ik. En toen, in 1939, was Frankrijk opeens in oorlog, en ineens was die Lu Brezon, net als uw IRA, niet zo bespottelijk meer. Tijdens de bezetting collaboreerde een groot aantal leden van de groepering met de Duitsers, net zoals er ook Ieren voor Hitler hebben gevochten. Net als iedereen gingen ze ervan uit dat Duitsland zou zegevieren, en meenden ze dat collaboratie hun eigen streven uiteindelijk ten goede zou komen. De Lu Brezon weigerde de nieuwe Franse regering in Vichy te erkennen. Er werd zelfs een extremistische Lu Brezon-militie opgericht die meehielp het verzet te bestrijden.’ Ze keek me aan. ‘Leden van die militie droegen dezelfde uniformen als de Waffen-SS.’

Ik kon mijn verbazing niet verbergen.

‘De vijand van mijn vijand is mijn vriend,’ zei ze. ‘Snapt u wel? Als de Bretons Franse uniformen gedragen zouden hebben, zouden ze zich daarmee identificeren met de traditionele bezetter, en dat was Frankrijk, niet Duitsland. Zo werd er binnen de Lu Brezon over de zaak gedacht.’

‘Dat wist ik niet, madame.’

‘Slechts enkele gedreven en misleide lieden gingen zover.’ Ze boog zich naar me toe en schonk me nog een bodempje sherry in. ‘Mijn oom behoorde niet tot die groep. Hij was een dwaze oude dromer die op zijn accordeon Bretonse liedjes speelde in het café. Iedereen wist dat hij nog geen vlieg kwaad zou doen. De meesten van hen hadden in hun jeugd eindeloos naar zijn liedjes en verhalen over het oude Bretagne geluisterd. De verloren stad van Ys, koning Gradlon, Merlijn en Morgane la Fee, en het Woud van Broceliande. Sprookjes. Maar hij was lid geweest van de Lu Brezon, en toen de oorlog voorbij was, ontdekte hij dat hij er de verkeerde vrienden op na had gehouden…

Ik stond voor het raam en keek naar de mensen die met de tricouleur stonden te zwaaien terwijl ze zijn boeken verbrandden en zijn instrumenten vertrapten en hem met een Duitse helm op zijn hoofd rond het plein lieten marcheren. Ik zag hoe vrouwen uit het dorp die zelf met de Duitse officieren hadden geflirt, met snoeischaren het haar van mijn tante afknipten. U begrijpt, ze moesten weg uit St. Cyriac, mijn oom en tante. Beiden zijn kort daarna overleden.

Ik neem het de plaatselijke bevolking niet kwalijk, m’sieur. Uiteindelijk waren het alleen maar weerloze en bange lieden. Niemand wist van tevoren dat de oorlog in 1945 afgelopen zou zijn en dat de geallieerden zouden winnen. Collaboreren was toen nog geen vies woord. Sterker nog, de overheid had er juist opdracht toe gegeven. Iedereen probeerde er zo goed mogelijk mee om te gaan. Na afloop wilden sommigen voorgeven dat ze van begin af aan overtuigde résistants waren geweest, en ze aarzelden dan ook niet om iedereen die meer openlijk gecollaboreerd had dan zijzelf, aan de schandpaal te nagelen. En dat kan ik ook best begrijpen. Dat wil echter niet zeggen dat dit soort dingen makkelijk waren om aan te zien voor een kind.’

‘En niemand heeft een goed woordje gedaan voor uw oom en tante?’

‘Ja, dr. Pasqual. Hij mengde zich onder de menigte en heeft ze ermee laten ophouden. Ik zie hem nog voor me, hij was toen nog een jonge man, ook al was hij al burgemeester, maar hij straalde een enorme autoriteit uit. Hij was alleen, maar niemand durfde hem tegen te spreken. Woedend was hij. Ik hoor hem nog schreeuwen: “Is dit het St. Cyriac waar we voor hebben geleden?” En daar was ik hem dankbaar voor, en ik zal hem er altijd dankbaar voor blijven.’ Ze drukte haar sigaret uit in het messing schaaltje. ‘Maar misschien begrijpt u nu waarom ik er geen behoefte aan heb om bij deze maaltijd aanwezig te zijn en mee te babbelen over de oorlog en de moed van ons volk in moeilijke tijden.’